Verzoeker, een minderjarige asielzoeker uit Guinee, klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van zijn asielaanvraag van 8 juni 2000. Verzoeker klaagt er in dit verband met name over dat door de IND pas op 11 juni 2002 aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken is verzocht om onderzoek in Guinee te verrichten naar adequate opvang en ter verkrijging van duidelijkheid omtrent zijn asielrelaas.
Voorts klaagt verzoeker erover dat de toezegging van de IND in mei 2002, dat binnen een maand op de asielaanvraag zou worden beslist, niet is nagekomen.
Tenslotte klaagt hij erover dat de IND zijn klacht hierover van 19 juni 2002 deels ongegrond heeft verklaard.
Beoordeling
1. Ingevolge artikel 15e van de Vreemdelingenwet die tot 1 april 2001 van kracht was, diende de staatssecretaris van Justitie (thans de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie) binnen zes maanden na ontvangst te beslissen op een aanvraag om toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf (zie achtergrond, onder 1.).
2. Verzoeker, een asielzoeker uit Guinee, was naar zijn zeggen veertien jaar oud toen hij op 8 juni 2000 een asielaanvraag indiende. Hij is uiteindelijk op 7 oktober 2002 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige asielzoeker (AMA). De behandeling van zijn aanvraag heeft twee jaar en vier maanden geduurd.
3. Het AMA-beleid strekt ertoe uitdrukking te geven aan de zorg om een minderjarige zo snel mogelijk zekerheid te verschaffen over zijn verblijf hier te lande. De IND behoort zich er dan ook voor in te spannen dat binnen de wettelijke beslistermijn van zes maanden duidelijkheid wordt verkregen over de beschikbaarheid van adequate opvang in het land van herkomst van een minderjarige asielzoeker.
4. Zoals ook de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in reactie op de klacht heeft erkend, is de wettelijke beslistermijn in deze zaak overschreden.
De onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is op dit punt niet behoorlijk.
5. Op 16 mei 2002 heeft de IND verzoekers gemachtigde telefonisch toegezegd dat binnen een maand op de aanvraag zou worden beslist. Op dat moment duurde de behandeling van de aanvraag al bijna twee jaar en was ook de labiele geestelijke gezondheidstoestand van verzoeker bij de IND bekend. De gemachtigde had hier immers in haar brief van februari 2002 melding van gemaakt. Voorafgaand aan deze toezegging had de IND op 19 februari 2002 al de verwachting uitgesproken dat binnen acht tot tien weken op de aanvraag zou worden beslist.
6. Volgens de minister was bij de telefonische toezegging de kanttekening gemaakt dat binnen een maand zou worden beslist tenzij zich ontwikkelingen zouden voordoen waardoor de aanvraag niet binnen de genoemde termijn kon worden afgehandeld.
Een onderzoek door de minister van Buitenlandse Zaken naar de aanwezigheid van adequate opvang in het land van herkomst was volgens de minister zo'n ontwikkeling.
7. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie kan niet worden gevolgd in deze redenering. Op het moment dat de telefonische toezegging werd gedaan, bevonden de gegevens op grond waarvan tot dit onderzoek werd geconcludeerd, zich al in het dossier van verzoeker. De noodzaak tot nader onderzoek had op dat moment al bekend kunnen zijn. Het lijkt erop dat de toezegging is gedaan zonder het dossier voldoende te bekijken.
8. Van de IND mag worden verwacht dat toezeggingen over de behandelingsduur worden gedaan op basis van de inhoud van het dossier. Dit klemt te meer als er al sprake is van ruime termijnoverschrijding.
9. Het is niet juist dat de IND op 16 mei 2002 telefonisch heeft toegezegd dat binnen een maand zou worden beslist. Hiermee zijn bij verzoeker verwachtingen gewekt waarvan op voorhand bekend kon zijn dat die niet konden worden nagekomen.
De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.
10. Verzoeker klaagt er ook over dat de IND zijn klacht, behoudens wat betreft de termijnoverschrijding, ongegrond heeft verklaard. Gelet op hetgeen hiervóór, onder 5. tot en met 9., is overwogen, had de IND de klacht op dat punt eveneens gegrond moeten verklaren.
De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond.
Onderzoek
Op 12 september 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer N., ingediend door Stichting Rechtsbijstand Asiel (SRA) te Groningen, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Zowel de minister als verzoeker berichtten dat het verslag hun geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker, een - volgens eigen opgave - op 25 oktober 1985 geboren alleenstaande asielzoeker uit Guinee, diende op 8 juni 2000 een asielaanvraag in.
2. Op 11 augustus 2000 reageerde verzoekers gemachtigde op het rapport van nader gehoor. In deze reactie maakte verzoekers gemachtigde een opmerking over de bij de contactambtenaar kennelijk gerezen twijfel over verzoekers minderjarigheid.
3. Op 16 maart 2001 onderging verzoeker een leeftijdsonderzoek. Het resultaat daarvan werd vastgelegd in een rapport van 2 juli 2001. Het onderzoek gaf geen uitsluitsel over verzoekers meerderjarigheid of minderjarigheid.
4. Bij brief van 13 februari 2002 schreef de gemachtigde het volgende aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst:
“…Betrokkene heeft op 8 juni 2000 asiel aangevraagd en tot op heden is een beslissing uitgebleven. Omdat het leeftijdsonderzoek geen duidelijkheid geeft en ik met de ambtenaar van het eerste gehoor van mening ben dat het hier een evident minderjarige betreft, ben ik van mening dat betrokkene op korte termijn een amv (vergunning voor een alleenstaande minderjarige asielzoeker; N.o.) moet worden verleend. Gezien de datum van de aanvraag dient daarbij acht te worden geslagen op het gunstige overgangsrecht. Ik zie uw reactie graag binnen drie weken na dagtekening van deze brief tegemoet.”
In de brief maakte de gemachtigde ook nog melding van een opname van verzoeker in december 2001 in een jeugdpsychiatrische instelling.
5. Bij brief van 19 februari 2002 deelde de IND verzoekers gemachtigde het volgende mee:
“Aan de juridische positie van uw cliënt is na het leeftijdsonderzoek van 16 maart 2001 niets gewijzigd. Eerst indien ik van mening ben dat hier aanleiding toe bestaat, kan de juridische status van uw cliënt wijzigen. Dit betekent dat uw cliënt, tot ik eventueel anders beslis, nog immer de geboortedatum 25 oktober 1985 heeft.
Met betrekking tot uw verzoek om een zogenaamde AMV-vergunning te verlenen wil ik het volgende opmerken. Blijkens Vc C2/7 kan een alleenstaande minderjarige vreemdeling in aanmerking komen voor een dergelijke vergunning nadat er een uitspraak is gedaan omtrent de asielaanvraag van betrokkene. Ik kan dan ook niet aan uw verzoek voldoen.
Daarnaast handel ik de dossiers af op volgorde van aanvraag. Gelet op het aantal aanvragen die eerder dan betrokkenes aanvraag zijn ingediend, verwacht ik de aanvraag van uw cliënt over acht tot tien weken te kunnen behandelen.”
6. Bij brief van 29 mei 2002 liet verzoekers gemachtigde een ambtenaar van de IND het volgende weten:
“Hoewel u mij gisteren heeft laten weten dat u de behandeling van de asielaanvraag van bovengenoemde cliënt hebt moeten staken, wil ik toch u bijgevoegde medische informatie doen toekomen. Omdat u mij liet weten dat u wilde proberen er op toe te zien dat toch nu op zeer korte termijn op de aanvraag wordt beslist, hoop ik dat u de informatie onder de aandacht wil brengen van de behandelend ambtenaar.
Van de sociaal geneeskundige op het AZC Doetinchem heb ik inmiddels de medische informatie ontvangen. Het betreft een ontslagbrief d.d. 14 maart 2002 van een derde opname in (een instelling voor jeugdpsychiatrie; N.o.). Eerdere opnames waren in oktober en november 2001.
De inhoud van de brief verklaart het gedrag van (verzoeker; N.o.), waar de mensen op de diverse AZC's, het secretariaat op mijn kantoor en ook uw collega's van de informatielijn mee te maken hebben. Ik begreep vandaag van een collega van u dat (verzoeker; N.o.) sinds ongeveer 5 weken met tussenpozen bijna dagelijks ook de informatielijn belt.
De inhoud van de brief verklaart ook waarom aan (verzoeker; N.o.) moeilijk te corrigeren is op het dwangmatige gedrag dat hij vertoont. Hij lijkt gebaat bij structuur. Het geven van structuur wordt echter makkelijker indien iemand ook zekerheid heeft omtrent de verblijfsrechtelijke positie.
Zoals u weet heb ik (verzoeker; N.o.) op 16 mei 2002 laten weten dat door u is beloofd dat over uiterlijk vier weken een beslissing zal worden genoen op zijn aanvraag. Ik heb hem inmiddels weer een briefje gestuurd met onder andere de mededeling dat u niet langer degene bent die op zijn aanvraag beslist. Ik heb er echter wel aan toegevoegd dat door de IND is beloofd dat nog steeds wordt getracht op korte termijn te beslissen. Ik wil u dan ook nogmaals dringend verzoeken binnen uw mogelijkheden er op toe te zien dat dit ook daadwerkelijk gebeurd.”
7. Op 12 juni 2002 deelde de IND de gemachtigde het volgende mee:
“In het onderzoek naar de inwilligbaarheid van de aanvraag van uw cliënt acht ik onderzoek door het ministerie van Buitenlandse Zaken betreffende de verblijfplaats en familieleden van betrokkene in het land van herkomst noodzakelijk. Derhalve heb ik op 11 juni 2002 verzocht om dit onderzoek.
Hoewel er getracht is binnen een maand na 16 mei 2002 te beslissen op de aanvraag van uw cliënt, is na bestudering van de gegevens uit zijn dossier gebleken dat de resultaten van voornoemd onderzoek mede betrokken dienen te worden bij de beslissing op de aanvraag.”
8. Bij brief van 19 juni 2002 diende de gemachtigde een klacht in bij de IND:
“Ik ben van mening dat de wijze waarop u het dossier behandelt van mijn cliënt getuigt van onbehoorlijk bestuurlijk handelen.
(…)
Uw ministerie toonde begrip voor de situatie daar ook uw ministerie zich er van bewust was dat cliënt nu reeds twee jaar wacht op een eerste beslissing op zijn asielaanvraag. Omdat u beloofde binnen vier weken een beslissing te nemen, heb ik cliënt op 16 mei 2002 toezeggingen gedaan omtrent de tijd dat hij nog moest wachten op een beslissing. Ik vind het dan ook ronduit onbehoorlijk dat u mij nu mededeelt dat pas op 11 juni 2002 een onderzoek is opgestart naar de aanwezigheid van adequate opvang in Guinee. U weet met mij hoeveel vertraging een dergelijk onderzoek geeft terwijl u gezien het beleid en de jurisprudentie geacht wordt een dergelijk onderzoek te verrichten binnen zes maanden na de aanvraag, in casu 8 juni 2000. Niet alleen uw ministerie doch ook ik als gemachtigde verliezen bij cliënt al zijn geloof in de oprechtheid van mededelingen/ toezeggingen die worden gedaan.
Gezien het geldende beleid ten tijde van de aanvraag heeft uw ministerie zich blijkens B7/13.7 verplicht u er binnen zes maanden van te vergewissen of adequate opvang in het land van herkomst is gewaarborgd. Die termijn is inmiddels meer dan ruimschoots overschreden. Omdat mijn cliënt ten tijde van de aanvraag voldeed aan alle overige voorwaarden, ben ik van mening dat mijn cliënt in het bezit dient te worden gesteld van een verblijfsvergunning op grond van zijn minderjarigheid.
Ik verzoek u dan ook dringend uw toezegging om op de aanvraag te beslissen na te komen en dit te doen binnen twee weken na dagtekening van deze brief.”
9. De IND handelde klacht af bij brief van 15 juli 2002:
“Ten aanzien van uw klacht met betrekking tot de behandelduur wil ik het volgende opmerken. Zoals u terecht opmerkt zijn de wettelijk gestelde termijnen inmiddels overschreden. Ik acht uw klacht voor zover deze betrekking heeft op de behandelduur dan ook gegrond.
Met betrekking tot de aan u gedane toezeggingen wil ik het volgende opmerken. De gestelde periode in mijn brief van 19 februari 2002 van acht tot tien weken was gebaseerd op de ervaringsgegevens. De in de brief genoemde behandeling van eerder ingediende aanvragen heeft echter langer geduurd dan verwacht waardoor de zaak van uw cliënt later door een ambtenaar in behandeling is genomen. Omdat het in deze ging om een onzekere termijn is in de brief van 19 februari 2002 gesproken van een verwachte termijn.
Op 16 mei 2002 is u telefonisch toegezegd dat er binnen een maand een beslissing zou worden genomen op de aanvraag van uw cliënt mits zich geen ontwikkelingen zouden voordoen waardoor de termijn van een maand overschreden zou moeten worden. Het opstarten van een onderzoek is echter een dergelijke ontwikkeling.
Ten tijde van de brief van 19 februari 2002 en het telefoongesprek van 16 mei 2002 was het dossier nog niet dusdanig bestudeerd dat reeds duidelijk was dat een nader onderzoek noodzakelijk was. Het onderzoek is niet enkel noodzakelijk teneinde te onderzoeken of er sprake is van adequate opvang, maar tevens om meer duidelijkheid te verkrijgen omtrent betrokkenes relaas. Betrokkene kan bijvoorbeeld niet vertellen wat er met zijn vader is gebeurd noch weet hij wat er met zijn broer en zus is gebeurd. Derhalve is het onderzoek bij het ministerie van Buitenlandse Zaken eveneens van belang om te beoordelen in hoeverre uw cliënt in aanmerking dient te komen voor een asielgerelateerde vergunning.
Gelet op bovenstaande ben ik van oordeel dat uw klacht tegen het opstarten van het onderzoek ongegrond is.
Ik begrijp dat het moeilijk is uit te leggen aan uw cliënt dat er is toegezegd dat er (waarschijnlijk) binnen een maand een beslissing wordt genomen en dat later deze termijn niet gehaald kan worden omdat er een onderzoek is opgestart. Het is echter uit zorgvuldigheidsoverwegingen, en in overeenstemming met artikel 3:2 Awb en paragraaf 196 van het UNHCR Handbook, dat ik een onderzoek heb opgestart. Er kan naar mijn mening dan ook geen sprake zijn van onbehoorlijk bestuurlijk handelen.”
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker is weergegeven onder Klacht.
2. In het verzoekschrift deelde verzoekers gemachtigde onder meer het volgende mee:
“De wijze van afhandeling stemt bij mij niet tot tevredenheid. Een onderzoek naar de aanwezigheid van adequate opvang in het land van herkomst behoort inderdaad plaats te vinden, doch wel binnen de geldende termijn van B7/13.7 Vc dan wel binnen een redelijke termijn. Het opstarten van een dergelijk onderzoek twee jaar na de aanvraag, valt mijns inziens niet meer binnen een redelijke termijn. Bovendien ben ik van mening dat het ronduit onbehoorlijk is om gedane toezeggingen niet na te komen. In het bijzonder nu het hier betreft een minderjarige asielzoeker met een psychiatrische stoornis.”
C. Standpunt Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie
De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deelde de Nationale ombudsman bij brief van 22 januari 2003 in reactie op de klacht het volgende mee:
“In reactie op de klacht laat ik u het volgende weten. De wettelijk gestelde termijnen ten aanzien van de handelduur zijn in voornoemde zaak overschreden. Derhalve acht ik de klacht, voorzover deze betrekking heeft op de behandelduur, gegrond.
Inmiddels is door de IND een beslissing genomen op de aanvraag van (verzoeker; N.o.). Op 7 oktober 2002 is de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel van betrokkene afgewezen en is aan betrokkene een verblijfsvergunning regulier verleend onder de beperking `verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling'.
Voorzover de klacht zich richt tegen het feit dat de IND op 11 juni 2002 aan de Minister van Buitenlandse Zaken heeft verzocht om onderzoek te doen in het land van herkomst teneinde te beoordelen in hoeverre betrokkene in aanmerking diende te komen voor een asielgerelateerde vergunning dan wel een reguliere verblijfsvergunning, acht ik de klacht ongegrond. Zoals reeds vermeld in mijn brief van 15 juli 2002 is het verzoek aan de Minister van Buitenlandse Zaken uit zorgvuldigheidsoverwegingen gedaan en in overeenstemming met artikel 3:2 Awb (zie achtergrond, onder 2.; N.o.) en paragraaf 196 van het UNHCR Handbook.
De reden waarom door mijn dienst op 11 juni 2002 is verzocht om voornoemd onderzoek is gelegen in het feit dat eerst toen is gebleken dat een dergelijk onderzoek noodzakelijk was. Dit onderzoek was niet enkel noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van adequate opvang, zoals (verzoekers gemachtigde; N.o.) meent, maar eveneens om een zorgvuldige beslissing te kunnen nemen ten aanzien van de aanvraag van betrokkene om een verblijfsvergunning asiel.
Het klachtonderdeel met betrekking tot de gedane toezegging van 16 mei 2002 acht ik eveneens ongegrond. In een telefoongesprek dat op 16 mei 2002 plaatsvond is gemachtigde toegezegd dat er binnen één maand een beslissing zou worden genomen op betrokkenes aanvraag, mits zich geen ontwikkelingen zouden voordoen waardoor de termijn van één maand overschreden zou moeten worden. De toezegging om binnen een maand te beslissen is dan ook geenszins onvoorwaardelijk geweest.
Zoals reeds vermeld in mijn brief van 15 juli 2002 is het opstarten van een onderzoek een ontwikkeling waardoor de termijn van één maand overschreden zou moeten worden. Daarenboven is, mede door toedoen van gemachtigde en betrokkene, het noodzakelijk gebleken de zaak door een andere medewerker van de IND over te laten nemen, (…). Ook hierdoor heeft het langer geduurd voordat een medewerker zich in de zaak van betrokkene heeft kunnen verdiepen.
Ten aanzien van de wijze waarop de IND de klacht heeft behandeld wil ik het volgende opmerken. De IND heeft naar mijn mening onderhavige klacht zorgvuldig behandeld. Uit de brief van (verzoekers gemachtigde; N.o.) blijkt niet dat zij een andere mening is toegedaan, maar dat zij van mening is dat de klacht ten onrechte gedeeltelijk ongegrond is verklaard. Gelet op hetgeen ik hiervoor heb opgemerkt ben ik van mening dat de klacht op correcte wijze is afgehandeld en acht ik het onderdeel van de klacht ongegrond.
In antwoord op uw vraag, waarom pas na 15 mei 2002 het dossier zodanig bestudeerd is dat nader onderzoek noodzakelijk bleek, bericht ik u als volgt.
(Verzoekers gemachtigde; N.o.) heeft mij op 13 februari 2002 geïnformeerd dat (verzoeker; N.o.) op 18 december 2001 was opgenomen in een Jeugdinstelling voor psychiatrie, echter zij heeft het een en ander pas op 29 mei 2002 met medische stukken onderbouwd. Op dat moment was de aanvraag reeds in behandeling genomen door een beslisambtenaar, maar bleek het noodzakelijk de zaak door een andere medewerker van de IND over te laten nemen. Op 11 juni 2002 is de Minister van Buitenlandse Zaken vervolgens verzocht om onderzoek te doen in het land van herkomst teneinde te beoordelen in hoeverre betrokkene in aanmerking diende te komen voor een asielgerelateerde vergunning dan wel een reguliere verblijfsvergunning.”
Achtergrond
1. Vreemdelingenwet
Artikel 15e, lid 1 (oud):
“Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij gebreke van zulk een termijn, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag.”
Gelet op de artikelen 25 en 42 van de Vreemdelingenwet 2000 dient zowel op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier als op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel binnen zes maanden te worden beslist”.
2. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2:
“Bij de voorbereiding van het besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.”
3. Vreemdelingencirculaire 1994
“B7/13.3
13 (Alleenstaande) minderjarige asielzoekers
(…)
13.6 Beslissing op de aanvraag
(…)
Binnen zes maanden na indiening van de asielaanvraag moet de beslissing genomen zijn.
13.7 Speciaal toelatingsbeleid als de asielaanvraag niet gegrond is.
Indien is vastgesteld dat de minderjarige niet in aanmerking komt voor erkenning als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag van Genève of voor een vergunning tot verblijf om humanitaire redenen is het toelatingsbeleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers van toepassing.
Beoordeeld zal worden of verwijdering van de minderjarige verantwoord is te achten. Daartoe zal in eerste instantie worden getracht de minderjarige met zijn ouders in het buitenland te herenigen. Als dat niet mogelijk is, zal worden getracht adequate opvang in het land van herkomst te vinden.
In het geval binnen zes maanden na indiening van de aanvraag is komen vast te staan dat er voor de minderjarige in het land van herkomst geen adequate mogelijkheid tot opvang redelijkerwijs is gewaarborgd en deze tevens onder voogdij van een voogdij-instelling is gesteld, wordt de minderjarige in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf, tenzij er sprake is van gevaar voor de openbare orde.
(…)
(januari 1997)”
4.1. Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.56 Ama
“1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling worden verleend aan de alleenstaande minderjarige vreemdeling:
a. wiens aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Wet is afgewezen, anders dan met toepassing van artikel 30 van de Wet;
b. die zich naar het oordeel van Onze Minister niet zelfstandig kan handhaven in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan, en
c. voor wie naar het oordeel van Onze Minister, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang ontbreekt in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan.”
2 Artikel 16, eerste lid, onder d en e, van de Wet is van overeenkomstige toepassing.
Toelichting
Met dit artikel is geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van het beleid ten aanzien van de alleenstaande minderjarige vreemdelingen, zoals dat is neergelegd in de Beleidsnota alleenstaande minderjarige asielzoekers van 24 maart 2000 (Tweede Kamer, 1999-2000, 27 062, nr. 2) en nader uitgewerkt in een TBV.
Van de in dit artikel gegeven bevoegdheid om de reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ambtshalve te verlenen, zal in beginsel steeds gebruik worden gemaakt indien de vreemdeling heeft aangetoond dat wordt voldaan aan de hiergenoemde voorwaarden. De bewijslast om aan te tonen dat aan de voorwaarden, onder meer de voorwaarde van minderjarigheid, wordt voldaan, berust bij de vreemdeling. In de Vreemdelingencirculaire zullen nadere regels worden gegeven, bijvoorbeeld over de uitleg van de in dit artikel opgenomen voorwaarden.
(Pagina 134 Nota van Toelichting bij het Vreemdelingenbesluit 2000, Stb. 497)Toetsing aan het bijzondere beleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen