2003/420

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het College van procureurs-generaal zijn verzoek om schadevergoeding onjuist heeft afgewezen, alsook deze afwijzing onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. Verzoeker klaagt er met name over dat:

- het College heeft aangegeven niet over gegevens te beschikken waaruit blijkt dat een persoon L. genaamd niet is gedagvaard; dat in de archieven en registratiesystemen van het arrondissementsparket te Amsterdam niets daarover bekend is; subsidiair dat de door verzoeker gestelde schade niet is ontstaan ten gevolge van het door verzoeker gestelde nalaten van het openbaar ministerie.

- voorts de motivering over de verjaring van de vordering uit onrechtmatige daad jegens de overheid onjuist is, omdat verzoeker de verjaring heeft gestuit door meermaals brieven hierover te schrijven.

Ten slotte klaagt verzoeker erover dat een met naam genoemde medewerkster van het College van procureurs-generaal deze beslissing heeft genomen terwijl zij daartoe niet was gemandateerd.

Beoordeling

I. Inleiding

1. Op 30 en 31 juli 1986 beval het gerechtshof te Amsterdam ingevolge een door verzoeker ingestelde artikel 12 Wetboek van Strafvordering procedure dat het openbaar ministerie te Amsterdam strafvervolging moest instellen tegen L. terzake meineed gepleegd op drie verschillende data (zie bevindingen, onder A.1. en A.2.).

2. Bij brief van 3 januari 2002 aan de officier van justitie te Amsterdam en bij brief van 6 april 2002 aan de staatssecretaris van Justitie stelde verzoeker het openbaar ministerie verantwoordelijk voor schade die verzoeker stelde te hebben geleden omdat de bevelen van het gerechtshof terzake vervolging van L. voor het plegen van meineed nooit waren opgevolgd.

3. Bij brief van 16 oktober 2002 reageerde het College van procureurs-generaal (hierna: het College; N.o.) op de schadeclaim van verzoeker. Ten eerste merkte het College op dat het over geen gegevens beschikt waaruit zou blijken dat L. niet was gedagvaard. Het College schreef dat in de archieven en registratiesystemen van het arrondissementsparket daarover niets bekend was en dat voormalige officieren van justitie hierover ook geen duidelijkheid konden verschaffen. Het College concludeerde vervolgens dat er voor een vordering uit hoofde van onrechtmatige daad tegen de staat een verjaringstermijn geldt van vijf jaren, en dat verzoekers schadeclaim daarom kon worden afgewezen. Verder merkte het College op dat het niet aannemelijk was geworden dat de door verzoeker gestelde schade was ontstaan door het door hem gestelde nalaten van het openbaar ministerie (zie bevindingen, onder A.5.).

4. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman trof men in het archief van het openbaar ministerie te Amsterdam tenslotte wel documenten met betrekking tot vervolging van L. terzake meineed aan. Uit de door de minister van Justitie aan de Nationale ombudsman toegezonden stukken bleek dat naar aanleiding van de bevelen van het gerechtshof in november 1986 een gerechtelijk vooronderzoek was ingesteld, in het kader waarvan op 19 augustus 1987 zowel de verdachte als verzoeker door de rechter-commissaris waren verhoord. Na afronding van het gerechtelijk vooronderzoek werd op 21 december 1987 aan de raadsman van verdachte L. een kennisgeving van verdere vervolging verstrekt.

Uit een telefoonnotitie van 13 januari 1988 blijkt dat verzoeker toen heeft aangegeven de zaak in der minne te hebben opgelost, en dat hij verdere strafrechtelijke vervolging van L. niet langer van belang achtte. Dit telefoongesprek bevestigde verzoeker in een brief aan de officier van justitie te Amsterdam op 14 januari 1988, waarin hij schreef dat hij de strafrechtelijke vervolging van L. terzake meineed ter beoordeling van de officier van justitie liet. Middels telegram aan de officier van justitie liet verzoeker de volgende dag, op 15 januari 1988, weten dat hij zijn klacht tegen L. terzake meineed handhaafde. Een laatste telefoonnotitie ter attentie van de officier van justitie op 22 januari 1988 beschrijft dat verzoeker had laten weten wederom een gesprek te hebben gehad met het openbaar ministerie te Alkmaar en dat de zaak in der minne was geregeld. Het telegram van 15 januari 1988 zou als niet verzonden moeten worden beschouwd.

Op 9 september 1988 werd de zaak tegen L. geseponeerd (zie bevindingen, onder E.).

II. Ten aanzien van de afwijzing van de schadeclaim en het beroep op verjaring

1. Verzoeker klaagt erover dat het College zijn schadeclaim ten onrechte heeft afgewezen en ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de door verzoeker gestelde schade niet is ontstaan tengevolge van het nalaten van het openbaar ministerie. Hij geeft aan dat hij meermaals heeft geschreven aan het openbaar ministerie over de schade die hij leed tengevolge van het niet vervolgen van L. en dat hij daardoor de verjaring had gestuit. Dat het College van procureurs-generaal betoogde dat zijn vordering was verjaard, is dan ook onjuist, aldus verzoeker. Hij geeft aan dat het enkele beroep op verjaring reeds aantoont dat er een schadeplicht bestaat. Voorts merkt hij op dat hij door de jaren heen vrijwel onafgebroken verzet heeft gepleegd door betrokken personen aansprakelijk te stellen voor de geleden schade (zie bevindingen, onder D.1.). Verder betoogt verzoeker dat het niet aan hem was om blijk te geven van de wens om de vervolging tegen L. stop te laten zetten. Hij is van mening dat het openbaar ministerie de plicht had om de bevelen van het gerechtshof zonder voorbehoud en ten spoedigste op te volgen (zie bevindingen, onder F.).

2. De minister liet in reactie op deze klacht weten dat naar zijn mening het College terecht het standpunt heeft ingenomen dat de vordering was verjaard. De eerste brief waarin verzoeker de Staat aansprakelijk stelt, althans die bij het College en het openbaar ministerie te Amsterdam bekend is, dateert van 3 januari 2002, terwijl de bevelen van het gerechtshof dateren van 1986. Hij merkte op dat verzoeker evenmin na de afwijzende beslissing heeft aangetoond middels afschriften van brieven dat hij de Staat reeds eerder aansprakelijk had gesteld. Voorts liet de minister weten dat het niet aannemelijk is dat de door verzoeker gestelde geleden schade was ontstaan tengevolge van het niet vervolgen van L. De minister gaf aan dat verzoeker deze stelling niet deugdelijk heeft onderbouwd. Hij acht de klacht niet gegrond.

3. Onder achtergrond, onder 3., is aangegeven dat de Nationale ombudsman zich terughoudend opstelt bij klachten over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding. In het geval van de onderhavige klacht is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.

Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.

4. Een vordering tot vergoeding van schade voortvloeiende uit een onrechtmatige overheidsdaad verjaart naar huidig burgerlijk recht, maar ook volgens de wettelijke bepalingen die eind jaren '80 golden, na vijf jaren. De verjaring kan onder omstandigheden worden gestuit door een aansprakelijkstelling. De minister heeft bij zijn eerste reactie op verzoekers klacht afschriften gevoegd van faxbrieven die verzoeker had gericht aan het College. Deze waren alle verzonden tussen april 2002 en december 2002. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de argumenten die verzoeker aanvoert niet voldoende zijn om aan te tonen dat hij de verjaring heeft gestuit. Ondanks zijn uitgebreide website en gevoerde rechtszaken tegen derden, heeft hij ook aan de Nationale ombudsman geen stukken overgelegd waaruit zou blijken dat hij zich op een eerder moment met een verzoek tot schadevergoeding tot het openbaar ministerie had gericht en zo de verjaring van zijn vordering had gestuit.

5. Voorts overweegt de Nationale ombudsman dat niet zonder meer een causaal verband kan worden aangenomen tussen de handelwijze van het openbaar ministerie en het ontstaan van de schade. De vordering is niet alleen niet onderbouwd, maar ook kan niet worden gesteld dat verzoeker geen schade zou hebben geleden wanneer het openbaar ministerie in 1988 wel zou zijn overgegaan tot verdere vervolging van L.; bovendien heeft verzoeker zowel schriftelijk als telefonisch aan het openbaar ministerie medegedeeld de zaak in der minne te hebben geschikt en niet langer belang te hebben bij een verdere strafrechtelijke vervolging.

6. In dit geval is de Nationale ombudsman dan ook van oordeel dat de aanspraak op schadevergoeding niet zo evident juist was dat het besluit tot weigering van de schadevergoeding moet worden aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging. Het stond het College vrij om op grond van zowel de verjaring van de vordering als de afwezigheid van een causaal verband te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

Ten overvloede wordt nog het volgende opgemerkt. Vast is komen te staan dat het gerechtshof te Amsterdam op voet van artikel 12i Wetboek van Strafvordering het openbaar ministerie had bevolen strafvervolging in te stellen tegen L. Desondanks heeft het openbaar ministerie de strafzaak tegen L. in september 1988 geseponeerd, nadat er een gerechtelijk vooronderzoek had plaatsgevonden en nadat er diverse briefwisselingen en telefoongesprekken met verzoeker hadden plaatsgevonden. Verzoeker had zowel schriftelijk als telefonisch aangeduid niet veel waarde meer te hechten aan de vervolging van L. Niettegenstaande verzoekers ogenschijnlijk verminderde belang op dat moment, had de officier van justitie in deze toch niet mogen besluiten de zaak te seponeren zonder dat het gerechtshof hierin had bewilligd (zie achtergrond, onder 2.).

De officier van justitie heeft aldus gehandeld in strijd met artikel 246 WvSv.

III. Ten aanzien van de motivering van het College van procureurs-generaal ter afwijzing van het schadevergoedingsverzoek

1. Verzoeker klaagt erover dat het College de afwijzing van zijn schadeclaim onbegrijpelijk heeft gemotiveerd door aan te geven niet over gegevens te beschikken waaruit zou blijken dat L. niet was gedagvaard en dat daarover niets bekend was in de archieven en registratiesystemen van het arrondissementsparket te Amsterdam.

2.1. In reactie op verzoekers klacht liet de minister van Justitie in eerste instantie het volgende weten. Op het Amsterdamse parket had men intensief gezocht naar een of meer strafdossiers ter zake van de vervolgingen die in juli 1986 door het gerechtshof waren bevolen. Die zoektocht was op dat moment vruchteloos gebleven, onder meer omdat de administratie van voor 1991 niet geautomatiseerd was. De minister achtte het in deze reactie denkbaar - zij het niet zeer waarschijnlijk - dat L. wél was vervolgd ondanks dat er geen stukken konden worden gevonden om dit te ondersteunen. Het was te prefereren geweest als het College wat nadrukkelijker was ingegaan op de vraag of naar het oordeel van het College nu aannemelijk was geworden dat L. wel of niet was vervolgd. Op grond daarvan onthield de minister zich van een oordeel over de conclusies van het College (zie bevindingen, onder C.).

2.2. In de aanvullende reactie (zie bevindingen, onder E.) liet de minister weten dat er toch stukken waren aangetroffen in de archieven van het Amsterdamse parket, waaruit bleek dat er geen vervolging van L. had plaatsgevonden en dat de zaak op 9 september 1988 was geseponeerd (zie Inleiding, onder 4.) Als waarschijnlijke reden voor het sepot geeft de minister aan dat verzoeker zelf had aangegeven geen belang meer te hechten aan de verdere vervolging van L. Volgens de minister ondersteunen deze mededelingen de afwijzende beslissing op het verzoek om schadevergoeding. Naar het oordeel van de minister heeft het College de afwijzende beslissing deugdelijk en begrijpelijk gemotiveerd. Wél merkt de minister op dat het gerechtshof had moeten bewilligen in het besluit om de zaak te seponeren.

3. Uit een oogpunt van zorgvuldige informatieverstrekking is het van belang dat de motivering van de beslissing op een schadeclaim die beslissing kan dragen. Dat betekent dat alle relevante feiten, omstandigheden en argumenten moeten worden betrokken in de overwegingen.

4.1. Het is gebleken dat de oorspronkelijke afwijzende beslissing van het College van procureurs-generaal was gebaseerd op onvolledige gegevens en de afwezigheid van het strafdossier van L. De Nationale ombudsman acht het echter begrijpelijk dat het voor een bestuursorgaan moeilijk en soms onmogelijk kan zijn om tijdig uit niet geautomatiseerde registratie- en archiefsystemen stukken op te diepen betreffende gebeurtenissen die zo'n 15 jaar eerder hebben plaatsgevonden. Hij weet te waarderen dat tijdens het onderzoek door de Nationale ombudsman verdere zoektochten zijn ondernomen om deze stukken toch nog boven water te laten komen. Bovendien heeft de minister juist gehandeld door deze nieuwe feiten eigener beweging aan de Nationale ombudsman te melden, temeer nu uit deze stukken blijkt dat het openbaar ministerie in 1988 niet geheel correct heeft gehandeld (zie hierboven onder II. 'Ten overvloede…').

4.2. De Nationale ombudsman is van mening dat, hoewel dit onderdeel van de motivering van de afwijzende beslissing op verzoekers schadeclaim - de stelling dat men niet over gegevens beschikt waaruit zou blijken dat iemand niet is gedagvaard en dat hierover niets te vinden is in de archieven en registratiesystemen van het parket te Amsterdam - wellicht verhullend was geformuleerd en nadrukkelijker had kunnen worden besproken, dit niet wegneemt dat deze motivering samen met de onder II genoemde overwegingen de beslissing tot afwijzing van de schadeclaim kon dragen.

4.3. Hiertoe is van belang dat de opmerking dat er niets was gevonden in de archieven of registratiesystemen feitelijk niet onjuist was. Het parket te Amsterdam leek op dat moment niet over gegevens over deze zaak te beschikken waaruit iets kon worden afgeleid betreffende de dagvaarding van L. Dat voormalig officieren van justitie geen duidelijkheid kon verschaffen is evenmin onjuist. Dit laatste punt wordt namelijk bevestigd in de door verzoeker onder bevindingen, A.6 meegezonden verklaring van de heer A. Concluderend oordeelt de Nationale ombudsman dan ook als volgt. Alhoewel het College dit onderdeel van zijn afwijzende beslissing nadrukkelijker had kunnen bespreken, en had kunnen melden dat de afwezigheid van gegevens ook zou kunnen leiden tot de conclusie dat er níet was gedagvaard, is de wijze waarop het College deze zin heeft geformuleerd niet onbegrijpelijk en op basis van de op dat moment beschikbare kennis feitelijk niet onjuist.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het mandaat

1. Verzoeker klaagt erover dat een met naam genoemde medewerkster van het College van procureurs-generaal niet gemandateerd was om de beslissing op zijn verzoek om schadevergoeding te nemen.

2. De minister schrijft in reactie op dit klachtonderdeel dat een senior bestuurlijk/juridisch medewerker van het College op basis van de functieomschrijving en de mandaatregeling bevoegd is schadeclaims te behandelen en daarover te corresponderen met degene die de claim heeft ingediend. Hij acht de klacht niet gegrond.

3. Gelet op de omschrijving van de functie van senior medewerker bestuurlijke en juridische zaken bij het parket-generaal (zie achtergrond, onder 4.en 5.), mocht de betrokken medewerkster zowel het contact met verzoeker onderhouden over zijn schadeclaim, als een voorstel doen aan het College voor de beslissing daarop. Niet is gebleken dat de betreffende medewerkster de beslissing heeft genomen, integendeel. Het plaatsvervangend hoofd van de afdeling bestuurlijke en juridische zaken heeft namens het College van procureurs-generaal de beslissing ondertekend.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het College van procureurs-generaal, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is niet gegrond.

Onderzoek

Op 19 oktober 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer W. uit Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het College van procureurs-generaal te Den Haag. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de door de minister verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de minister van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld.

De minister zag tijdens het onderzoek aanleiding om op grond van nieuw ontdekte feiten aanvullend te reageren op de klacht van verzoeker. Verzoeker werd ook naar aanleiding van deze informatie in de gelegenheid gesteld om te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. In een beklagprocedure op de voet van artikel 12 Wetboek van Strafvordering gaf het gerechtshof te Amsterdam op 30 juli 1986 een beschikking inhoudende onder meer:

"Beslissing

(…)

Het hof beveelt dat strafvervolging zal worden ingesteld tegen L. terzake van meineed gepleegd op 20 april 1983 en 16 september 1983 te Amsterdam."

2. In een beklagprocedure op de voet van artikel 12 Wetboek van Strafvordering gaf het gerechtshof te Amsterdam op 31 juli 1986 een beschikking inhoudende onder meer:

"Beslissing

(…)

Het hof beveelt dat strafvervolging zal worden ingesteld tegen L. terzake van meineed gepleegd op 24 mei 1984 te Amsterdam."

3. Bij brief van 3 januari 2002 schreef verzoeker aan de officier van justitie te Amsterdam onder meer het volgende:

"Ter zitting van de Politierechter d.d. 4 oktober jl. heeft u als Officier van Justitie en op gespannen voet met de feitelijke waarheid formeel kenbaar gemaakt dat uw OM altijd de bevelen van het Gerechtshof ex. Art. 12k Sv gegeven uitvoert. Dit ondanks dat u het antwoord schuldig bleef op mijn vraag, wanneer heeft uw OM op bevel van het Gerechtshof ex. Art. 12k Sv het meinedig individu L. als verdachte gedagvaard terzake meineed. Die vraag kon u niet beantwoorden omdat feitelijk vast staat dat genoemd bevel, door uw OM ten laste van mij en mijn gezin volstrekt werd genegeerd. Het is meer dan van den zotte, dat uw OM nota bene in één en dezelfde zaak, op mijn verzoek tot twee keer toe ex Art 12k Sv werd bevolen een Dagvaarding terzake meineed uit te brengen. Elk weldenkend jurist zou alleen daarom al huiveren. (…) Uw OM stelde zich bij monde van de Officier van Justitie Mr. A. terzake formeel op het standpunt, dat weliswaar is gebleken dat veelvuldig meineed werd gepleegd, hetgeen zelfs bij het OM in ruime kring bekend is, dat echter ondanks art 207 lid 1 en 2 Sr. geen Dagvaarding kan worden uitgebracht, omdat bij het vervolgen van de meinedige verdachte zaken in het daglicht kunnen treden die het vertrouwen van iedere burger in de rechtspleging ernstig doen ondermijnen, immers op z'n minst heeft het Gerechtshof zelf meineed uitgelokt! (...)

Het tweede bevel ex art. 12k Sv door de Zevende Kamer van het Gerechtshof (…) op 31 juli 1986, aan de Officier van Justitie gegeven, om (…) L. terzake meineed te Dagvaarden, vond onmiddellijk onderdak in de Prullenbak van uw OM, evident waaraan u ter zitting van 4 oktober jl., op verzoek van de verdediging niet kon aantonen, hetgeen u formeel als Officier van Justitie op gespannen voet met de feitelijk waarheid beweerde namelijk dat de bevelen van het Gerechtshof ex art. 12k Sv gegeven, altijd door uw OM worden opgevolgd. (…)

Vanaf het moment dat uw OM zich formeel op het standpunt heeft gesteld, dat ondanks art. 29 Ro en 207 lid 1,2 Sr en art. 1 lid 1 BW ten laste van mijn juridische belangen, meineed straffeloos moest kunnen worden gepleegd, werd de toegang tot de rechter voor mij afgesneden, evident waaraan de daaruit voortvloeiende schade mijnerzijds inmiddels werd begroot op ƒ 25.000.000, zegge vijfentwintig miljoen gulden.

Ik stel voor dat uw OM genoemd schadebedrag tegen algehele wederzijdse kwijting met mij via een Akte van Dading regelt. Mocht genoemd bedrag u te hoog voorkomen, dan heb ik er geen bezwaar tegen indien onafhankelijke deskundigen de door uw OM veroorzaakte schade taxeren.

Ondanks het voorgaande waarbij uw OM onmiskenbaar duidelijk heeft gemaakt de door het Parlement tot stand gebrachte wetgeving, dus de Formele Wet terzake niet wordt erkend, heeft u wel op grond van diezelfde Formele Wet inmiddels een strafrechtelijke vervolging tegen mij ingezet, terzake enkelvoudige belediging van een ambtenaar in functie. Uw OM gaat er dus kennelijk vanuit, dat de Formele Wet alleen van toepassing is als het uitkomt. Ik wijs u er op dat uw OM, als uitvoerend orgaan van de Formele Wetgever, niet de bevoegdheid toekomt, om te bepalen, of de Formele Wetgeving geldig is en zo ja wanneer; immers de taak van uw OM staat expliciet beschreven in art. 4 Ro te weten het handhaven van de Wet en het vervolgen van strafbare feiten, anders gezegd uw OM heeft met haar weigering ernstige strafbare feiten te vervolgen en het daarbij negeren van de bevelen van het Gerechtshof ex art. 12k Sv. gegeven haar eigen nest bevuilt. Uw OM kan juridisch niet enerzijds via ernstig handelen en/of nalaten (lees het veelvuldig laten plegen van meineed en het negeren van bevelen van het Gerechtshof ex art. 12k Sv) de Formele Wet ten laste van mij en mijn gezin buiten toepassing verklaren en vervolgens op grond van de door uw OM niet erkende wetgeving een Dagvaarding uitbrengen terzake enkelvoudige belediging van een ambtenaar in functie en dat nu is precies hetgeen uw OM in strijd met de Grondwet en Internationale Verdragen wel doet. De Rechtsmacht van uw OM wordt mijnerzijds formeel niet erkend, alvorens u mij kenbaar heeft gemaakt, sinds wanneer uw OM zich onderwerpt aan de Formele Wetgeving, dus de Rechtsmacht van de Zittende Magistratuur weer erkent."

4. Op 6 april 2002 zond verzoeker een faxbericht aan de staatssecretaris van Justitie, waarin hij haar onder meer het volgende meedeelde:

"Uw O.M. is ondergedoken vanwege de feitelijke omstandigheid, dat het kaf onder het koren bij genoemd orgaan, zich formeel op het standpunt heeft gesteld, dat (…) veelvuldig meineed straffeloos moet kunnen worden gepleegd, waartoe zelfs de bevelen van het Gerechtshof ex. art. 12 k Sv gegeven volstrekt werden genegeerd, mij zodoende € 12.000.000, schade werd toegebracht, dit ondanks dat ik formeel als Nederlands Staatsburger niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het al dan niet integer functioneren van Zittende en Staande Magistratuur. Integendeel U heeft daarvoor Politieke verantwoordelijkheid. Welnu nu uw O.M. een zodanig vluchtgedrag vertoont dat zij minder makkelijk is te bereiken, dan ratten in het riool, heb ik besloten om met u de verdere gang van zaken af te handelen. Het heeft mijn voorkeur om de door het O.M. veroorzaakte schade op uiterst discrete wijze middels een Akte van Dading tegen wederzijdse algehele kwijting in den minne te regelen."

5. Bij brief van 16 oktober 2002 reageerde het College van procureurs-generaal op verzoekers brief van 3 januari 2002. Hierin stond onder meer het volgende vermeld:

"Door u is bij het arrondissementparket Amsterdam een schadeclaim ingediend. Op 3 januari 2002 heeft u een faxbrief van dezelfde datum gestuurd aan de officier van justitie te Amsterdam betreffende parketnummer (...). U heeft deze brief geschreven naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting op 4 oktober 2001 in een tegen u aanhangige strafzaak. In de brief stelt u op een gegeven moment schade te hebben geleden die u begroot op ƒ 25.000.000 omdat het OM twee door het gerechtshof Amsterdam gegeven bevelen tot strafvervolging zou hebben genegeerd. In deze brief geeft u niet aan welke schade u zou hebben geleden. Evenmin onderbouwt u de hoogte van het schadebedrag. Aan het eind van de brief doet u nog enkele mededelingen dan wel verzoeken in het kader van uw strafzaak.

Op 6 april 2002 heeft u in verband met dezelfde kwestie een schadeclaim ter hoogte van € 12.000.000 ingediend bij de Staatssecretaris van Justitie. Dit verzoek is overgedragen aan het College, dat uw verzoek bij brief van 6 mei 2002 heeft afgewezen omdat u in uw brief niet had aangegeven de reden waarom u meende recht te hebben op een schadevergoeding en u tevens geen onderbouwing had gegeven voor de hoogte van het door u genoemde bedrag.

Naar aanleiding van de brief van het College heeft u een telefoongesprek gevoerd met mevrouw V. op 8 mei 2002 waarin u meedeelde dat u een schadeclaim over dezelfde kwestie had ingediend bij het arrondissementsparket Amsterdam. Dat betreft de onderhavige claim.

Voorts heeft het College desverzocht uw uitgebreide brief d.d. 30 juni 2002 met onder meer specifieke informatie over de procedure op 3 juli 2002 ontvangen. Kopie van deze brief wordt doorgezonden naar het parket te Amsterdam met verzoek de informatie te betrekken bij de in behandeling zijnde schadeclaim.

Het arrondissementsparket heeft de behandeling van uw claim onlangs overgedragen aan het College. Hiervan bent u (telefonisch) op de hoogte gesteld.

Het College hecht eraan op te merken dat de feiten die ten grondslag liggen aan uw schadeclaim dateren uit de periode 1975 - 1986. Dat is een lange tijd geleden.

Bovendien liggen aan uw claim verschillende civiele- en strafprocedures ten grondslag. Hiervan bestaan aparte dossiers. Gelet op het tijdsverloop verliep het onderzoek naar de feiten moeizaam. De behandeling van uw claim heeft hierdoor vertraging opgelopen, waarvoor het College u excuses aanbiedt.

In verband met uw schadeclaim bericht het College u het volgende.

De feiten

U bent in 1975 betrokken geraakt bij een arbeidsconflict. Als onderaannemer van (...) voerde u timmerwerkzaamheden uit van het project (…). Op 27 januari 1975 heeft u vijf mensen op staande voet ontslagen, waaronder leden van een vakbond. Dezelfde dag bleek dat u drie werknemers weer in dienst wilde nemen. De overige werknemers beginnen, gesteund door een aantal vakbondsbestuurders, uit solidariteit met de ontslagen werknemers een werkweigering. Vervolgens hebben de vakbondsbestuurders bewerkstelligd dat het tegoed van u bij de hoofdaannemer werd geblokkeerd.

Naar aanleiding van dit conflict bent u een civiele procedure begonnen tegen de Algemene Nederlandse Bond voor de Bouw- en Houtnijverheid en de Nederlandse Christelijke Bond van Werknemers in de Hout- en Bouwnijverheid. In hoger beroep bij het gerechtshof Amsterdam werd een aantal getuigen gehoord in 1978 waaronder de heren B., L. en Aw. U beweerde dat deze drie heren tijdens het getuigenverhoor meineed zouden hebben gepleegd en wilde dat ze daarvoor vervolgd worden.

U schrijft in uw brief van 30 juni 2002 dat u deze civiele procedure heeft gevoerd tegen de bonden in verband met de door u gestelde geleden schade ten gevolge van het feit dat beslag is gelegd en dit beslag enige tijd (acht maanden) is gehandhaafd. Het gerechtshof te Amsterdam (de civiele kamer) heeft beslist in deze bij arrest van 20 juni 1979 (...). U stelt dat het hof onder meer heeft geoordeeld dat de bonden schadeplichtig waren. En voorts schrijft u in de brief van 30 juni 2002: "Voor mij werd gelet op het voorgaande het voeren van de schadestaat procedure zinloos".

Aangezien geen vervolging tegen de heren B., L. en Aw. werd ingesteld, heeft u beklag ex art. 12 Wetboek van strafvordering (Sv) ingediend in mei 1981. Het beklag over het uitblijven van strafvervolging tegen L. en Aw. heeft u bij behandeling van dit beklag in raadkamer ingetrokken. Het gerechtshof heeft op 8 april 1982 bevolen een strafvervolging in te stellen tegen de heer B.

Op 30 september 1983 heeft rechtbank de heer B. vrijgesproken van de beschuldiging dat hij op 7 november 1987 ter terechtzitting van het gerechtshof te Amsterdam meineed zou hebben gepleegd.. Ook in hoger beroep wordt betrokkene vrijgesproken door het gerechtshof op 13 juni 1984. Tijdens de behandeling van het hoger beroep wordt de heer L. gehoord als getuige op 24 mei 1984. U bent van mening dat de heer L. in deze zaak weer meineed pleegt.

Op 5 december 1984 dient u een klacht in ex art. 12 Sv tegen de beslissing van de officier van justitie geen vervolging in te stellen tegen de heren B., L. en E. terzake van door deze personen gepleegde meineed. Het beklag voor zover gericht op de vervolging van E. heeft u bij uw verhoor in raadkamer ingetrokken.

Op 31 juli 1986 heeft het gerechtshof u niet ontvankelijk verklaard in uw beklag voor zover gericht op vervolging van B. Het hof heeft bevolen dat strafvervolging zal worden ingesteld tegen L. terzake van meineed gepleegd op 24 mei 1984 te Amsterdam.

Het College heeft geen gegevens waaruit blijkt dat de heer L. vervolgens niet is gedagvaard. In de archieven en registratiesystemen van het arrondissementsparket Amsterdam is daarvan niets bekend. Ook voormalige officieren van justitie konden hierover geen duidelijkheid verschaffen.

Beoordeling

Wat betreft het tijdsverloop tussen het ontstaan van de schade (de beslaglegging in 1975), de datum waarop het gerechtshof het bevel heeft gegeven L. te vervolgen wegens meineed (31 juli 1986) en het indienen van de schadeclaim bij het openbaar ministerie (de Staat) (het College hanteert hiervoor de datum van binnenkomst, 3 januari 2002, van de hiervoor nader aangeduide brief), bericht het College u het volgende.

Voor een vordering uit hoofde van onrechtmatige daad tegen de Staat geldt op basis van het oude en nieuwe recht een verjaringstermijn van vijf jaren.

Het College is van oordeel dat uw schadeclaim is verjaard.

Subsidiair merkt het College het volgende op.

U stelt dat er sprake zou zijn van twee genegeerde bevelen.

Het bevel tot vervolging dat betrekking had op de heer B. werd op 8 april 1982 gegeven. In die zaak is een dagvaarding uitgegaan. De heer B. werd zowel in eerste aanleg (1983) als in hoger beroep (1984) vrijgesproken.

Het College is van oordeel dat in deze is voldaan aan de opdracht van het gerechtshof een vervolging in te stellen tegen B.

Het College merkt op in verband met het bevel van het gerechtshof van 31 juli 1986, L. te vervolgen wegens meineed, op dat niet aannemelijk is geworden dat de door u gestelde schade is ontstaan ten gevolge van het door u gesteld nalaten van het OM.

Het College wijst derhalve uw schadeclaim af.

Tot slot meldt het College u nog het volgende.

Op 9 juli 2002 heeft u een brief gestuurd aan de 'Procureur-generaal Ressort Amsterdam mr. Wi. Deze brief is binnengekomen op 15 juli 2002 bij de hoofdadvocaat-generaal van het ressortsparket te Amsterdam.

Deze heeft op 18 juli 2002 uw brief doorgezonden naar de Voorzitter van het College. Die brief is op 22 juli 2002 ontvangen door het College.

In deze brief vraagt u eigenlijk wanneer een beslissing volgt op de door u ingediende schadeclaim.

Aangezien u hierover ook regelmatig telefonisch contact heeft gehad met mevrouw V. en u hierover eveneens bent geïnformeerd via de door u benaderde Nationale ombudsman beschouwt het College deze brief als beantwoord."

6. Verzoeker legde een brief van 8 december 2002 van een voormalig officier van justitie, de heer A., gericht aan verzoeker voor aan de Nationale ombudsman. In deze brief schreef A. onder meer als volgt:

"Of zo'n zaak er wel of niet is geweest kan niet onomstotelijk worden vastgesteld: de desbetreffende documenten kunnen, als ze er wel zijn geweest, domweg zoek zijn. Ik zei u al dat ik het niet-naleven van een vervolgingsbevel hoogst vreemd zou vinden. Zelf zou ik, als de zaak nog in mijn portefeuille was geweest, zeker gedagvaard hebben. Dat ik er geen herinnering aan heb, kan verklaard worden door het feit dat ik in 1986 als hoofd van de jeugdafdeling vrijwel zeker het dossier niet op mijn bureau had gekregen. Maar hoe dan ook, het lijkt mij toch wel verantwoord ervan uit te gaan dat er niet is gedagvaard. Naar mij bij het parket is verzekerd, is er grondig gezocht. Weliswaar was de parketadministratie in mijn tijd zeker "prehistorisch", in ieder geval primitief; van een modern informatiesysteem zoals wij dat nu normaal zouden vinden was toen geen sprake. Maar een goed onderzoek, met bijvoorbeeld het doornemen van de zittingslijsten van de meervoudige kamers van de rechtbank, is niet eens zo bijzonder moeilijk.

Zoals gezegd mogen we er dus wel van uitgaan dat er geen strafzaak tegen L. is geweest. Ik weet dat dit een belangrijke bouwsteen voor uw stelling moet zijn. Maar het is wel de vraag wat u er in een formele, juridische strijd aan zou hebben. Ik vind het moeilijk daarover een uitspraak te doen.

Naar ik hoorde heeft het parket-generaal aangegeven dat de Staat der Nederlanden niet aansprakelijk kan zijn omdat er geen causaal verband is tussen uw schade en het niet-dagvaarden. Bovendien zou uw claim verjaard zijn. Ik kan over die twee aspecten niet uit eigen wetenschap oordelen, maar ik vind ze wel plausibel."

B. Standpunt verzoeker

1. Verzoekers standpunt staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Bij faxbrief van 18 oktober 2002 schreef verzoeker ter onderbouwing van zijn klacht onder meer het volgende:

"Helaas ben ik genoodzaakt wederom om uw deskundige mening te vragen, dit keer over de wijze waarop het College van Procureurs-generaal hebben gemeend (…) ambtshalve te kunnen functioneren. Genoemd College erkent in de op 16 oktober 2002 mij toegezonden fax dat het OM zich (…) op het standpunt heeft gesteld, dat het veelvuldig plegen van meineed niet strafrechtelijk dient te worden vervolgd, hetgeen formeel ook blijkt uit de twee bevelen ex art. 12i Sv op mijn verzoek aan het OM gegeven. (…) Genoemde bevelen van het Gerechtshof spreken wat dat betreft voor zich. En volgens vaste jurisprudentie van de Hr. wegen beroepshalve gemaakte fouten zwaarder omdat men in dat geval wordt geacht te weten waarmede men bezig is. Gaarne uw mening hierover als deskundige. Voorts komt genoemd College met de hiernavolgende redenering; ik citeer: Het College heeft geen nadere gegevens kunnen vinden waaruit blijkt dat n.a.v. het tweede bevel L. niet werd gedagvaard, einde citaat. Indien het bevel van het Gerechtshof niet wordt opgevolgd zoals terzake het geval kunnen er ook geen gegevens over zijn, het zou meer dan van de zotte zijn indien wel het geval. Genoemd College heeft volgens mij dan ook niet het recht, om uit voorgaande formulering op gespannen voet met de feitelijke waarheid de conclusie te trekken alsof het tweede bevel wel zou zijn opgevolgd!"

3. Voorts liet verzoeker in een brief op 24 oktober 2002 onder meer nog het volgende weten:

"Uit de ondertekening blijkt dat werd gedelegeerd tot het niveau van de heer J. Eveneens blijkt links bovenaan dat mevr. mr. V. als contactpersoon terzake functioneert. Daar mag ik dus formeel vanuit gaan. Mevr. V. heeft tijdens alle contacten die ik met haar heb gehad een half jaar lang altijd mij in de waan gelaten dat het College van Procureurs-generaal terzake zou beslissen. Ik kon er vanuit gaan dat het College op uiterst integere wijze en zorgvuldig wenste te motiveren vandaar dat diepgaand onderzoek diende te worden verricht dat veel tijd vergde. Als ik voldoende geduld zou tonen dan zou ik een motivering van de beslissing krijgen zoals men dat op het niveau van Procureurs-generaal ter goeder trouw zou mogen verwachten. (…) Ik heb de motivering met stijgende verbazing en vervolgens met verbazing in overtreffende trap gelezen. Met name het juridisch gehalte van de motivering was zo laag, dat ik het volstrekt uitgesloten achtte, dat een College van Procureurs-generaal zich daaraan zou durven wagen (…). Ik achtte het dan ook volstrekt uitgesloten dat het College van Procureurs-generaal de beslissing heeft genomen en/of gemotiveerd erger nog dat volkomen buiten het College om de beslissing en de motivering tot stand is gekomen. En die conclusie mijnerzijds al naar enkele minuten uit de motivering getrokken bleek volstrekt juist. Ik belde mevr. mr. V. en zij bevestigde dat niet College van Procureurs-generaal de beslissing had genomen en/of gemotiveerd, maar zij zelf! (…) De feiten worden onjuist en/of onvolledig weergegeven zodanig dat mij daaruit is gebleken dat er nauwelijks enig onderzoek heeft plaatsgevonden. Waarbij men niet schroomt om een beroep te doen op de gerechtelijke dwalingen die bij Rechtbank en Gerechtshof tot stand hebben kunnen komen omdat het OM zich (…) formeel op het standpunt heeft gesteld, dat het veelvuldig plegen van meineed niet strafrechterlijk dient te worden vervolgd! Evident waarin de Officier van Justitie tot twee keer toe op mijn verzoek ex art. 12i Sv werd bevolen tot het dagvaarden van de meinedige verdachte te weten B. en L. Die twee bevelen op zich al zegt meer dan voldoende over de decadente wijze waarop het O.M. terzake heeft gefunctioneerd. Maar dat geldt ook voor het hiernavolgende. Uit de motivering blijkt in ieder geval dat niet wordt betwist dat beide bevelen er zijn geweest.

(...)

De motivering over het bevel van L. is bijzonder kwalijk, omdat alles er op wijst dat men in ieder geval heeft gepoogd om dat bevel te verduisteren en toen men begreep dat dit niet fysiek haalbaar bleek heeft men de gevolgen via onnavolgbare, onbegrijpelijke redenering gedacht weg te nemen de feitelijke situatie is als volgt!

(…), ik citeer: 'Het College heeft geen gegevens waaruit blijkt dat de heer L. vervolgens niet is gedagvaard. In de archieven en registratiesystemen van het Arrondissementsparket Amsterdam is daarvan niets bekend, ook voormalige officieren van justitie konden hierover geen duidelijkheid verschaffen. (...)

En ik ben rechtstreeks belanghebbende die de gehele affaire van minuut tot minuut heeft mee gemaakt ik ken hem als geen ander! Zou ik dan niet hebben geweten of L. werd vervolgd! Reken maar! Hij werd aantoonbaar niet vervolgd! Dat men in de archieven daarover niets terug vindt dat is toch volstrekt logisch! Als er ondanks het bevel van het Gerechtshof geen Dagvaarding door de Officier van Justitie wordt uitgebracht, dan vindt er ook geen strafrechtelijke procedure plaats dus vindt men daarover niets terug in de archieven! Zo simpel is dat.

In de motivering trekt men de conclusie dat er niets te vinden valt. Waaruit blijkt dat de Dagvaarding niet werd uitgebracht; wat moet ik met zo'n kronkelredenering. Men stelle zich dat eens voor Wat zou men dan in de archieven moeten aantreffen indien niet werd gedagvaard? Precies helemaal niets! Wat zou men aantreffen indien wel werd gedagvaard? Precies in dat geval treft men in de archieven de procesdossiers dus wel aan. Dus we zijn het er nu eindelijk over eens: L. werd nimmer gedagvaard en dit houd in dat er ondanks twee bevelen van het Gerechtshof er formeel nimmer een meineedprocedure heeft plaatsgevonden. Ik heb uit telefoongesprekken begrepen dat men nu zich er op tracht te beroepen dat de stukken uit het archief zijn verdwenen, ook dat zal weinig helpen immers waarom vraagt men niet gewoon aan de meinedige verdachte L. zelf of hij ooit terzake meineed werd gedagvaard?"

C. Standpunt minister van justitie

Op 2 april 2003 reageerde de minister van Justitie op verzoekers klacht. Hij schreef het volgende:

"…Ten aanzien van de klacht dat het College van procureurs-generaal aan verzoeker heeft bericht niet over gegevens te beschikken waaruit blijkt dat een persoon L. niet is gedagvaard, kom ik tot het volgende oordeel.

Het College heeft verzoeker zakelijk weergegeven het volgende bericht:

Het bij het College van procureurs-generaal aanwezige dossier bevat geen informatie waaruit blijkt dat jegens L. niet is gedagvaard. Blijkens mededeling van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam is niets daarover bekend in de archieven en registratiesystemen van het arrondissementsparket te Amsterdam. Ook voormalig officieren van justitie konden hierover geen duidelijkheid verschaffen.

Ik ben van oordeel dat bovenstaande mededelingen van feitelijke aard zijn. Het College heeft deze mededelingen aan verzoeker gedaan op grond van informatie van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam. Mij is niet gebleken dat die informatie onjuist is. Met deze informatie heeft het College bedoeld verzoeker mede te delen dat geen duidelijkheid is verkregen omtrent de vraag of L. is gedagvaard of niet.

Naar mijn oordeel kan, nu niet is gebleken dat L. is gedagvaard, niet worden uitgesloten dat aan het bevel van het gerechtshof om L. te dagvaarden geen vervolg is gegeven. Gelet daarop was het te prefereren geweest indien het College wat nadrukkelijker in was gegaan op de vraag of naar het oordeel van het College nu aannemelijk was geworden dat de heer L. wel of niet was vervolgd. Het College heeft mij in verband hiermede het volgende medegedeeld. Op het Amsterdamse parket is intensief gezocht naar een of meer strafdossiers terzake van de vervolgingen die door het Hof in zijn uitspraak van 30 juli 1986 en 31 juli 1986 bevolen waren. Die zoektocht is vruchteloos gebleven, ongetwijfeld mede vanwege het feit dat de administratie van voor 1991 niet geautomatiseerd is. Ook het zoeken op naam van L. in de archieven van 1986 en 1987 leverde geen resultaat. Ik merk hierbij met nadruk op dat de opdrachten tot vervolging van L. al méér dan 15 jaar geleden zijn verstrekt en wijs op het inmiddels verstreken tijdsverloop, terwijl verzoeker zich eerst begin 2002 met een schadeclaim tot het Openbaar Ministerie heeft gewend.

Het College is op zichzelf bereid de justitiële documentatie ten aanzien van L. te raadplegen, maar het merkt op dat ook wanneer een inschrijving van L. terzake meineed in die tijd ontbreekt, nog steeds denkbaar - zij het niet zeer waarschijnlijk - is dat L. wél is vervolgd. Het bij het College aanwezige dossier bevat niet de geboortedatum en -plaats van de heer L. (in de stukken staat: G. L., oud 40 jaar). Gelet op de hieronder nog te bespreken bejegening van medewerkers van het Parket-Generaal door de heer W. (verzoeker; N.o.) en het oordeel van het College over de gegrondheid van de schadeclaim van de heer W., heeft het College ervan afgezien inlichtingen aan de heer W. te vragen over deze personalia van de heer L., dit ook om verdere acties van de zijde van de heer W. jegens de heer L. te voorkomen. Ik onthoud mij van een oordeel omtrent de gegrondheid van dit onderdeel van de klacht.

Alvorens in te gaan op het subsidiaire deel van het eerste onderdeel van de klacht, merk ik op dat de brief van het College van 16 oktober 2002 in de eerste plaats een reactie was op de schadeclaim van de heer W., en dat de kwestie van wel of niet vervolgen van L. een onderdeel, en niet de hoofdmoot vormde van die reactie.

Verzoeker heeft zich tot het College en de staatssecretaris van Justitie gewend met een verzoek tot toekenning van een schadevergoeding ten bedrage van ƒ 25.000.000 respectievelijk € 12.000.000, en die schade gegrond op de stelling dat L. niet zou zijn vervolgd. Beide verzoeken zijn door het College behandeld. Verzoeker heeft echter naar het oordeel van het College geenszins aannemelijk gemaakt dat die schade is ontstaan doordat L. mogelijk niet is vervolgd. Het College heeft aan verzoeker bericht dat het College van oordeel is dat niet aannemelijk is dat de door verzoeker gestelde schade is ontstaan als gevolg van het beweerdelijk niet vervolgen van L. Ook ten aanzien van dit onderdeel van de klacht ben ik derhalve van oordeel dat, mede gelet op het volledig ontbreken van een deugdelijke onderbouwing door verzoeker, deze stelling van het College niet als onbehoorlijk kan worden aangemerkt. Mocht verzoeker echter persisteren bij diens standpunt, dan staat het hem vrij de Staat der Nederlanden voor de burgerlijke rechter te dagvaarden. Ik ben van oordeel dat dit onderdeel van de klacht ongegrond is.

Ten aanzien van de klacht dat de motivering over de verjaring van de vordering uit onrechtmatige daad onjuist is, ben ik van oordeel dat het College ook die stelling terecht heeft ingenomen. Uit het dossier van het College blijkt niet dat verzoeker binnen de verjaringstermijn de Staat aansprakelijk heeft gesteld voor de schade die hij stelt te hebben geleden. De eerste brief waarin verzoeker de Staat aansprakelijk stelt, althans die bij het College en de hoofdofficier van justitie te Amsterdam bekend is, is de brief van 3 januari 2002. Gelet daarop heeft het College op goede gronden tot de slotsom kunnen komen dat het recht op schadevergoeding is verjaard, en verzoeker eveneens op goede gronden zulks kunnen berichten.

Ik voeg hieraan nog toe dat, mocht blijken dat verzoeker wel eerder dan 24 mei 2001 de Staat aansprakelijk heeft gesteld voor de gestelde schade, dat nog niet maakt dat de gedraging van het College alsdan als onbehoorlijk dient te worden aangemerkt. Het had in dat geval op de weg van verzoeker gelegen om in reactie op de brief van het College van 16 oktober 2002 het College daarvan op de hoogte te stellen. Ik ben derhalve van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is.

Voorts klaagt verzoeker erover dat een met naam genoemde medewerker van het College van procureurs-generaal deze beslissing heeft genomen terwijl zij daartoe niet gemandateerd was. Onder verwijzing naar bij antwoord op vraag 4 genoemde stukken, en in het bijzonder gelet op onderdeel b1b van de beschrijving van de functie Senior Bestuurlijk en Juridisch medewerker, ben ik van oordeel dat de behandeling van een schadeclaim zoals door klager ingediend valt onder de bevoegdheid van een Senior bestuurlijk/juridisch medewerker. Onder behandeling dient hier mede te worden verstaan het corresponderen ter uitwisseling van standpunten met degene die de claim heeft ingediend. De ambtenaar die de schadeclaim van verzoeker behandelde en op wie de klacht betrekking heeft, was aangesteld als Senior bestuurlijk/juridisch medewerker. Ik ben van oordeel dat de klacht niet gegrond is.

Ten aanzien van de door u gestelde vragen bericht ik u als volgt.

1. Het arrondissementsparket te Amsterdam heeft getracht te achterhalen of de heer L. al dan niet is gedagvaard. Uit de registratiesystemen en archieven van het arrondissementsparket te Amsterdam blijkt niet dat de heer L. niet is gedagvaard. Evenmin blijkt daaruit dat de heer L. wel is gedagvaard. Het antwoord op de vraag moet ik derhalve schuldig blijven.

Wel ben ik van oordeel dat, gelet op het ontbreken van een indicatie dat de heer L. werd vervolgd, het niet onwaarschijnlijk is dat de heer L. niet werd vervolgd. Relevante stukken waaruit mogelijk zou kunnen worden afgeleid waarom de heer L. niet is gedagvaard, zijn evenmin aangetroffen.

2a zie antwoord op 1

2b zie antwoord op 1

3a zie antwoord op 1

3b zie antwoord op 1

4 Bijgaand treft u aan het Mandaatbesluit Openbaar Ministerie en het Mandaatbesluit Dienstonderdelen Openbaar Ministerie. Ik wijs met name op de artikelen 2, 3 en 9 van beide regelingen. Voorts treft u aan de door het College vastgestelde Beschrijving functie Senior bestuurlijk/juridisch medewerker…"

D. Reactie verzoeker

1. Bij brief van 18 april 2003, ontvangen op 29 april 2003 door de Nationale ombudsman, liet verzoeker zijn reactie op het standpunt van de minister weten. Hij schreef daartoe onder meer het volgende:

"Zowel Wi. met zijn motivering d.d. 16/10/02 als de minister met zijn schrijven d.d. 02/04/03 trachten terzake middels functioneren op arglistig bedrieglijk juridisch onvolwaardig niveau, de deksel op hun juridische beerput te houden in plaats van met mij netjes de schade voortvloeiende uit de gepleegde Onrechtmatige Overheidsdaden in den minne via een akte van Dading te regelen. Beide zijn dus kennelijk, overigens in strijd met de Formele Wet en Internationale Verdragen, van mening, dat ik als Burger persoonlijk garant dien te staan voor het al dan niet integer of goed functioneren van de Zittende en Staande Magistratuur, terwijl juist hen die taak is toebedeeld, waarvan akte!

(...)

Voorts laat de minister weten dat Wi. afging op de informatie van Hoofdofficier Wt. Welnu het is voor mij in het geheel niet relevant waar Wi. zijn informatie vandaan haalt, (…). Niets rechtvaardigt dat hij - Wi. - mij met feitelijke onjuistheden bestookt c/q terzake functioneert op een wijze zoals men dat van een Integer jurist te goeder trouw niet zou mogen verwachten. Hetzelfde geldt voor de minister die kenbaar maakt dat hem uit niets is gebleken dat de informatie van Wt. onjuist zou kunnen zijn. (...)

Wat de twee bevelen ex. art. 12i Sv door het Gerechtshof gegeven tegen L. betreft: dat bagatelliseert de minister door het over één bevel te hebben, zelfs de kleinste nuances gebruikt genoemde motiveringscrimineel om daarmede de feitelijke waarheid geweld aan te kunnen doen. Uit de archieven en registratiesystemen van het Gerechtshof is niet gebleken dat L. niet werd gedagvaard aldus ook Donner die ondanks deze uitlating toch pretendeert de functie van minister van Justitie te kunnen bekleden. (...)

De minister houdt voorts met Wi. staande dat er een diepgaand onderzoek is geweest en beroept zich daarbij op de administratieve bende bij justitie en het tijdsverloop dat er de oorzaak van zou zijn geweest dat er niets werd teruggevonden. Om dit alles goed te camoufleren heeft Wi. in zijn judasrol nog excuus aangeboden voor de zeer lange tijdsduur van zijn antwoord d.d. 16/10/02 waartoe men zelfs nog het instituut tussenantwoord heeft georeerd om het zo lang mogelijk slepende te kunnen houden. Ruim een half jaar heeft dat geduurd en vervolgens komen die juridische Narren bij mij daartoe excuus aanbieden kennelijk ook nog in de verwachting dat dit mijnerzijds zou worden geaccepteerd. Uit mijn zeer ruime ervaring met dit soort lieden is mij bekend dat zij er alles aan doen om de zaak zo lang mogelijk slepende te houden. (...)

(...)

De Officier van Justitie mr. A. laat formeel weten (…) dat de zeer gedetailleerde aangifte van W. zinvol is geweest in die zin dat hij daarmede de volledige waarheid boven water heeft gebracht. (...)

Men had mij op mijn woord kunnen geloven, ik heb hier zelfs een boek over geschreven getiteld 'de geheimen van vrouwe justitia' (…), waarvan er inmiddels enkele honderden zijn verkocht, waarbij ik een tiental wetsvoorstellen heb geponeerd om in het algemeen belang te voorkomen dat zo'n affaire geboren uit pure corruptie zich nimmer zou kunnen herhalen. Ook mijn publicaties op het internet zijn nog nooit door iemand als onjuist zijnde betwist, er is derhalve geen enkele reden om ter zake mijn geloofwaardigheid in twijfel te trekken. Ik ben terzake als geen ander in staat om de juiste informatie te verstrekken en met wettig overtuigend bewijs te staven.

(…)

Mijn malafide tegenspelers beroepen zich inmiddels voor alle zekerheid toch maar op verjaring, waarmede de schadeplicht op zich al formeel wordt erkend immers waarom zou men zich anders op verjaring beroepen?

Het openbaart eveneens waarom men er alles aan doet om de affaire slepende te houden. Ik zal hier duidelijk over zijn. De joodse Gemeenschap, de Indische Gemeenschap, Oltmans, etc. kregen ver naar de verjaringstermijnen wiedergutmachung vergoedingen dus waarom uit oogpunt van rechtsgelijkheid redelijkheid en/of billijkheid niet W.?

Voorts kan er van verjaring geen sprake zijn immers ik heb aantoonbaar vanaf het moment dat het O.M. (…) formeel de stelling betrok, dat ten laste van een behoorlijke procesgang het veelvuldig plegen van meineed niet strafrechtelijk diende te worden vervolgd, vrijwel onafgebroken verzet gepleegd en noch, waarbij komt dat ik alle betrokkenen die scheve schaats terzake hebben gereden herhaalde malen zowel in persoon als hoofdelijk dus voor het geheel aansprakelijk houd voor de te vergoeden schade.

(...)

Ik acht voorgaande gang van zaken onjuist; immers een overheid behoort een duidelijk gezicht te hebben en als het even kan ook nog een eerlijk gezicht, naar mijn mening voldoet het voorgaande daar geenszins aan waarbij nog komt dat uit de functiebeschrijving behorende bij Senior niet blijkt dat Senior bevoegd was tot het ondertekenen van de beschikking d.d. 16/10/02. De deskundige mening van Uw Nationale Ombudsman hierover zie ik eveneens met belangstelling tegemoet.

Wat de door u Ombudsman gestelde vragen betreft, daarover is de minister zelf meer dan duidelijk, ik vraag er akte van dat hij blijkens zijn pennenvruchten d.d. 02/04/03 niet in staat is gebleken de door u gestelde vragen deugdelijk zelfs helemaal niet te beantwoorden. Ik vraag er eveneens akte van dat hij daarbij ook nog de verkeerde conclusie trekt middels de mededeling: ik moet het antwoord schuldig blijven. In dit soort kwesties waarbij de rechtszekerheid van de gehele Nederlandse Bevolking in het geding is, behoort een Minister van Justitie elke vraag volstrekt feilloos te kunnen beantwoorden, zo niet dan brengt hij daarmede de veiligheid van alle ingezetenen op Nederlands Grondgebied ernstig in gevaar! En wat betreft de brieven die de ex Officier van Justitie Mr. A. geschreven heeft, die negeert hij evenals de bandopname die ik als wettig overtuigend bewijs heb overlegd en dat nu is eveneens een geliefde bezigheid van de Kakkerlakken in de keuken van Vrouwe Justitia gewoon voordoen komen alsof die feiten niet hebben plaatsgevonden door ze te negeren! waarvan akte! De minister draait als een kat om de hete brei. Hij moet gelet op de juridische kennis en ervaring die behoort bij de functie die hij pretendeert te kunnen bekleden, allang hebben begrepen dat de bevelen van het Gerechtshof ex art. 12i Sv gegeven nimmer door het OM werden opgevolgd. Dat nu vond hij kennelijk zo onthutsend, dat hij zich uiteindelijk ook maar te buiten ging aan modderspuiterij, om de aandacht van de feiten af te leiden en dat nu vindt hij kennelijk niet beneden ieder peil.

(...)

Wat de door u Ombudsman gestelde vragen betreft!

Vraag 1 ondeugdelijk beantwoord, vraag 2 geen antwoord, vraag 2b geen stukken toegezonden vraag 3a in het geheel niet beantwoord vraag 3 b niet aan voldaan, vraag 4 niet bevoegd, waarvan akte!

De Ombudsman wordt terzake verzocht, het voorgaande aan te merken als zijnde onbehoorlijk, onwettig schadelijk en onnodig grievend voor klager terzake en/of daartoe de formuleringen en/of bewoordingen te gebruiken die hij als deskundige terzake het meest passend acht!"

E. aanvullende reactie minister van justitie

Bij brief van 23 juli 2003 zond de minister van Justitie een aanvullende reactie op verzoekers klacht, omdat men er toch in geslaagd was stukken te vinden in de archieven van het arrondissementsparket te Amsterdam. Hij schreef hiertoe onder meer als volgt:

"In aanvulling op mijn reactie d.d. 2 april 2003 inzake de klacht van de heer W. te Amsterdam, bericht ik u als volgt.

In mijn eerdere reactie heb ik aangegeven dat op het Amsterdamse parket intensief is gezocht naar een of meer strafdossiers ter zake van de vervolgingen die door het Gerechtshof Amsterdam in zijn uitspraken van 30 juli 1986 en 31 juli 1986 waren bevolen. Ik heb toen aangegeven dat deze zoektocht vruchteloos was gebleven. De zoektocht is evenwel na mijn eerdere brief doorgegaan. Dit heeft uiteindelijk geleid tot het achterhalen van het strafdossier van L. Ik betreur - met het College - dat eerst nu het dossier boven water is gekomen, maar vind dit, gelet op de ongeveer zestien jaar die sinds de bevelen van het Gerechtshof is verstreken, en het feit dat de parketadministratie sindsdien ingrijpend is gewijzigd en het huidige personeel de oude wijze van administreren niet meer kent, op zich niet onbegrijpelijk.

Bij bestudering van het dossier is het volgende gebleken. Op vordering van de officier van justitie A., welke vordering dateert van november 1986 (…) heeft de rechter-commissaris een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld naar het plegen van meineed door L. Tijdens dit vooronderzoek zijn zowel verzoeker (als getuige) als L. (als verdachte) door de rechter-commissaris gehoord (…). Op 9 november 1987 heeft de rechter-commissaris het gerechtelijk vooronderzoek gesloten (…). Vervolgens is op 21 december 1987 een kennisgeving van verdere vervolging naar L. uitgegaan; een afschrift is op die datum aan zijn raadsman verstrekt (…).

Wat er vervolgens precies is gebeurd, is niet helemaal duidelijk. In het dossier bevindt zich een handgeschreven telefoonnotitie, gedateerd 13 januari 1988, van een gesprek dat kennelijk met verzoeker heeft plaatsgevonden (...). Uit de telefoonnotitie valt op te maken dat verzoeker afziet van verdere actie tegen L. c.s., aangezien hij geen rancune meer voelt. Op de telefoonnotitie staat tevens aangetekend: 'vindt strafzaak overigens ook zinloos - zo lang geleden! Dat is toch niet goed - enz.' Afgesproken wordt dat verzoeker een en ander schriftelijk zal bevestigen.

Deze - schriftelijke - bevestiging bevindt zich tevens in het dossier en is gedateerd 14 januari 1988 (…). Hierin verklaart verzoeker onomwonden het conflict Bouwbonden/ Fa. W. als afgedaan te beschouwen. Voorts verklaart verzoeker: 'Het voorgaande houdt in dat ik met genoemde affaire geen enkele bemoeienis meer zal hebben. De strafrechtelijke vervolging tegen L. terzake meineed, laat ik geheel ter Uwer beoordeling'.

Uit deze brief blijkt naar mijn mening ontegenzeglijk dat verzoeker op dat moment de strafrechtelijke vervolging van L. niet langer van belang achtte.

Vervolgens heeft verzoeker een dag later, op 15 januari 1988, de officier van justitie A. een telegram doen toekomen met de volgende inhoud: 'handhaaf mijn beklag tegen L. inzake meineed'(…). Op de hiervóór genoemde telefoonnotitie (…) was onder een streep, al het volgende aangetekend: 'Tel. W. 15.1 herziet zijn mening.'

Weliswaar zou dit erop kunnen duiden dat verzoeker was teruggekomen op zijn mededeling in de brief van 14 januari 1988, maar in het dossier bevindt zich tevens een notitie aan A. d.d. 22 januari 1988 (…). Hierin wordt A. het volgende bericht: 'W. gebeld, gesprek met OM in Alkmaar gehad - alsnog in de minne geregeld. Brief over L. blijft geldig, maar het telegram kunt u als niet verzonden beschouwen', gevolgd door een niet duidelijk leesbare naam en de datum. Uiteindelijk is de zaak op 9 september 1988 geseponeerd (…).

Uit het dossier van L. blijkt derhalve dat tegen hem een gerechtelijk vooronderzoek is geopend en dat na sluiting hiervan aan hem een kennisgeving van verdere vervolging is uitgebracht. Uit het dossier kan evenwel niet worden afgeleid dat L. ook daadwerkelijk is gedagvaard. Integendeel, op de kaft van het dossier bevinden zich twee aantekeningen (…): KVV (kennisgeving verdere vervolging) voorzien van een registratiestempel hetgeen overeenkomt met hetgeen hiervoor reeds vermeld is, en een aantekening: opleggen ter verjaring, eveneens voorzien van een registratiestempel. 'Opleggen ter verjaring' is een nimmer officieel erkende, maar destijds nog regelmatig gehanteerde wijze om aan te geven dat het OM in een strafzaak geen verdere actie ondernam. In zoverre moet de eerder in de brief van het College aan klager van 16 oktober 2002 en mijn brief aan u van 20 maart 2003 geopperde mogelijkheid dat L. wèl is vervolgd, thans worden uitgesloten. Voordat de officier van justitie had kunnen besluiten de zaak te seponeren, had het Gerechtshof hierin moeten bewilligen. Uit het dossier blijkt niet dat zulks is gebeurd.

Anderzijds is op grond van de diverse notities in het dossier nu aannemelijk dat verzoeker zelf geen belang meer hechtte aan de vervolging van L. Waarschijnlijk hebben die gegevens destijds bijgedragen aan de beslissing om L. niet te dagvaarden en de zaak uiteindelijk op te leggen. Het feit dat verzoeker kennelijk geen belang meer hechtte aan (verdere) vervolging van L., wordt bevestigd doordat er in het dossier geen aanwijzingen zijn die erop zouden kunnen duiden dat verzoeker in de periode na januari 1988 blijk heeft gegeven van het tegendeel.

In hetgeen hiervóór is uiteengezet zie ik geen aanleiding mijn eerder ingenomen standpunt ten aanzien van de gegrondheid van de klacht te herzien. Ik onthoud mij dan ook nog immer van een oordeel omtrent de gegrondheid van het eerste onderdeel van de klacht.

Volledigheidshalve merk ik nog op dat mijn oordeel dat de overige onderdelen van de klacht alle ongegrond zijn, evenmin gewijzigd is. Het College van procureurs-generaal heeft het verzoek om schadevergoeding van verzoeker op goede gronden afgewezen. Het feit dat verzoeker hoogstwaarschijnlijk heeft medegedeeld niets meer in vervolging te zien, ondersteunt de beslissing tot afwijzing van de schadeclaim. De motivering die aan deze afwijzing ten grondslag lag, is naar mijn oordeel deugdelijk en begrijpelijk.

(…)

Het College van procureurs-generaal heeft ervan afgezien de hierboven beschreven feiten zelf aan W. mede te delen. Gelet op de voortdurende stroom van onfrisse aantijgingen die hij via Internet jegens personeelsleden van het OM verspreidt, heeft het College geen behoefte meer aan rechtstreeks contact. Ik billijk deze stellingname van het College."

F. nadere reactie verzoeker

Bij brief van 2 september 2003 liet verzoeker aan de Nationale ombudsman zijn nadere reactie op de aanvullende informatie van de minister van Justitie weten. Hij schreef in deze brief onder meer het volgende:

"Kennelijk uit vrees voor het deskundig onafhankelijk oordeel (van u Nationale ombudsman) komt de minister in zijn nadere uiteenzetting d.d. (…; N.o.) 23 juli 2003 alsnog met een uitleg waarom volgens hem de bevelen van het Gerechtshof ex art. 12iSV tot het strafrechtelijk vervolgen van het meinedig individu L. aan de officier van justitie gegeven in het geheel niet werden opgevolgd. Daarmede voorbijgaand aan mijn klacht zoals die bij u (…) formeel is ingediend, waarop de minister niet inhoudelijk wenst te reageren. Ik heb namelijk niet geklaagd over 'waarom de bevelen van het gerechtshof niet werden opgevolgd', doch dát deze niet werden opgevolgd, hetgeen de minister niet wenst te begrijpen.

(…)

Voorts wijs ik er met uw welnemen op dat de minister het niet meer heeft over 'verjaring' en al mijn argumenten daartegen zoals verwoord in mijn schrijven d.d. 18 april 2003 formeel voor de volle 100% heeft erkend als zijnde volstrekt juist, althans in geen enkel opzicht heeft willen weerspreken en dat ook niet heeft gedaan, waarvan akte! Verder vraag ik er akte van dat behoudens de volledige bekentenis van de minister, waaruit blijkt dat de officier van justitie zelfs fraude heeft gepleegd, door de bevelen van het gerechtshof ex art. 12i Sv illegaal te laten verdwijnen, zijn nadere toelichting slechts juridische onzin bevat, met geen ander doel dan de aandacht daarvan af te leiden. (…)

Zijn uitleg over de vraag waarom de bevelen van het gerechtshof niet werden opgevolgd doet strikt juridisch in het geheel niet ter zake. Immers, noch ik, noch de officier van justitie en/of wie dan ook hebben formeel de bevoegdheid om op welk een wijze dan ook en/of om welke redenen dan ook de bevelen van het gerechtshof ex art. 12i Sv (die onmiddellijk in kracht van gewijsde treden) te ontkrachten. Integendeel, die dienen zonder enig voorbehoud en/of obstructie van welke aard dan ook, ten spoedigste te worden opgevolgd. De minister wordt geacht (…) dit te weten. Het zou meer van den zotte zijn indien niet het geval. Uit het voorgaande vloeit strikt juridisch voort, dat al het overige dat de minister en Wi. in strijd hiermee hebben aangevoerd in het geheel niet ter zake doet, waarvan akte!

(…)

Voorts, dat hij laat weten dat het OM na 1988 van mij daarover niets meer zou hebben vernomen. Hierbij valt het op dat de minister zoals gebruikelijk weer een beroep doet op de verstreken tijd, terwijl dit aan het OM zelf is te wijten. Immers, er behoort in het geheel geen tijd te zijn verstreken. De bevelen van het gerechtshof ex art. 12i Sv aan de officier van justitie op mijn verzoek gegeven, dienen namelijk zonder enige vorm van obstructie (d.w.z. binnen enkele weken) te worden opgevolgd, daar deze onmiddellijk in kracht van gewijsde treden. Het valt verder op dat de minister in zijn nadere toelichting veelvuldig vage termen gebruikt zoals chronologisch weergegeven: kennelijk, aannemelijk, waarschijnlijk, zouden kunnen, hoogst waarschijnlijk, naar mijn oordeel, wat er verder precies gebeurt dat zou ik niet weten etc…

Welnu, de minister wenst daarmede te suggereren dat ik geen belang meer hechtte aan het vervolgen van meineed. - Hij zegt niet na tien jaar bittere strijd met het OM over het niet strafrechtelijk vervolgen van meineed - en het niet opvolgen van de bevelen van het gerechtshof ex art. 12i Sv. Hetgeen blijkt uit de feitelijke omstandigheid, dat de officier van justitie genoemde bevelen in strijd met de formele wet onder code 70 ter verjaring heeft opgelegd c.q. verduisterd. Ik vind dit ongehoord. Immers, ik werd daarvan onkundig gehouden en de losse aantekeningen, met name de inhoudelijke strekking daarvan, hebben betrekking op excessen die ruim 7 jaar eerder in juli 1981 hebben plaatsgevonden. De datum 1988 op de losse aantekeningen, doet daar niets aan af. Alle problemen terzake vloeien rechtstreeks voort uit het feit dat het OM nota bene als wetshandhaver (…) ondanks mijn zeer felle protesten daartegen er in volhardt dat veelvuldig straffeloos meineed moet kunnen worden gepleegd. Daarbij geeft de officier van justitie exact dezelfde code 70 aan die hij heeft gebruikt om mijn formele aangifte tegen L. en B., op 1 april 1981, al in strijd met artikel 207 lid 1 en 2 Sr. te kunnen seponeren.

Daarbij heeft hij volgens eigen zeggen, ook nog in strijd gehandeld met de circulaire van de minister van justitie d.d. 21 mei 1969 door mij als rechtstreeks belanghebbende daarvan onkundig te houden. Dit met geen ander doel dan mijn beklag ex art. 12 Sv te ondergraven, wat niet wegneemt dat zijn beroep op code 70 (geregeld in den minne) toen al door de president van de rechtbank tijdens het kort geding en door het gerechtshof werd verworpen evident waaraan de officier van justitie, het eerste bevel ex art. 12i Sv op mijn verzoek heeft bekomen.

(…)

De minister beroept zich er op dat ik na 1988 kennelijk geen belang meer hechtte aan de verdere vervolging van L., wat volgens hem wordt bevestigd doordat er in het dossier geen aanwijzingen zijn die er op zouden kunnen duiden, dat verzoeker in de periode na 1988 blijk heeft gegeven van het tegendeel. Wat is dit voor lariekoek, waarmede hij probeert de bewijslast om te draaien. Ik behoef juridisch in het geheel niets te laten blijken. De bevelen van het gerechtshof dienen gewoon zonder enig voorbehoud en ten spoedigste te worden opgevolgd, basta! Nog daargelaten dat ik niet voor niets herhaalde malen heb verzocht tot (…) inbeslagneming van het dossier en de verzegeling daarvan, eenvoudig omdat mij is gebleken, dat het bij het OM niet in goede handen is. Men gebruikt en misbruikt naar volstrekte willekeur, b.v. de documenten die de minister als bijlage 8 en 9 van zijn nadere toelichting d.d. 23 juli 2003 bij u (…) heeft overlegd. Die bijlagen kwamen niet goed uit toen Wi. op 16/10/02 tegen beter weten in, stellig beweerde en daarin tot het uiterste volhardde, dat er in de archieven en registraties van het OM niets werd aangetroffen waaruit zou kunnen blijken dat de bevelen van het gerechtshof niet werden opgevolgd.

Het OM hield ze dus achter totdat de minister als gevolg van mijn activiteiten niet meer vol kon houden dat de bevelen van het gerechtshof ex art. 12i Sv waren opgevolgd. Toen pas kwamen Wi. en de minister er mee aanzetten.

(…)

De toetsing van de Nationale ombudsman is marginaal, vandaar dat ik alles overziende verzoek (…) het functioneren van het OM terzake als zijnde onbehoorlijk en schadelijk voor klager aan te merken en/of bewoordingen daartoe te gebruiken, die u Ombudsman als onafhankelijke bestuursdeskundige het meest passend acht."

Achtergrond

1. Burgerlijk Wetboek

Artikel 6:162:

"1. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.

2. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met de wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.

3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt."

2. Wetboek van Strafvordering (Sv)

Artikel 12i (in 1988 artikel 12k), eerste lid:

"Indien het beklag tot de kennisneming van het gerechtshof behoort, de klager ontvankelijk is en het gerechtshof van oordeel is dat vervolging of verdere vervolging had moeten plaats hebben, beveelt het gerechtshof dat dat de vervolging zal worden ingesteld of voortgezet ter zake van het feit waarop het beklag betrekking heeft."

Artikel 246, derde lid:

"Indien in de zaak een bevel krachtens de artikelen 12-13 is gevraagd of gegeven, blijft een kennisgeving van niet verdere vervolging achterwege, tenzij (…) in de kennisgeving is bewilligd door het gerechtshof binnen welk rechtsgebied de vervolging is ingesteld. Artikel 240, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing."

3. Toetsing door de Nationale ombudsman van de klacht over een beslissing van een bestuursorgaan tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van een aanvraag om schadevergoeding.

In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.

Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.

Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.

In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.

4. Mandaatbesluit dienstonderdelen openbaar ministerie van 15 december 1997

"HET COLLEGE VAN PROCUREURS-GENERAAL

(...)

Artikel 2 (beheer)

Het hoofd van een dienstonderdeel is, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet, bevoegd namens de minister van Justitie ten aanzien van het beheer van zijn dienstonderdelen besluiten te nemen, stukken af te doen en uitgaande brieven te ondertekenen.

Artikel 3 (budgethouderschap):

Het hoofd van een dienstonderdeel is bevoegd namens de minister van Justitie besluiten te nemen, stukken af te doen en brieven te ondertekenen, voor zover deze zijn dienstonderdeel aangaan, een en ander met inachtneming van het hem toegekende budget en de voor het budgethouderschap geldende voorschriften.

(...)

Artikel 9 (ondermandaat):

Met instemming van het College kan het hoofd van een dienstonderdeel aan onder hem ressorterende functionarissen ondermandaat verlenen ten aanzien van de bevoegdheden, genoemd in de artikelen 2 tot en met 4 en artikel 8."

"MANDAATBESLUIT OPENBAAR MINISTERIE

DE MINISTER VAN JUSTITIE

Artikel 9 (ondermandaat)

Het College kan aan de hoofden van de dienstonderdelen en andere onder hem ressorterende functionarissen ondermandaat verlenen ten aanzien van de bevoegdheden genoemd in de artikelen 2 tot en met 4 en artikel 8."

5. Organisatie- en formatieplan parket-generaal 1999:

Beschrijving functie

"Functienaam: Senior bestuurlijk/juridisch medewerker

(…)

1. Beleidsvoorstellen/ adviezen t.a.v. bestuurlijke/juridische zaken (…)

b. Het behandelen van complexe zaken en politiek gevoelige bestuurszaken, zoals klachten, kamervragen en schadeclaims, WOB-verzoeken, EVRM-klachten, aangelegenheden Rijksrecherche."

Instantie: College van procureurs-generaal

Klacht:

Verzoek om schadevergoeding onjuist afgewezen en afwijzing onbegrijpelijk gemotiveerd; medewerkster van College van procureurs-generaal heeft beslissing genomen terwijl zij daartoe niet was gemandateerd.

Oordeel:

Niet gegrond