Verzoeker klaagt erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond op 18 maart 2001 zijn voertuig op een dusdanige wijze, op een kruising, langs de kant van de weg, had geparkeerd dat het tegemoetkomende verkeer werd verblind door de verlichting van zijn voertuig, waardoor de politieambtenaar in strijd heeft gehandeld met artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Ten aanzien van de klachtafhandeling klaagt verzoeker erover dat:
- medewerkers van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond zijn klacht niet overeenkomstig de klachtenregeling hebben afgehandeld; zo stelt verzoeker dat hij niet is uitgenodigd voor een (persoonlijk) gesprek.
- de hoofdofficier van justitie te Rotterdam, tot wie verzoeker zich in tweede instantie had gewend, zijn klacht over de politie niet naar zijn tevredenheid heeft afgehandeld door zijn klacht over de politie bij brief van 17 oktober 2001 in twee zinnen af te doen en te concluderen dat er door de politie formeel en inhoudelijk op een juiste wijze is gereageerd.
Beoordeling
I. Inleiding
Op 18 maart 2001 reden verzoeker met zijn echtgenote rond 18.40 uur vanaf de Toldam te Heenvliet naar de Stationsweg, welke dijkweg is gelegen aan de rand van het dorp. Volgens informatie van het KNMI ging de zon die dag om 18.49 uur onder, en was het op dat moment dus bijna donker. Ter hoogte van het kruispunt van de Stationsweg met de Wethouder Gelderlandlaan, vorderde een toezichthouder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond dat verzoeker stilhield. De betrokken ambtenaar hield verzoeker stil in verband met het voeren van mistlichten en gaf hem daarvoor een beschikking op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV). Het dienstvoertuig van de betrokken ambtenaar stond op dat moment met ingeschakelde dimlichten stil op dit kruispunt in de richting van de Stationsweg.
II. Ten aanzien van het verblinden van tegemoetkomend verkeer en het in gevaar brengen van het verkeer
1. Verzoeker klaagt erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond op 18 maart 2001 zijn voertuig op een dusdanige wijze, op een kruising, langs de kant van de weg, had geparkeerd dat het tegemoetkomende verkeer werd verblind door de verlichting van zijn voertuig, waardoor de politieambtenaar heeft gehandeld in strijd met artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (zie Achtergrond, onder A.). Volgens verzoeker was het gedeelte waar de politieauto stilstond hoger gelegen dan het punt waar verzoeker vandaan kwam. Verzoeker liet verder weten dat de betrokken ambtenaar zichzelf en anderen in gevaar had gebracht door een praktisch onzichtbare opstelling op straat. Verzoeker zag de ambtenaar plots als een silhouet voor zijn auto verschijnen.
2.1. Betrokken ambtenaar K. verklaarde aan de Nationale ombudsman dat hij in de dienstauto zat met een collega, en dat zij stilstonden aan de rechterzijde van de weg, als het ware voor verkeerslichten op een kruising, terwijl zij een zaak aan het afhandelen waren. Hun dienstauto voerde dimlichten. K. kan zich niet voorstellen dat de dimlichten van hun auto een andere verkeersdeelnemer zouden hebben verblind omdat de lichten van een dienstauto naar beneden staan afgesteld en omdat een dergelijk standpunt zou betekenen dat verkeersdeelnemers bij elk kruispunt worden verblind door tegemoetkomend verkeer. Voorts gaf hij aan dat er volgens hem ter plekke geen sprake is van een verschil in hoogte. Verder liet hij weten dat hij op de auto van verzoeker afliep en toen hij ongeveer op het kruispunt stond een stopteken gaf. Hij gaf aan dat hij daarbij in het volle licht van zijn dienstauto stond, en ook daarvoor al in het volle licht van verzoekers auto had gestaan (zie Bevindingen, onder F.).
2.2. In het kader van de klachtbehandeling door de politie schreef ambtenaar R. op 21 mei 2001 aan verzoeker dat de betrokken ambtenaren de handelingen hadden verricht in de rechtmatige uitoefening hunner bediening, welke mogelijk ingaan tegen de voorschriften van het RVV 1990, doch stroken met de Vrijstellingbepalingen RVV 1990 voor politie (zie Bevindingen, onder A.5. en Achtergrond onder C.).
3. Een toezichthoudend ambtenaar bij de sector Ruimtelijke Inrichting van de gemeente Bernisse liet desgevraagd telefonisch weten dat er geen hoogteverschil is op de Stationsweg, en dat de zijde van de Toldam even hoog is gelegen als het kruispunt met de Wethouder Gelderlandlaan (zie Bevindingen, onder I.1). Twee medewerkers van de Nationale ombudsman bevestigden dit tijdens een bezoek ter plaatse op 30 oktober 2003 (zie Bevindingen, onder K.)
4.1. Op grond van de Wegenverkeerswet 1994 is het een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd.
4.2. Op grond van artikel 38 Reglement Verkeerstekens en Verkeersregels (RVV) moeten stilstaande auto's buiten de bebouwde kom bij nacht, en overdag indien het zicht ernstig wordt belemmerd, stadslicht en achterlicht voeren. Voor stilstaande auto's binnen de bebouwde kom schrijft het RVV niets voor met betrekking tot de verlichting.
4.3. Door middel van een regeling van de minister van Verkeer en Waterstaat van 31 maart 1994 is aan de regionale politiekorpsen ten behoeve van de bij hen in dienst zijnde politieambtenaren vrijstelling verleend van de bepalingen van het RVV (zie Achtergrond, onder C.) Aan de uitoefening van de bevoegdheden, ontleend aan de vrijstelling, zijn wel de voorschriften verbonden dat de veiligheid van het verkeer zoveel mogelijk dient te worden gewaarborgd, alsmede dat van de vrijstelling alleen gebruik mag worden gemaakt indien dit voor de uitvoering van de taken noodzakelijk is.
5. Vaststaat dat verzoeker vanaf het begin van de Stationsweg reeds mistlichten voerde. Vaststaat bovendien dat het politievoertuig aan de overzijde van de kruising met de Wethouder Gelderlandlaan aan de rechterzijde van de weg stilstond, als het ware voor verkeerslichten, en daarbij dimlichten voerde. Wat betreft de weersomstandigheden staat het vast dat het op dat tijdstip reeds bijna donker was en is het gezien de informatie van het KNMI (zie Bevindingen, onder I.2.) aannemelijk dat het regende, zoals verzoeker stelt. De betrokken ambtenaar stapte uit het dienstvoertuig op het moment dat hij verzoekers auto vanaf de Toldam zag naderen en begaf zich in de richting van de naderende auto. Ter hoogte van het kruispunt heeft hij verzoeker een stopteken gegeven.
6. Ten aanzien van het gebruik van de dimlichten en de verblinding die verzoeker daardoor stelt te hebben ervaren, overweegt de Nationale ombudsman als volgt. In het RVV is geen gebods- of verbodsbepaling vastgesteld ten aanzien van de verlichting van stilstaande auto's binnen de bebouwde kom. De onder 4.3. genoemde vrijstelling is hier dan ook niet aan de orde. De Nationale ombudsman is van mening dat een bestuurder van een stilstaande auto binnen de bebouwde kom dimlichten mag voeren. De Nationale ombudsman is verder op dit punt van oordeel, gelet op het feit dat de Stationsweg van gelijke hoogte is, en gelet op het feit dat dimlichten van tegenliggers normaal gesproken verkeersdeelnemers ook niet verblinden, dat de betrokken ambtenaren geen hinderlijke of gevaarlijke situatie hebben veroorzaakt voor het verkeer en niet in strijd met artikel 5 WVW hebben gehandeld. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.
7. Ten aanzien van de opstelling van betrokken ambtenaar K. op het moment dat hij verzoeker liet stilhouden, acht de Nationale ombudsman het van belang dat de betrokken ambtenaar op dat moment op geen enkele andere wijze van verzoeker had kunnen vorderen dat hij zijn auto stilhield. Daar de betrokken ambtenaar aangaf in de richting van verzoekers auto te zijn gelopen, die op dat moment de kruising naderde, acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat hij zich in ieder geval in de lichtbundel van verzoekers auto heeft bevonden. Dat verzoeker hem in eerste instantie niet heeft gezien, is gezien de regenval en de schemering wel begrijpelijk, echter de Nationale ombudsman kan hieruit niet de conclusie trekken dat de betrokken ambtenaar door zijn handelwijze een gevaar op de weg heeft veroorzaakt of het verkeer heeft gehinderd.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
III. Ten aanzien van de klachtbehandeling door de politie
1. Verzoeker klaagt erover dat medewerkers van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond zijn klacht niet overeenkomstig de klachtenregeling hebben afgehandeld; zo stelt verzoeker dat hij niet is uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek en geeft hij aan dat hij geen brief had ontvangen van de districtchef en dat hij in de klachtenregeling geen verwijzing kon vinden naar de gebruikte termijn van 7 dagen.
2. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond stelt dat er naar aanleiding van de klacht een telefonisch gesprek heeft plaatsgevonden tussen klachtbehandelaar R. en verzoeker, waarbij hem werd verteld dat dit gesprek plaatsvond in plaats van een gesprek op het bureau. Volgens de korpsbeheerder had verzoeker daartegen geen bezwaar. Bovendien is de korpsbeheerder van mening dat de behandelend ambtenaar de nodige en voldoende aandacht heeft besteed aan de klacht. Hij acht de klacht niet gegrond.
3. De klachtenregeling van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond kent een behandeling in twee instanties. De eerste fase van de klachtbehandeling is gericht op oplossing van de klacht. Daartoe wordt getracht te bemiddelen tussen de klager en de betrokken politieambtenaar op wiens gedraging de klacht betrekking heeft. Indien deze bemiddeling niet tot een oplossing leidt, kan een klager op grond van artikel 9 van de klachtenregeling zich binnen 7 dagen na ontvangst van het bericht van afhandeling wenden tot de klachtbehandelaar. Deze dient dan de visies van de klager en de betrokken ambtenaar vast te leggen in een rapport, waarna de chef van het betrokken onderdeel de klacht schriftelijk afdoet. Indien klager zich in het oordeel van deze chef niet kan vinden, kan hij de korpschef vragen de klacht nogmaals te behandelen (zie Achtergrond, onder D.).
4. Verzoeker heeft na het indienen van zijn klacht een folder ontvangen met informatie over de klachtregeling. Hij kon derhalve op de hoogte zijn van de wijze van klachtbehandeling, waarbij in eerste instantie de nadruk op de bemiddeling wordt gelegd (zie Bevindingen, onder A.4.).
5. Vaststaat dat verzoeker op 21 mei 2001 de gelegenheid heeft gekregen om zijn klacht telefonisch toe te lichten. Of het horen door de klachtbehandelaar moet plaatsvinden tijdens een persoonlijk of een telefonisch gesprek is niet voorgeschreven in de klachtenregeling. Ook het vergelijkbare artikel 9:10 Algemene wet bestuursrecht (Awb) spreekt zich daarover niet uit. Blijkens de memorie van toelichting bij artikel 9:10 Awb moet ook telefonisch horen mogelijk worden geacht, mits daartoe in overleg met de klager wordt besloten. De klager kan telefonisch worden gevraagd of hij afziet van een hoorzitting en genoegen neemt met telefonisch horen. Omdat de klager zich in dat laatste geval moet kunnen voorbereiden, betekent dat het daadwerkelijke horen in de regel in een later telefoongesprek moet plaatsvinden, aldus de memorie van toelichting. Vaststaat dat er naar aanleiding van de klacht een telefonsch gesprek heeft plaatsgevonden tussen klachtbehandelaar R. en verzoeker, waarbij hem werd verteld dat dit gesprek plaatsvond in plaats van een gesprek op het bureau. Volgens de korpsbeheerder had verzoeker daartegen geen bezwaar, hetgeen verzoeker niet heeft weersproken. In zoverre acht de Nationale ombudsman het niet onjuist dat verzoeker niet is uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek. Wel was het beter geweest dat er in het eerste telefonische contact tussen de klachtbehandelaar en verzoeker een afspraak was gemaakt voor het daadwerkelijke horen in een later telefoongesprek, zodat verzoeker zich had kunnen voorbereiden.
Vervolgens is verzoeker bij brieven van 21 mei 2001 en 31 mei 2001 door respectievelijk de klachtbehandelaar R. en de districtschef geïnformeerd over de afhandeling van de klacht. De districtschef heeft verzoeker op 31 mei 2001 laten weten dat hij zich binnen 7 dagen tot de klachtbehandelaar R. kon wenden indien hij ontevreden was over de klachtafhandeling. Op dat moment was verzoeker reeds tien dagen op de hoogte van de bevindingen van R. Verzoeker heeft zich vervolgens pas op 3 augustus 2001 schriftelijk tot R. gewend omdat hij niet tevreden was met de klachtafhandeling. De Nationale ombudsman is ten aanzien van dit klachtonderdeel van mening dat ook op deze punten is voldaan aan de voorschriften van de klachtenregeling.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
6. De gang van zaken tijdens de klachtbehandeling brengt de Nationale ombudsman overigens tot het maken van een opmerking ten overvloede, zoals reeds eerder is gedaan in rapport 1998/295 van 21 juli 1998.
De klachtbehandelaar heeft in het kader van de klachtbehandeling de verklaringen van de politieambtenaren, met wie hij heeft gesproken, niet vastgelegd. Hij heeft deze verklaringen samengevat in het bericht aan verzoeker.
Het is echter een vereiste van zorgvuldige klachtbehandeling om alle onderzoekshandelingen die in het kader van de klachtbehandeling - ook in de informele fase van bemiddeling - worden verricht, vast te leggen en wel zo uitgebreid mogelijk. Dit geldt met name voor de verklaringen van de betrokken politieambtenaren, waarbij het bovendien de voorkeur verdient dat deze worden ondertekend. Ook kan worden gekozen voor het laten opstellen van een rapport door de betrokken ambtena(a)r(en). Hiermee wordt voorkomen dat er in een latere fase van klachtbehandeling, zoals bijvoorbeeld een onderzoek door de Nationale ombudsman, onduidelijkheid kan ontstaan over wat er feitelijk is gebeurd bij het politieoptreden en wat de betrokken ambtenaren in de eerste fase van klachtbehandeling precies hebben verklaard.
IV. Ten aanzien van de afdoening door de hoofdofficier van justitie
1. Verzoeker klaagt erover dat de hoofdofficier van justitie te Rotterdam zijn klacht over het politieoptreden niet naar zijn tevredenheid heeft afgehandeld door zijn klacht in twee zinnen af te doen en te concluderen dat er door de politie formeel en inhoudelijk op een juiste wijze is gereageerd.
2. De minister van Justitie liet in reactie op de klacht weten dat verzoeker zich in tweede instantie niet tot de hoofdofficier had moeten wenden, maar tot de Nationale ombudsman. Volgens de minister had de hoofdofficier verzoeker op de hoogte moeten stellen van het feit dat hij zich tot het verkeerde orgaan had gewend. In zoverre acht de minister de klacht gegrond (zie Bevindingen, onder C.).
3. Ingevolge de klachtenregeling van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond kan een klager na afronding van de bemiddelingsfase de korpschef verzoeken om zijn klacht opnieuw te behandelen. Zodra de korpschef de klacht heeft afgehandeld, krijgt een klager de mogelijkheid om binnen zes weken na ontvangst van het bericht van afdoening door de korpschef, de korpsbeheerder schriftelijk en gemotiveerd om diens oordeel te vragen. De korpsbeheerder wint het advies in van de klachtencommissie (zie Achtergrond onder D.).
4. Met de minister van Justitie is de Nationale ombudsman van oordeel dat verzoeker zich in tweede instantie niet tot de hoofdofficier van justitie had moeten wenden. In plaats van een inhoudelijke beantwoording te geven had de hoofdofficier van justitie het geschrift van verzoeker tot behandeling waarvan uiteindelijk de korpsbeheerder bevoegd is, op grond van artikel 2:3 Awb (zie Achtergrond onder E.) onverwijld aan de korpsbeheerder moeten zenden, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan verzoeker. Het was vervolgens aan de korpsbeheerder geweest om een oordeel te geven over de ontvankelijkheid van de klacht in tweede instantie en eventueel vervolgens verzoeker naar de Nationale ombudsman te verwijzen.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Wel merkt de Nationale ombudsman ten overvloede op dat verzoeker niet binnen de termijn heeft gereageerd (zie boven onder III.), zodat een niet-ontvankelijkverklaring van zijn reactie op de klachtafhandeling in de rede lag.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is niet gegrond.
De klacht over de gedraging van de hoofdofficier van justitie, die wordt toegerekend aan de minister van Justitie, is gegrond.
Onderzoek
Op 12 maart 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. uit Den Haag, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond en over een gedraging van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam. Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), en als een gedraging van de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Ook werd de minister van Justitie de gelegenheid verzocht op de klacht te reageren. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Tevens werd een betrokken ambtenaar gehoord en werden inlichtingen ingewonnen bij de gemeente Bernisse. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Ten slotte onderzochten twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman de situatie ter plaatse. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag aan te vullen. De reactie van de korpsbeheerder gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 18 maart 2001 reed verzoeker met zijn echtgenote in zijn auto rond 18.30 uur vanaf Heenvliet naar huis. Na een paar honderd meter vorderde een toezichthouder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond dat verzoeker zijn auto tot stilstand bracht en reikte deze hem vervolgens een beschikking op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) uit omdat hij mistlichten voerde.
2. Bij brief van 3 april 2001 schreef verzoeker onder meer het volgende aan de hoofdofficier van justitie te Rotterdam:
"Op zondag 18 maart jl. vertrokken mijn echtgenote en ik na familiebezoek te Heenvliet kort na 18.30 uur met mijn auto huiswaarts.
(…)
Na te zijn weggereden sloeg ik vanaf de Toldam ter plaatse linksaf de Stationsweg op in de richting van de Wethouder Gelderlandlaan. Terstond werd ik verblind door de verlichting van een auto die mij - zo leek mij aanvankelijk - tegemoet kwam rijden.
Omdat aldus mijn zichtomstandigheden nog aanzienlijk verslechterden, schakelde ik tevens de gele mistlampen (geel licht werkt contrastverbeterend) in.
Omdat dat eerste gedeelte van de Stationsweg vanaf de Toldam erg smal is en er voorts een rij auto's aan de voor mij linkerzijde van de weg geparkeerd stonden - in weerwil van een voor die gehele rijbaanzijde geldend parkeerverbod - reed ik met lage snelheid voort. Al voortrijdend bleek de auto met verblindende verlichting mij evenwel niet tegemoet te komen, doch op de rijbaan voor het mij tegemoetkomende verkeer stil te staan; mijn verblinding nam door de verkleining van de afstand tot de lichtbron verder toe.
De situatie wekte bij mij de indruk, dat het om een pechgeval zou kunnen gaan.
Toen ik de kruising van de Stationsweg met de Wethouder Gelderlandlaan naderde doemde er voor mij van links plotseling een donkere schim van een blootshoofdse man in mijn rijrichting op. Instinctief remde ik krachtig en mijn auto kwam tot stilstand nog juist vóór het kruisvlak van de Stationsweg en de Wethouder Gelderlandlaan.
Mijn echtgenote riep: 'Wat is er?'. Zij had de man kennelijk niet gezien. Ik wees haar op een man, die aan het linkervoorportier van mijn auto verscheen en op de ruit klopte. Nadat ik die had geopend maakte de man zich bekend als een politieambtenaar. (…)
Ook zag ik, dat de auto met de verblindende verlichting, die mij al steeds had gehinderd, een politiebus was die op de kruising van de Stationsweg met de Wethouder Gelderlandlaan op de rijbaan stilstond met ingeschakelde koplampen. Ook zag ik, dat aan de voor mij linkerrijbaanzijde van de Stationsweg en ter hoogte van de politiebus een verkeersbord (E5) met een onderbord met twee pijlen - een naar links, een naar rechts - was geplaatst houdende derhalve een parkeerverbod voor die gehele rijbaanzijde.
De eerste vraag van de 'politieman' was, of ik zijn stopteken niet had gezien. Ik antwoordde hem, dat hij voor mij onzichtbaar was geweest als gevolg van de verblindende verlichting van zijn dienstauto, zodat er geen sprake kon zijn van opmerken van een stopteken. Ook heb ik hem gezegd, dat zijn handelwijze, gelet op de omstandigheden, zowel voor hemzelf alsook voor mij en andere bestuurders, naar mijn mening gevaar opleverde. Die opvatting werd trouwens geïllustreerd door het gedrag van enkele passerende bestuurders, die ter plaatse stapvoets reden, ook al door de mij opgedrongen positie van mijn auto aan de rand van de kruising op geringe afstand van de politieauto, die overigens geen zwaai- of knipperlicht voerde.
Dit was duidelijk aan dovemansoren gesproken, want de volgende vraag van de verbalisant was, waarom ik mistverlichting voerde.
Ook dat heb ik - verwijzend naar de licht- en weersomstandigheden en het feit, dat de openbare straatverlichting niet was ontstoken - gepoogd hem uit te leggen, doch hij was kennelijk zonder meer erop uit mij te verbaliseren, zie bijgaande kopie, waartoe hij mijn rijbewijs vorderde en daarmede in de dienstauto verdween, waarvan de verblindende verlichting steeds maar bleef ingeschakeld. (…)
Daarna heb ik mijn weg naar huis hervat.
Omschrijving klacht
1. Verbalisant heeft met zijn bovenomschreven acties gehandeld in strijd met de Wegenverkeerswet art 5, dat stipuleert;
'Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.'
2. Verbalisant heeft zijn dienstauto doen stilstaan op een kruising, hetgeen een overtreding van het RVV art. 32.1a, oplevert.
3. Verbalisant heeft zijn dienstauto in de bebouwde kom met verblindende verlichting doen stilstaan op de rijbaan, terwijl alsdan slechts stadslicht en achterlicht zijn toegestaan.
4. (…) Het op de aankondiging vermelde tijdstip is 18.45 uur; volgens KNMI-teletekst ging de zon op 18 maart 2001 om 18.49 uur onder."
3. In een brief van 10 april 2001 liet een officier van justitie van het arrondissementsparket te Rotterdam aan verzoeker weten dat verzoekers klacht door het regionale politiekorps in behandeling diende te worden genomen. Het arrondissementsparket had verzoekers brief dan ook doorgestuurd aan de districtspolitie te Spijkenisse.
4. Bij brief van 19 april bevestigde de klachtencoördinator van het district De Eilanden de ontvangst van verzoekers klachtbrief. Hij schreef hierin onder meer dat de politie ernaar streefde om de klacht binnen een termijn van zes weken af te handelen volgens de bijgevoegde klachtenbrochure.
5. Op 21 mei 2001 schreef R., chef basiseenheid Voorne, een afhandelingsbericht aan verzoeker. Hierin liet hij het volgende weten:
"…Naar aanleiding van Uw schriftelijke klacht tegen het politieoptreden van verbalisant K. (; N.o.) van de politieregio Rotterdam-Rijnmond, d.d. 3 april 2001 deel ik U het volgende mede;
Op 16 mei 2001 heb ik met de betrokken verbalisant en zijn mede collega van gedachten gewisseld over het verbaliserend optreden tegen U op 18 Maart 2001 jl.
Hun is kennisgegeven van de inhoud van Uw schrijven en zijn de 6 punten waarmee U Uw klacht beëindigde medegedeeld.
Naar aanleiding van het wederhoor van deze verbalisanten en het daarop gevoerde telefonische gesprek met U op maandag 21 mei 2001, ben ik tot de volgende conclusies gekomen;
Het door een politieman handelen in strijd met artikel 5 van de Wegenverkeerswet op basis van de handelingen zoals in Uw klacht omschreven zijn uit het wederhoor niet gebleken; wel hebben de ambtenaren handelingen verricht in de rechtmatige uitoefening hunner bediening welke mogelijk ingaan tegen de voorschriften van het Reglement Verkeersregels en Verkeersteken 1990, doch stroken deze met de 'Vrijstelling van bepalingen RVV 1990 voor politie'.
Voorts deelden de verbalisanten mede dat het dienstmotorvoertuig aan de uiterst rechterzijde van de rijstrook stilgezet is met daarbij gevoerde dimlichten, hetgeen gelet op het tijdstip geoorloofd is. Uw bewering dat dit motorvoertuig derhalve U verblindde werd ten stelligste ontkend.
(…)
Samengevat kan ik niet anders dan concluderen dat de door U gestelde klacht punten geen reden zijn om de beschikking te niet te doen. Ik betreur het dat U het gevoel heeft dat u in uw beleving door 'willekeur' onheus bejegend bent. Ik adviseer U om bezwaar aan te tekenen tegen de uitgereikte beschikking conform de daarvoor geldende regels…"
6. De klachtencoördinator van het district De Eilanden van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond bevestigde bij brief van 31 mei 2001 aan verzoeker dat hij verzoekers klacht als afgehandeld beschouwde, en dat deze was behandeld conform de Klachtenregeling d.d. 1 januari 1999 van de politieregio Rotterdam-Rijnmond. In een voetnoot stond vermeld dat verzoeker 7 dagen de tijd had om schriftelijk en gemotiveerd kenbaar te maken aan R. dat hij het niet eens was met de klachtafhandeling.
7. Bij brief van 3 augustus 2001 schreef verzoeker aan R. een reactie op het afhandelingsbericht. Hij liet hierbij onder meer het volgende weten:
"(...) (Ik stel vast; N.o.), dat de procedure, zoals beschreven in de mij toegezonden brochure 'Klagen over de politie Rotterdam-Rijnmond' niet is gevolgd.
Om met dit laatste te beginnen, bepaalt hoofdstuk 5, 'Bemiddeling, onderzoek en de beslissing van de korpschef', dat de directe chef van de politieambtenaar na ontvangst van een schriftelijke klacht eerst een onderzoek instelt, waarna de klager wordt uitgenodigd voor een gesprek. Welnu, dit laatste is niet gebeurd het telefonische gesprek op 21 mei jl. kan ik niet als zodanig zien.
Hoofdstuk 5 vervolgt met:
'Als het gesprek tot een oplossing leidt, is de klacht afgedaan. U krijgt in dat geval een brief van de districtschef thuisgestuurd. Als u het met zijn bericht onverhoopt toch niet eens bent moet u dit schriftelijk laten weten. In dat geval wordt het klachtonderzoek voortgezet'.
Het in hoofdstuk 5 bedoelde gesprek heeft wat mij betreft niet plaatsgevonden, een brief van de districtschef heb ik niet gezien en in hoofdstuk 5 is geen sprake van de in een voetnoot van de geleidebrief bij Uw brief genoemde termijn van 'binnen 7 dagen' voor een schriftelijke reactie van de klager, die het met de afdoening niet eens is.
Tot zover de procedure. Voor het overige diene het volgende.
Uw verwijzing naar de 'Vrijstelling van bepalingen RVV 1990 voor politie' acht ik voorshands niet relevant. (…) Het kan in onze democratische rechtsstaat uiteraard niet zo zijn, dat zo'n 'vrijstelling' ertoe strekt politieambtenaren ongelimiteerd de vrijheid te geven de bepalingen van WVW en RVV naar eigen goeddunken te negeren. Naar mijn stellige overtuiging zal onze democratische rechtsstaat in de bedoelde 'vrijstelling' nauwkeurig hebben gestipuleerd voor welke (nood)gevallen c.q. vervulling van dringende taken - zoals de terminologie in het RVV 1990 luidt - die vrijstelling van toepassing is. (…)
Uw brief nader volgend, merk ik op, daargelaten de juistheid van de bewering van de 'verbalisanten' (één verbalisant (…) heeft mij de aankondiging van een administratieve sanctie overhandigd), dat het dienstmotorrijtuig aan de uiterste rechterzijde van de rijstrook was stilgezet - hetgeen ik bestrijd -, dat het dienstmotorrijtuig niet alleen was stilgezet op een kruising, hetgeen het RVV 1990 in artikel 23, lid 1, sub a. verbiedt, doch bovendien, waar een bord model E1 het parkeren verbiedt.
Omdat het dienstmotorrijtuig geen blauw zwaai- of knipperlicht voerde concludeer ik, dat men geen dringende taak had te vervullen (zie artikel 29, lid 1 RVV 1990). zodat mijns inziens de door U aangehaalde 'vrijstelling' niet kan hebben gegolden.
Ook ben ik het onder verwijzing naar het RVV 1990, artikel 38, niet eens met Uw stelling als zou het voeren van dimlicht met een stilstaand motorvoertuig zijn toegestaan. De redactie van artikel 38 houdt juist in, dat het voeren van enige verlichting op een stilstaand motorvoertuig binnen de bebouwde kom is verboden.
Hieraan voeg ik toe, dat de gevoerde verlichting, zoals ik in ons telefonische gesprek heb gepoogd duidelijk te maken, mij wel degelijk verblindde, doordat de plaats waar het dienstmotorrijtuig was stilgezet hoger ligt, dan de uitmonding van de Toldam op de Stationsweg. Het feit, dat verbalisant zich een dergelijk effect van de plaatsing van zijn dienstmotorrijtuig met de gevoerde (verboden) verlichting niet heeft gerealiseerd geeft te meer te denken over zijn attitude t.a.v. de door zijn handelen veroorzaakte hinder c.q. gevaar voor de veiligheid van het verkeer, zie Wegenverkeerswet, art. 5.
(…)
Voorts bracht het kennelijk onnadenkende optreden van verbalisant niet alleen zijn eigen, doch tevens mijn veiligheid in gevaar, doordat hij:
- zich voor mij buiten de lichtkegel van zijn stilstaande dienstmotorrijtuig onzichtbaar opstelde zodanig, dat mijn echtgenote hem zelfs in het geheel niet heeft waargenomen en ik pas op het laatste moment, doordat hij zich in mijn rijbaan begaf, waardoor ik een aanrijding ternauwernood kon voorkomen; ik behoef U de voor mij ernstige juridische gevolgen, zo ik een aanrijding niet zou hebben kunnen voorkomen, niet uiteen te zetten; (…)
- voorts de veiligheid van bet verkeer hinderde c.q. in gevaar bracht door mij tot stilstand te dwingen binnen de in het RVV 1990, art. 24, lid 1 sub a genoemde afstand van vijf meter van het kruispunt en mij daar voorts ook nog zo'n 10 minuten te laten staan.
Samenvattend blijf ik van oordeel, dat het optreden van verbalisant in veiligheidsopzicht zeer laakbaar is te noemen en dan ook correctie behoeft, mijns inziens zowel in disciplinaire en als in de vorm van een aanvullende verkeersscholing. (…)'
Helaas zie ik in de inhoud van Uw brief nauwelijks bereidheid tot erkenning van gevaarlijk handelen van verbalisant. Zulks geeft weinig hoop op een mijns inziens dringend noodzakelijke verbetering van de attitude van verbalisant - en wellicht ook die van zijn collega's - in het opzicht van verkeersveiligheid.
Tot slot deel ik U - mogelijk ten overvloede - mede, dat ik mijn klacht geenszins als afgehandeld beschouw. Integendeel, ik dring aan op verdere behandeling."
8. Politieambtenaar R. reageerde op verzoekers brief van 3 augustus 2001 bij brief van 20 augustus 2001 onder meer als volgt:
"Op 21 mei 2001 heeft er een telefonisch gesprek tussen U als klager en mij als behandelend chef van District De Eilanden van de politieregio Rotterdam-Rijnmond plaatsgevonden. In dat gesprek heb ik U duidelijk gemaakt dat dit telefoongesprek gevoerd werd teneinde Uw zijde van het verhaal aan te horen en terug te koppelen wat bevindingen van de betreffende ambtenaren ter plaatse waren. Daarnaast heb ik U tevens gevraagd of U geen bezwaar zou hebben tegen het gesprek daar er eigenlijk een gesprek aan het bureau te Hellevoetsluis gewenst was.
U heeft mij in dat gesprek medegedeeld daar geen bezwaar tegen te hebben.
Daarnaast is er een schrijven aan U verzonden waarin ik U de uiteenzetting van de conclusies heb vermeld.
Deze brief is tevens vergezeld door een schrijven van de districtschef, gedateerd 31 mei 2001 met daarin de notitie dat - indien U het niet eens bent met de afhandeling van Uw klacht, U binnen 7 dagen na verzending schriftelijk en gemotiveerd een en ander kenbaar diende te maken aan de behandelende chef.
Uw schrijven is echter gedateerd op 3 augustus 2001, hetgeen ruim buiten de vastgestelde termijn van 7 dagen valt.
Inmiddels zijn Korpschef en Burgemeester in kennisgesteld van het gegeven dat u niet binnen die termijn heeft gereageerd en is de klacht afgehandeld."
9. Verzoeker legde op 28 september 2001 zijn klacht voor aan de hoofdofficier van justitie te Rotterdam met de mededeling dat de politie zijn klacht niet naar voldoening had behandeld en het verzoek deze opnieuw in behandeling te nemen.
10. Bij brief van 17 oktober 2001 reageerde de hoofdofficier van justitie te Rotterdam als volgt op verzoekers brief:
"…Naar aanleiding van uw brief d.d. 28 september jl. deel ik u het volgende mede.
Ik ben van mening dat er door de Politie Rotterdam-Rijnmond formeel en inhoudelijk op een juiste wijze is gereageerd.
Met de inhoud van de brieven ben ik het eens..."
B. Standpunt verzoeker
1. Verzoekers standpunt staat samengevat weergegeven onder KLACHT.
2. Bij brief van 12 maart 2002 schreef verzoeker aan de Nationale ombudsman onder meer als volgt:
"Hiermede leg ik U een klacht voor over de wijze van afhandeling van mijn klacht over politieoptreden door een lid van het korps Rotterdam-Rijnmond (…)
Naar aanleiding van die klacht tegen dat politieoptreden is mij een brochure terzake de klachtenprocedure van dat korps toegezonden.
De daarop volgende afhandeling van mijn klacht leek in de verste verte niet op de procedure zoals in de brochure beschreven.
Derhalve heb ik mij in tweede instantie ook daarover beklaagd bij de officier van justitie te Rotterdam.
Deze heeft het bestaan die laatste klacht af te doen in twee zinnen, houdende de mededeling, dat de Politie Rotterdam-Rijnmond formeel en inhoudelijk op de juiste wijze heeft gereageerd.
(…)
Omschrijving klacht
1. Verbalisant heeft met zijn bovenomschreven acties gehandeld in strijd met de Wegenverkeerswet art 5 (…)
2. Verbalisant heeft zijn dienstauto doen stilstaan op een kruising, hetgeen een overtreding van het RVV art. 32.1a, oplevert.
3. Verbalisant heeft zijn dienstauto in de bebouwde kom met verblindende verlichting doen stilstaan op de rijbaan, terwijl alsdan slechts stadslicht en achterlicht zijn toegestaan.
(…)
6. Verbalisant heeft zich voor het hem tegemoet komende verkeer onzichtbaar gemaakt, doordat hij zich buiten de lichtkegel van zijn verblindende verlichting voerende dienstvoertuig ophield.
(…)
Tot slot moet mij van het hart, dat ik de hierboven eerder aangehaalde 'afdoening' door de officier van justitie, zie brief d.d. 17 oktober 2001, bijlage 7, werkelijk beneden alle peil acht."
C. STANDPUNT HOOFDOFFICIER VAN JUSTITIE
Bij brief van 8 augustus 2002 liet de hoofdofficier van justitie te Rotterdam aan de Nationale ombudsman weten dat verzoekers klachten op alle punten formeel en inhoudelijk waren afgehandeld.
D. Standpunt MINISTER van JUSTITIE
Bij brief van 25 september 2002 liet de minister van Justitie zijn reactie op verzoekers klacht aan de Nationale ombudsman weten. Hij schreef hierbij onder meer het volgende:
"Naar aanleiding van uw brief heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. Daaruit komt het volgende naar voren.
(…)
Het College van procureurs-generaal stelt vast dat verzoeker zich kennelijk niet kon vinden in de wijze waarop zijn klacht d.d. 3 april 2002 onder de verantwoordelijkheid van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond is afgedaan. Verzoeker beklaagde zich hierover bij de hoofdofficier van justitie te Rotterdam. Naar het oordeel van het College had verzoeker zich echter niet tot de hoofdofficier van justitie dienen te wenden, maar tot de Nationale ombudsman, die bevoegd is dergelijke klachten in onderzoek te nemen. Voorts is het College van procureurs-generaal van oordeel dat verzoeker door de hoofdofficier van justitie te Rotterdam in kennis had moeten worden gesteld van het feit dat hij zich tot het verkeerde orgaan gewend had. De hoofdofficier van justitie te Rotterdam had verzoekers brief tevens moeten doorgeleiden naar de Nationale ombudsman. In zoverre acht het College de klacht tegen de hoofdofficier van justitie gegrond.
Ik deel het standpunt van het College."
E. STANDPUNT KORPSBEHEERDER
De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond schreef de Nationale ombudsman op 3 februari 2003 onder meer als volgt:
"Ten aanzien van het eerste klachtpunt ben ik het volgende van oordeel. Naar aanleiding van de klacht van de heer H. heeft er op 21 mei 2001 een telefonisch onderhoud plaatsgevonden met de behandelend chef de heer R. In dat gesprek heeft de heer R. aangegeven dat dit gesprek werd gevoerd teneinde de heer H. in de gelegenheid te stellen zijn klacht nader toe te lichten en een terugkoppeling te geven van de bevindingen van de betreffende ambtenaren ter plaatse. Tevens heeft de heer R. aan de heer H. gevraagd of hij bezwaar had tegen een telefonisch gesprek in plaats van een gesprek op het bureau, dit mede gezien de woonplaats, Den Haag, van de klager. De heer H. heeft toen aangegeven daar geen bezwaar tegen te hebben. Wellicht ten overvloede voeg ik hierbij de brief van 20 augustus 2001, waarin dit schriftelijk wordt bevestigd.
Hoewel ik het betreur dat de heer H., zoals verwoord in zijn brief van 3 augustus 2001, laat weten het achteraf toch niet eens te zijn met de gang van zaken, ben ik van mening dat aan de klacht van de heer H. door de behandelend ambtenaar destijds de nodige en voldoende aandacht is besteed. Ik acht de klacht van verzoeker op dit punt niet gegrond.
Ten aanzien van het tweede klachtpunt merk ik op dat de korpsbeheerder alleen bevoegd is een oordeel te geven over het handelen van politieambtenaren van het regiokorps. Ik kan u geen oordeel geven over het handelen van de hoofdofficier van justitie."
F. REACTIE VERZOEKER
Op 28 februari 2003 reageerde verzoeker op de informatie van de korpsbeheerder onder meer als volgt:
"Op hetgeen naar voren is gebracht heb ik commentaar; er is mijns inziens uitsluitend verwezen naar formaliteiten; de kern van de zaak blijft aldus onbelicht. Ook de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond gaat niet op de essentie van mijn klacht in en verschuilt zich achter formaliteiten. Daarmede schaart hij zich in de reeks van functionarissen, die blijkbaar hun verantwoordelijkheid uit de weg gaan.
(…)
Derhalve er van uitgaande, dat zowel de officier als de hoofdofficier van justitie niet bevoegd waren mijn klacht te behandelen, zouden zij mij daarop hebben dienen te wijzen en mij hebben dienen door te verwijzen naar de korpsbeheerder. Die op zijn beurt zou dan, aangenomen dat het functioneren van ambtenaren in zijn korps hem ter harte gaat, naar mijn gevoelen, alsnog op de essentie van mijn klacht(en) hebben behoren in te gaan en die niet ter zijde stellen met te verwijzen naar procedureregels, aldus de arrogantie van de macht illustrerend.
Voor alle duidelijkheid vat ik mijn klacht nog eens heel kort samen: het gaat er om, dat een politieambtenaar de veiligheid van het verkeer, zichzelf en anderen in gevaar heeft gebracht, mede doordat hij onvolledig was geüniformeerd en daardoor, alsook door zijn opstelling buiten de naar mij toe gerichte lichtkegel van de ontstoken hoofdverlichting van zijn dienstvoertuig, in de schemering bij regen voor mij praktisch onzichtbaar was, toen ik hem naderde. Eerder heb ik mijns inziens meer dan voldoende duidelijk uitgelegd welk gevaarlijk en onwettig handelen van politiezijde aanleiding voor mijn oorspronkelijke klacht is geweest."
G. AANVULLENDE VERKLARING BETROKKEN AMBTENAAR
Op 13 mei 2003 verklaarde betrokken ambtenaar K. telefonisch aan het Bureau Nationale ombudsman het volgende:
"Ik had op 18 maart 2001 een avonddienst die geloof ik om een uur of halfdrie was begonnen. Ik had dienst samen met een collega, en onze primaire taak die dag was om te reageren op meldingen van de meldkamer en surveilleren.
Om 18.45 uur stonden wij stil op de Stationsweg te Heenvliet, met de voorkant van onze dienstauto in de richting van de Toldam. Wij stonden stil op het stuk van de Stationsweg dat ligt tussen de Wethouder Gelderlandlaan en de Groene Kruisweg, een doodlopende weg. De weg is gelegen aan de rand van het dorp, en het is een soort van dijk. Er liggen slechts enkele huizen, en die zijn wat lager gelegen dan de weg. Vanaf de Toldam zal het zo'n 400-500 meter zijn tot de Wethouder Gelderlandlaan. Ik heb niet de indruk dat de Stationsweg aan de kant van de Wethouder Gelderlandlaan hoger is gelegen dan aan de kant van de Toldam. Tenminste, zo op het eerste gezicht lijkt het hetzelfde.
Wij stonden niet geparkeerd, maar stonden stil aan de rechterzijde van de weg, als het ware voor verkeerslichten op een kruisingsvlak. Wij stonden daar stil omdat we een andere kwestie aan het afhandelen waren, en mijn collega was aan het schrijven. We voerden dimlichten. Het was duister aan het worden, of al bijna helemaal duister. Ik kan me niet herinneren of het regende.
Terwijl mijn collega zat te schrijven, zag ik vanaf de Toldam een auto komen aanrijden die mistlichten voerde. Ik stapte uit en begon in de richting van de auto te lopen. Ik gaf een stopteken toen ik ongeveer op het kruisingsvlak stond, eerst leek het erop dat hij me niet zag, maar toen hij naast me reed en ik 'stop' riep, stopte de bestuurder. Toen ik het stopteken gaf, stond ik in het volle licht van onze auto en had ook daarvoor al in het volle licht van zijn auto gestaan. Ik weet niet meer wat ik tegen de man heb gezegd.
Een auto die stilstaat binnen de bebouwde kom hoeft eigenlijk geen lichten te voeren, buiten de bebouwde kom moet je bij stilstaan stadslichten voeren. Maar de Stationsweg is binnen de bebouwde kom. Wij stonden stil om een zaak af te handelen, dat duurde maar even en we hadden daarom ook de dimlichten nog aan.
Wij hebben trouwens een vrijstelling van de RVV voor het uitvoeren van onze taak. Anders zouden we ons werk ook niet kunnen doen.
Ik kan me eigenlijk niet voorstellen dat we met de dimlichten van onze auto de man hebben verblind. Dat zou dan betekenen dat je op elke kruising wordt verblind door degene die aan de overzijde van de kruising staat. Ook al was onze auto een hoger model, dan betekent dat niet dat de lichten verblinden. Die worden namelijk naar beneden afgesteld, zoals bij vrachtauto's."
H. REACTIE VERZOEKER
Op 22 juni 2003 liet verzoeker onder meer het volgende weten in reactie op de aanvullende verklaring van de betrokken ambtenaar:
"In dit geval weet meneer K. niet meer, dat het regende. Welnu, het regende pijpenstelen.
Ook weet meneer K. niet, dat de kruising van de Stationsweg met de Wethouder Gelderlandlaan hoger ligt, dan de uitmonding van de Toldam op de Stationsweg te Heenvliet. Omdat ik regelmatig een familielid, woonachtig aan de Toldam te Heenvliet bezoek, weet ik, dat het niveau van de Toldam op de Stationsweg, wel degelijk lager ligt, dan de kruising van de Stationsweg met de Wethouder Gelderlandlaan.
Meneer K. heeft blijkbaar niet eens de moeite genomen zich daarvan te vergewissen, niet toen hij zijn voertuig ter hoogte van die kruising op de rijbaan stilzette, en ook niet nu dit in deze zaak van elementaire betekenis blijkt.
Voorts heerste bij meneer K. blijkbaar de misvatting, dat de z.g.n. vrijstelling van het RVV een vrijbrief betekent voor ondoordacht de veiligheid van het verkeer in gevaar brengen. Het tegendeel is waar, die vrijstelling is aan nauwkeurig omschreven voorwaarden verbonden; in het onderhavige geval waren die niet toepasselijk.
Gemakshalve gaat meneer K. in het geheel niet in op de omstandigheid, dat hij zich door onvolledig geüniformeerd te zijn als politieambtenaar onherkenbaar had gemaakt, terwijl zijn herkenbaarheid als zodanig bovendien nog zeer werd belemmerd door de heersende omstandigheden van dichte regen en invallende duisternis.
Bovendien wordt zijn bewering, dat hij zich in de lichtbundel van zijn dienstvoertuig bevond, gelogenstraft door zijn mededeling, dat hij zich op het kruisingsvlak bevond. Immers, zijn dienstvoertuig stond voor mij links van de wegas ongeveer op het kruisvlak, terwijl ik op mijn rijbaan zoveel mogelijk rechts hield om rechtsaf de Wethouder Gelderlandlaan in te rijden. Daaruit volgt, dat hij niet in de lichtbundel van zijn dienstvoertuig kan hebben gestaan. Dat, in combinatie met het feit dat ik door de lichtbundel van zijn dienstvoertuig, in de positie waarin het stond, d.w.z. hoger gezien in mijn rijrichting, werd verblind, leidde ertoe, dat hij voor mij plotseling als een silhouet zichtbaar werd, toen hij in mijn rijbaan stapte, op zich ook al een onbezonnen en gevaarlijke handeling.
Samenvattend hou ik staande, dat:
- meneer K. door zijn handelen de verkeersveiligheid in gevaar heeft gebracht;
- zijn beroep op een vrijstelling van het RVV in dit geval niet relevant is;
(…)
- een ernstig ongeval, dat door zijn optreden zou hebben kunnen plaatsvinden, door mijn adequate reactie is voorkomen."
I. VERDERE INFORMATIE
1. Naar aanleiding van verzoekers standpunt dat de Stationsweg te Heenvliet aan de zijde van de Toldam lager ligt dan aan de zijde van de Wethouder Gelderlandlaan, heeft een medewerkster van de Nationale ombudsman op 24 juni 2003 telefonische informatie ingewonnen bij de gemeente Bernisse, sector Ruimtelijke Inrichting. Een gemeentelijk toezichthouder gaf aan de Nationale ombudsman aan dat de Stationsweg te Heenvliet een dijkweg is die weliswaar hoger ligt dan de andere straten in de omgeving, echter dat er geen hoogteverschil is van de zijde van de Toldam ten opzichte van het kruispunt met de Wethouder Gelderlandlaan.
2. De KNMI verschaft in haar website informatie over de weersomstandigheden in maart 2001 en geeft aan dat er op 18 maart 2001 landelijk veel neerslag (10 mm) viel.
J. Reactie verzoeker op verslag van bevindingen
1. Bij brief van 9 oktober 2003 schreef verzoeker dat hij op de Stationsweg te Heenvliet was gaan controleren of er al dan niet een hoogteverschil was. Hij schreef daartoe onder meer het volgende:
"- Rijdend op de Stationsweg van het kruispunt met de Wethouder Gelderlandlaan af in de richting van de Toldam was van een aan mij van het begin van de Stationsweg van de markt af tegemoet rijdende auto het gedeelte beneden het niveau van iets onder de koplampen niet zichtbaar, hetgeen erop duidt, dat een gedeelte van het wegdek van de Stationsweg zich in mijn zichtlijn bevond en het onderste deel van de tegemoet komende auto aan mijn zicht onttrok;
- Rijdend op de Stationsweg van het kruispunt met de Wethouder Gelderlandlaan af in de richting van de Toldam helt het laatste stuk van de Stationsweg omlaag naar de uitmonding van de Toldam op de Stationsweg. Op dat laatste gedeelte van de Stationsweg de transmissie van mijn auto in N plaatsend na mijn auto tot stilstand te hebben gebracht, rolt deze vanzelf naar de uitmonding van de Toldam op de Stationsweg. Bovendien is aan het - uiteraard waterpas aangebrachte - metselwerk van de muren van de panden ter plaatste te zien, dat het weggedeelte omlaag helt.
- Hetzelfde geldt voor het gedeelte van de Toldam (…) naar de uitmonding van de Toldam op de Stationsweg; ook daar rolt mijn auto vanuit stilstand met de transmissie in N onder invloed van de zwaartekracht naar de uitmonding van de Toldam op de Stationsweg.(…)
Aldus blijkt, dat de uitmonding van de Toldam op de Stationsweg in relatie tot de Toldam resp. het kruispunt met de Wethouder Gelderlandlaan het laagste punt vormt.
Dat verklaart mijns inziens derhalve, dat ik werd verblind door de ontstoken hoofdverlichting van een auto, die op het kruispunt van de Stationsweg en de Wethouder Gelderlandlaan stond.
(…)
Bij consequentie vind ik tevens, dat mijn stelling dat verbalisants handelen in strijd acht met art. 82 RVV en aldus overeen te komen met het onrechtmatig verkrijgen van bewijs, waarmede de grond onder de vervolging wegvalt en het bedrag van de door mij opgelegde schikking ad f 120,- behoort te worden gerestitueerd door u dient te worden weergegeven.
Tenslotte moet het mij van het hart, dat sedert de onderwerpelijke gebeurtenis nu reeds meer dan twee en een half jaren zijn verstreken, waarin alle door mij aangesprokenen alles doen behalve erkennen, dat een politiefunktionaris gevaarlijk, in strijd met de reglementen en onjuist heeft gehandeld."
K. EIGEN WAARNEMING
Naar aanleiding van verzoekers reactie onder J, bezochten twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman op 30 oktober 2003 Heenvliet, en constateerden dat na het kruispunt tussen de Wethouder Gelderlandlaan en de Stationsweg, de weg enigszins omlaag loopt, maar dit niet ertoe leidt dat men tegemoetkomende auto's niet geheel kan zien. Vanaf de zijde van de Toldam, op het moment dat de auto de Stationsweg opdraait, bestaat er een klein hoogteverschil. Echter, zodra de auto volledig de Stationsweg is opgedraaid, is men weer op dezelfde hoogte. De medewerkers van de Nationale ombudsman kunnen verzoeker niet volgen in zijn stelling dat de Stationsweg aan de zijde van de Toldam noemenswaardig lager ligt dan aan de andere zijde.
Tot zover de bevindingen.
Achtergrond
A. Artikel 5 Wegenverkeerswet 1994
"Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd."
B. Artikel 38 RVV 1990
"Bestuurders van een motorvoertuig op meer dan twee wielen, die buiten de bebouwde kom stilstaan op de rijbaan en op langs autosnelwegen en autowegen gelegen parkeerstroken, parkeerhavens, vluchtstroken en vluchthavens moeten bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, en bij nacht stadslicht en achterlicht voeren."
C. Vrijstelling van bepalingen RVV 1990 voor de politie, 31 maart 1994
"Overwegende,
(…)
dat, voor zover zij op grond van artikel 91 van het RVV 1990 niet reeds van de bepalingen van het RVV 1990 mogen afwijken, het voor een goede uitvoering van deze taken gewenst is, dat aan de politie vrijstelling wordt verleend van de bepalingen van het RVV 1990:
(…) Gelet op artikel G van het RVV 1990:
(…)
III. aan de uitvoering van de bevoegdheden, ontleend aan de vrijstelling, de volgende voorschriften verbinden. a. de veiligheid van het verkeer dient zoveel mogelijk te worden gewaarborgd; b. van de vrijstelling mag alleen gebruik worden gemaakt voor zover dit voor de uitvoering van de opgedragen taken noodzakelijk is."
D. Klachtenregeling Politieregio Rotterdam-Rijnmond
Artikel 7, eerste lid en derde lid:
"1. Klachten die bij de burgemeester, de hoofdofficier van justitie of de korpsbeheerder schriftelijk zijn ingediend, worden door hem voor behandeling en afdoening doorgezonden aan de korpschef.
3. De korpschef zendt de hem toegezonden klachten door aan de chef van het betrokken onderdeel."
Artikel 8, vierde lid:
"4. De chef van het betrokken onderdeel wijst een ambtenaar van politie binnen zijn onderdeel aan die wordt belast met de behandeling van de klacht."
Artikel 9, eerste, derde en vierde lid:
"1. De klachtbehandelaar doet een onderzoek, dat is gericht op de vaststelling van de feiten die aan de klacht ten grondslag zijn gelegd. Daartoe zal hij de klager, de ambtenaar van politie over wie wordt geklaagd en eventuele getuigen horen. Als de vastgestelde feiten, en de inhoud van de klacht daartoe aanleiding geven, probeert de klachtbehandelaar door middel van een of meer gesprekken te bemiddelen om de klacht naar tevredenheid op te lossen.
3. Als klager vindt dat de klacht niet naar tevredenheid is opgelost, meldt hij dit binnen een week aan de klachtbehandelaar. In dat geval legt de klachtbehandelaar de opvatting van de klager en de ambtenaar van politie over wie wordt geklaagd, schriftelijk vast en stelt zo nodig een verder onderzoek in. Hiervan wordt binnen twee weken na indiening van de klacht een rapport opgesteld.
4. De klager en de ambtenaar van politie over wie wordt geklaagd, krijgen een afschrift van het rapport en worden in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na ontvangst hierop te reageren."
Artikel 10, eerste en derde lid:
"1. Binnen vier weken nadat de klacht bij de chef van het betrokken onderdeel is binnengekomen, stuurt deze een concept-afhandelingsbrief voor de afdoening van de klacht naar de korpschef.
3. Vervolgens doet de korpschef de klacht schriftelijk af. Tegelijkertijd met het bericht van afdoening van de korpschef, wordt de klager geïnformeerd over de mogelijkheid om het oordeel van de korpsbeheerder te vragen."
Artikel 12, eerste en tweede lid:
"1. De klager kan binnen zes weken na ontvangst van het bericht van afdoening door de korpschef de korpsbeheerder schriftelijk en gemotiveerd om diens oordeel vragen.
(…)
2. Voordat de korpsbeheerder zijn oordeel geeft op de klacht, wint hij het advies in van de klachtencommissie."
E. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 2:3:
"1. Het bestuursorgaan zendt geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld door naar dat orgaan, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender.
2. Het bestuursorgaan zendt geschriften die niet voor hem bestemd zijn en die ook niet worden doorgezonden, zo spoedig mogelijk terug aan de afzender."