2003/390

Rapport

Verzoeker klaagt over de wijze waarop de adjunct-directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord-West te Amsterdam (verder: de Raad) op 14 juni 2001 gevolg heeft gegeven aan de beslissing van 9 april 2001 van de Klachtencommissie III van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord-West (verder: de Klachtencommissie) waarbij deze een aantal van verzoekers klachten gegrond heeft verklaard.

Verzoeker klaagt in dit kader over de reactie van de adjunct-directeur ten aanzien van het standpunt van de Klachtencommissie over:

- de interpretatie die de Raad heeft gegeven aan het verzoek van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 1 juni 1999 om een onderzoek te starten naar de mogelijkheden van een omgangsregeling;

- de inspanning van de Raad om de moeder van verzoekers zoon te bewegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank van 19 januari 1999 over de omgangsregeling na te komen;

- het door de Raad zonder nader onderzoek in het rapport opnemen van medische informatie over verzoeker;

- de vooringenomenheid van de Raad ten aanzien van verzoeker;

- het door de Raad geen gebruik maken van door verzoeker aangeleverd foto- en filmmateriaal;

- de lange duur van het onderzoek van de Raad naar de omgangsregeling;

- het door de Raad onvoldoende uitvoering geven aan de beschikking van de arrondissementsrechtbank van 29 februari 2000 om proefcontacten tussen verzoeker en zijn zoon te realiseren.

Beoordeling

I. Inleiding

Verzoeker heeft samen met zijn voormalige partner een zoon, X genaamd. Aangezien de moeder van X niet volledig meewerkte aan de voorlopige omgangsregeling die de rechter bij beschikking van 19 januari 1999 had vastgesteld, heeft de rechtbank de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord-West (verder: de Raad) op 1 juni 1999 verzocht haar te adviseren over de mogelijkheden van een omgangsregeling tussen vader en zoon. Tijdens dit onderzoek, dat startte op 29 juni 1999, heeft de Raad het PAR (Psychologisch, Pedagogisch Adviesbureau Randstad) opdracht gegeven om een deskundigenonderzoek te doen naar X. Dit deskundigenonderzoek liep van 23 november 1999 tot 11 april 2000. Op 3 september 1999 heeft de president van de rechtbank de moeder van X veroordeeld om de voorlopige omgangsregeling, die op 1 juni 1999 opnieuw was vastgesteld, na te komen, nu zij deze slechts eenmalig was nagekomen. Zij heeft naar aanleiding hiervan verzocht om wijziging van de omgangsregeling. De rechtbank heeft de Raad daarop op 29 februari 2000 verzocht gedurende het onderzoek van het PAR twee contacten tussen vader en zoon te laten plaatsvinden. Deze contacten hebben niet plaatsgevonden, omdat het onderzoek van het PAR volgens de Raad op dat moment reeds was afgerond. Uiteindelijk heeft de Raad zijn rapport op 1 augustus 2000 aan de rechtbank overhandigd. Deze heeft bij beschikking van 5 september 2000 beslist dat er gedurende zes maanden een omgangsregeling tussen verzoeker en X moet plaatsvinden onder begeleiding van het ABJ (Ambulant Bureau voor Jeugdwelzijnszorg).

Op 28 september 2000 heeft verzoeker een klacht ingediend bij de Raad. Deze heeft uiteindelijk tot een formele klachtbehandeling geleid, waarbij verzoeker zijn klacht aan de Klachtencommissie III van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord-West (verder: de klachtencommissie) heeft voorgelegd. Deze verklaarde op 19 mei 2001 een aantal klachtonderdelen gegrond. De adjunct-directeur van de Raad heeft vervolgens op 14 juni 2001 zijn schriftelijke reactie hierop gegeven.

II. Met betrekking tot de reactie van de adjunct-directeur ten aanzien van het standpunt van de klachtencommissie over de zeven klachtonderdelen

1. Verzoeker klaagt over de wijze waarop de adjunct-directeur van de Raad gevolg heeft gegeven aan de beslissing van 9 april 2001 van de klachtencommissie, waarbij zijn klacht gegrond is verklaard. In dit kader klaagt verzoeker over de reactie van de adjunct-directeur ten aanzien van een zevental klachtonderdelen.

2. De minister van Justitie heeft in zijn reactie van 16 april 2002 op de klacht aangegeven dat hij drie klachtonderdelen niet gegrond en vier klachtonderdelen wel gegrond acht. Hij heeft hierbij verwezen naar het ambtsbericht dat de Raad hem had toegezonden. De Raad had geoordeeld dat de adjunct-directeur ten aanzien van de gegrond verklaarde klachtonderdelen niet correct had gereageerd. De Raad vond het jammer dat de adjunct-directeur in zijn reactie opnieuw inhoudelijk op de zaak is ingegaan en zich niet heeft beperkt tot de vaststelling dat de gegrondverklaring door de klachtencommissie al dan geen verdere gevolgen zou hebben voor het beleid van de Raad en de uitvoering daarvan.

3. Voor de Raad voor de Kinderbescherming is een klachtenregeling van kracht (het Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming van 24 juni 1996). Op grond hiervan kunnen klachten over de Raad worden voorgelegd aan een onafhankelijke klachtencommissie. Op basis van artikel 6, vijfde lid, van dit besluit (zie Achtergrond), deelt de directeur aan de klager mee of en zo ja, welke gevolgen binnen de organisatie worden verbonden aan de door de klachtencommissie geheel of gedeeltelijk gegrond verklaarde klacht(en). Het vereiste van zorgvuldige klachtbehandeling brengt met zich mee dat de directeur deze beslissing deugdelijk en kenbaar motiveert.

4.1. Met betrekking tot het eerste klachtonderdeel, de reactie van de adjunct-directeur op de beslissing van de klachtencommissie over verzoekers klacht dat de Raad het verzoek van de rechtbank om een onderzoek naar de mogelijkheden van een omgangsregeling te starten niet juist heeft geïnterpreteerd, overweegt de Nationale ombudsman het volgende.

4.2. De klachtencommissie heeft in haar beslissing van 9 april 2001 aangegeven dat hoewel het verzoek van de rechtbank wellicht voor meerdere uitleg vatbaar was, het haar voorkwam dat de Raad het onderzoek niet op de juiste wijze was gestart, aangezien de Raad immers wist dat er bij beschikking van 19 januari 1999 reeds een omgangsregeling was gestart en deze niet was ingetrokken. Zij verklaarde de klacht van verzoeker dan ook gegrond.

4.3. De adjunct-directeur van de Raad heeft in zijn reactie hierop van 14 juni 2001 aangegeven dat de omgangsregeling niet soepel verliep en dat de rechtbank de Raad daarom had verzocht een onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden van een omgangsregeling. Volgens de adjunct-directeur was het in dit geval beter geweest wanneer de Raad de rechtbank had verzocht om nadere uitleg te geven over dit verzoek. Ook heeft hij aangegeven welke gevolgen hij hieraan heeft verbonden voor de Raad: in de toekomst zal bij een onduidelijke vraagstelling direct contact worden opgenomen met de rechtbank. De onderzoeksvragen worden tegenwoordig op een andere wijze gesteld, zodat de vraagstelling minder negatief overkomt. Daarnaast worden de ouders tegenwoordig direct bij aanvang van een onderzoek uitgenodigd voor een bemiddelingsgesprek. Hieraan gaat in het algemeen geen afzonderlijk gesprek met één van de ouders vooraf.

4.4. Verzoeker heeft hier het volgende tegenin gebracht. Volgens hem heeft de adjunct-directeur ten onrechte het standpunt ingenomen dat de Raad bij twijfel over de onderzoeksvraag zou moeten terugkoppelen naar de rechtbank, omdat dat zou inhouden dat op initiatief van de Raad een nieuwe zitting zou moeten plaatsvinden, waarmee de Raad buiten zijn bevoegdheid zou treden. Met deze reactie ontkent de adjunct-directeur volgens verzoeker dat het onderzoek verkeerd is gestart.

Bovendien heeft de adjunct-directeur ten onrechte een relatie gelegd tussen het "niet soepel verlopen van de omgangsregeling" en de inhoud van het verzoek van de rechter.

Daarnaast heeft de adjunct-directeur geen maatregelen getroffen om te voorkomen dat de Raad onderzoeksvragen stelt die tegen de wet ingaan. Bijvoorbeeld door van tevoren met de cliënten de te hanteren onderzoeksvragen te bespreken en af te stemmen, zodat deze zich van tevoren kunnen realiseren welke koers voor het onderzoek zal worden gevolgd.

4.5. De minister van Justitie heeft in zijn reactie van 16 april 2002 op de klacht aangegeven dat hij zich verenigde met de inhoud van het ambtsbericht dat de Raad hem had doen toekomen. Dit hield in dat de klacht van verzoeker niet gegrond was.

De Raad heeft in zijn ambtsbericht van 14 maart 2002 vastgesteld dat de adjunct-directeur correct had gereageerd op de uitspraak van de klachtencommissie.

4.6. Gelet op de norm zoals die onder 3. staat omschreven, dat de adjunct-directeur moet aangeven welke gevolgen de gegrond verklaarde klacht zal hebben voor de Raad, heeft hij juist gereageerd. Hij heeft duidelijk en gemotiveerd aangegeven welke maatregelen binnen de organisatie zijn getroffen om herhaling van dit soort interpretatiefouten te voorkomen. Het feit dat verzoeker zich niet in de getroffen maatregelen kan vinden, omdat deze niet juist zijn of niet concreet genoeg, doet hieraan niet af.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

5.1. Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel, de reactie van de adjunct-directeur op de beslissing van de klachtencommissie over verzoekers klacht dat de Raad niet voldoende inspanning heeft geleverd om de moeder van X te bewegen de uitspraak van de rechtbank van 19 januari 1999 over de omgangsregeling na te komen, overweegt de Nationale ombudsman als volgt.

5.2. De klachtencommissie heeft geoordeeld dat de maatschappelijk werkers van de Raad duidelijker hadden kunnen zijn ten aanzien van moeder, c.q. haar niet alert hebben gewezen op haar verplichting de omgangsregeling na te komen op grond van de uitspraak van de rechtbank. Hierbij heeft de klachtencommissie verwezen naar haar oordeel ten aanzien van de hiervoor besproken klacht.

5.3. De adjunct-directeur heeft zich niet kunnen vinden in de beslissing van de klachtencommissie. Hij is van mening dat de raadsonderzoeker de moeder van X geen enkele ruimte heeft gegeven om de beschikking eventueel niet na te komen. Volgens hem heeft de raadsonderzoeker alles gedaan om een gedegen onderzoek te verrichten. Bovendien ligt het niet binnen de taakomschrijving van de raadsonderzoeker om ouders te wijzen op de verplichtingen die uit de beschikking voortvloeien. Het gegrond verklaren van deze klacht door de klachtencommissie zal geen gevolgen hebben voor het beleid van de Raad, aldus de adjunct-directeur.

5.4. Verzoeker heeft in reactie hierop gesteld dat de strekking van de beslissing van de klachtencommissie is, dat de Raad wél de verplichting heeft om ouders te wijzen op de verplichtingen die uit een beschikking voortvloeien. Door het tegenovergestelde te zeggen, negeert de adjunct-directeur de gegrond verklaarde klacht en ontkracht hij het klachtinstrument als zodanig.

5.5. Ook ten aanzien van dit klachtonderdeel heeft de minister van Justitie verwezen naar hetgeen de Raad hem in het ambtsbericht had meegedeeld en heeft hij zich hierbij aangesloten. Hij acht de klacht van verzoeker gegrond.

De Raad heeft aangegeven van mening te zijn dat de adjunct-directeur zich niet inhoudelijk had moeten uitlaten over het gegrond verklaren van de klacht. Hij had zich moeten beperken tot de vaststelling dat het oordeel van de klachtencommissie in casu geen verdere gevolgen zou hebben voor het beleid van de Raad, maar dat dit wel zou leiden tot een gesprek met de betrokken raadsonderzoeker over de uitvoering van het beleid in deze: indien in contacten met derden een beschikking van de rechtbank aan de orde komt, kan en zal niet anders worden gecommuniceerd dan dat deze dient te worden nageleefd. De adjunct-directeur had volgens de Raad niet correct gereageerd.

5.6. In dit geval kon de adjunct-directeur zich niet vinden in het oordeel van de klachtencommissie. Volgens de adjunct-directeur ligt het niet binnen de taakomschrijving van de raadsonderzoeker om ouders te wijzen op de verplichtingen die uit de beschikking voortvloeien. Het gegrond verklaren van de klacht door de klachtencommissie zal dan ook geen gevolgen hebben voor het beleid van de Raad, aldus de adjunct-directeur. Op basis van een ambtsbericht van de Raad is de minister van Justitie van oordeel dat de adjunct-directeur zich niet inhoudelijk had moeten uitlaten over het gegrond verklaren van de klacht, maar zich had moeten beperken tot de vaststelling dat het oordeel van de klachtencommissie in casu geen verdere gevolgen zou hebben voor het beleid van de Raad, maar dat dit wel zou leiden tot een gesprek met de betrokken raadsonderzoeker over de uitvoering van het beleid in deze: indien in contacten met derden een beschikking van de rechtbank aan de orde komt, kan en zal niet anders worden gecommuniceerd dan dat deze dient te worden nageleefd. Door een inhoudelijk oordeel te geven en zich dus uit te laten over de wijze waarop de klachtencommissie tot haar gegrondverklaring is gekomen, is de adjunct-directeur uitgegaan van een onjuiste interpretatie van artikel 6, vijfde lid, van het Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

6.1. Met betrekking tot het derde klachtonderdeel, de reactie van de adjunct-directeur op de beslissing van de klachtencommissie over verzoekers klacht dat de Raad in zijn rapport medische informatie over verzoeker heeft vermeld zonder dat dit bij verzoeker is geverifieerd, merkt de Nationale ombudsman het volgende op.

6.2. De klachtencommissie heeft verzoeker in het gelijk gesteld. Nu de Raad het onderzoek was gestart met een onderzoek naar eventuele ontzeggingsgronden voor de omgangsregeling, was het volgens de klachtencommissie consequent geweest om verzoeker op zijn minst te vragen een medische verklaring te overleggen.

6.3. De adjunct-directeur was het met het oordeel van de klachtencommissie niet eens. Volgens hem was het voor het onderzoek niet relevant een medische verklaring op te vragen, nu het hebben van een medische aandoening in het merendeel van de gevallen niet zal leiden tot een ontzeggingsgrond voor de omgangsregeling. Bovendien heeft de Raad de opmerking van de moeder van X dat verzoeker zou lijden aan epilepsie op geen enkele wijze laten meewegen in het raadsrapport en in het advies aan de rechtbank. Aan het gegrond verklaren van de klacht zullen geen verdere gevolgen worden verbonden, aldus de adjunct-directeur.

6.4. Verzoeker heeft in reactie hierop gesteld dat de Raad deze door de moeder van X gestelde medische aandoening niet in zijn rapport had mogen opnemen als hij deze opmerking niet heeft laten meewegen in zijn conclusie. Nu dit wel is gebeurd, zal de Raad deze opmerking wel relevant gevonden hebben. Daarnaast heeft verzoeker opgemerkt dat de adjunct-directeur geen maatregel heeft genoemd om herhaling van deze wijze van rapporteren te voorkomen.

6.5. De minister van Justitie heeft dit klachtonderdeel gegrond geacht, en heeft daarbij verwezen naar het ambtsbericht van de Raad.

De Raad heeft in zijn ambtsbericht uitgesproken dat het jammer was dat de adjunct-directeur in zijn reactie te uitgebreid en opnieuw inhoudelijk op de zaak is ingegaan. Hij had zich moeten beperken tot de vaststelling dat het gegrond verklaren van de klacht door de klachtencommissie geen verdere gevolgen zou hebben voor het beleid van de Raad. Daarbij had de adjunct-directeur moeten opmerken dat dit aspect in de uitvoering wel extra onder de aandacht van de raadsonderzoeker zou worden gebracht.

6.6. De adjunct-directeur heeft de beslissing van de klachtencommissie niet overgenomen. Op basis van een ambtsbericht van de Raad is de minister van Justitie van oordeel dat de adjunct-directeur zich niet inhoudelijk had moeten uitlaten over het gegrond verklaren van de klacht, maar zich had moeten beperken tot de vaststelling dat het gegrond verklaren van de klacht door de klachtencommissie geen verdere gevolgen zou hebben voor het beleid van de Raad. Daarbij had de adjunct-directeur moeten opmerken dat dit aspect in de uitvoering wel extra onder de aandacht van de raadsonderzoeker zou worden gebracht. Door een inhoudelijk oordeel te geven over de gegrondverklaring van de klacht door de klachtencommissie is de adjunct-directeur uitgegaan van een onjuiste interpretatie van artikel 6, vijfde lid, van het Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

7.1. Met betrekking tot het vierde klachtonderdeel, de reactie van de adjunct-directeur op de beslissing van de klachtencommissie over verzoekers klacht dat de Raad in zijn rapport vooringenomen was, geeft de Nationale ombudsman het volgende aan.

7.2. De klachtencommissie heeft geoordeeld dat zij zich niet aan de indruk kan onttrekken dat er weinig positieve aspecten over verzoeker en daarentegen meerdere positieve aspecten over de moeder van X in het rapport staan. Deze verhouding komt op de klachtencommissie niet erg evenwichtig over. Zij heeft de klacht van verzoeker dan ook gegrond geacht.

7.3. De adjunct-directeur heeft zich op het standpunt gesteld dat bij het schrijven van een raadsrapport niet precies wordt bijgehouden hoeveel positieve en negatieve eigenschappen per persoon worden genoemd. Het gaat immers om een indruk die van een persoon wordt gewekt. Hij is van mening dat de betrokkenen bij het lezen van een raadsrapport in het algemeen meer aandacht besteden aan het aantal beschreven eigenschappen dan aan de daadwerkelijke inhoud ervan. De adjunct-directeur kon zich niet vinden in het oordeel van de klachtencommissie, waarbij hij heeft opgemerkt dat zij in haar gegrondverklaring geen enkel voorbeeld heeft genoemd waaruit deze onevenwichtige verhouding zou blijken.

7.4. Volgens verzoeker heeft de adjunct-directeur geen passende reactie gegeven op het advies van de klachtencommissie. Het feit dat de klachtencommissie geen voorbeelden heeft genoemd in zijn advies, mag er niet toe leiden dat de adjunct-directeur geen passende reactie geeft, nu de klachtencommissie zich in haar oordeel op de stukken heeft gebaseerd en deze stukken ook voor de adjunct-directeur voldoende duidelijk moeten zijn.

7.5. De minister van Justitie heeft dit klachtonderdeel eveneens gegrond geacht. Hij heeft hierbij verwezen naar hetgeen de Raad hierover in zijn ambtsbericht heeft opgemerkt.

De Raad heeft in zijn ambtsbericht aangegeven dat de adjunct-directeur zich niet inhoudelijk had moeten uitlaten over de wijze waarop de klachtencommissie tot haar gegrondverklaring was gekomen. Hij had zich moeten beperken tot het aangeven of het gegrond verklaren gevolgen zou hebben voor het beleid van de Raad, en dat dit aspect extra onder de aandacht van de medewerkers zou worden gebracht.

7.6. De adjunct-directeur heeft in zijn reactie aangegeven dat het niet gaat om de hoeveelheid positieve aspecten die aan de betrokkenen wordt toegeschreven, maar om de daadwerkelijke inhoud ervan. Hij heeft aangegeven dat hij zich niet kan vinden in de stelling van de klachtencommissie dat er een onevenwichtige verhouding is tussen de positieve aspecten over verzoeker en zijn voormalige partner. Op basis van een ambtsbericht van de Raad is de minister van Justitie van oordeel dat de adjunct-directeur zich niet inhoudelijk had moeten uitlaten over de wijze waarop de klachtencommissie tot haar gegrondverklaring is gekomen. Hij had zich moeten beperken tot het aangeven of het gegrond verklaren gevolgen zou hebben voor het beleid van de Raad, en dat dit aspect extra onder de aandacht van de medewerkers zou worden gebracht. Door een inhoudelijk oordeel te geven over de gegrondverklaring van de klacht door de klachtencommissie is de adjunct-directeur uitgegaan van een onjuiste interpretatie van artikel 6, vijfde lid, van het Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.

8.1. Met betrekking tot het vijfde klachtonderdeel, de reactie van de adjunct-directeur op de beslissing van de klachtencommissie over verzoekers klacht dat de Raad geen foto- en filmmateriaal van verzoeker heeft willen gebruiken voor zijn onderzoek, merkt de Nationale ombudsman het volgende op.

8.2. De klachtencommissie heeft in zijn beoordeling van dit klachtonderdeel verwezen naar hetgeen zij over het voornoemde klachtonderdeel (zie onder 7.2.) heeft gezegd. Zij heeft verzoekers klacht hierover gegrond verklaard.

8.3. De adjunct-directeur heeft in reactie hierop geschreven dat de Raad een algemeen beleid hanteert dat foto- en filmmateriaal dat door derden wordt aangeleverd niet wordt gebruikt in het onderzoek. Dit materiaal is te eenzijdig en bovendien wil de Raad zich enkel beroepen op informatie die hij uit eigen beweging heeft verkregen. De Raad heeft verzoeker van dit beleid op de hoogte gesteld, aldus de adjunct-directeur. De Raad zal dit beleid niet wijzigen naar aanleiding van verzoekers klacht hierover.

8.4. Verzoeker heeft in zijn reactie hierop onder meer aangegeven dat foto- en videomateriaal zeker niet eenzijdiger is dan materiaal dat op andere wijze wordt aangeleverd of verkregen.

8.5. De minister van Justitie heeft deze klacht niet gegrond geacht. Ook ten aanzien van dit klachtonderdeel heeft hij verwezen naar het ambtsbericht van de Raad.

De Raad heeft geconcludeerd dat de adjunct-directeur correct had gereageerd op het oordeel van de klachtencommissie. De Raad heeft nog aangegeven dat het beleid dat de adjunct-directeur heeft geschetst, zijn basis vindt in Normen 2000.

8.6. Ten aanzien van dit klachtonderdeel heeft de adjunct-directeur zich niet inhoudelijk uitgelaten over de wijze waarop de klachtencommissie tot haar gegrondverklaring is gekomen. In zoverre is de adjunct-directeur uitgegaan van een juiste interpretatie van artikel 6, vijfde lid, van het Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming. Daarnaast heeft adjunct-directeur gemotiveerd aangegeven waarom aan de gegrondverklaring van dit klachtonderdeel door de klachtencommissie geen gevolgen binnen de organisatie worden verbonden. In zoverre heeft de adjunct-directeur aan zijn hiervóór onder 3. aangegeven motiveringsplicht voldaan.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

9.1. Met betrekking tot het zesde klachtonderdeel, de reactie van de adjunct-directeur op de beslissing van de klachtencommissie over verzoekers klacht dat het onderzoek van de Raad lang heeft geduurd, oordeelt de Nationale ombudsman als volgt.

9.2. Het onderzoek van de Raad begon op 29 juni 1999 en het raadsrapport verscheen op 1 augustus 2000. Hiermee heeft het onderzoek ruim een jaar geduurd. In aanmerking genomen dat het onderzoek van het PAR ongeveer vijf maanden in beslag heeft genomen, heeft de klachtencommissie zich desondanks niet aan de indruk kunnen onttrekken dat ook de Raad de lange tijdsduur is aan te rekenen. De klachtencommissie heeft de klacht gegrond geacht.

9.3. De adjunct-directeur heeft aangegeven dat hij de mening van de klachtencommissie deelt, maar volgens hem zijn er wel feiten aan te dragen die deze lange duur enigszins rechtvaardigen. De klacht van verzoeker heeft ertoe bijgedragen dat de Raad minder snel geneigd is tot het uitstellen van het onderzoek vanwege het indienen van een klacht, aldus de adjunct-directeur.

9.4. Verzoeker heeft onder meer opgemerkt dat de reactie van de adjunct-directeur kant noch wal raakt, aangezien je geen klacht kunt indienen tegen (het handelen) van raadsonderzoekers als hun onderzoek nog niet is gestart. Ook strookt de reactie van de adjunct-directeur volgens verzoeker niet met een eerder door de Nationale ombudsman uitgebracht rapport.

9.5. De minister van Justitie is van mening dat dit klachtonderdeel niet gegrond is. Hierbij heeft hij verwezen naar het ambtsbericht van de Raad.

Deze liet weten dat de adjunct-directeur correct heeft gereageerd op het advies van de klachtencommissie. In de klachtenregeling van de Raad wordt over het uitstellen van het onderzoek als gevolg van het indienen van een klacht, niets gezegd. De adjunct-directeur heeft aangegeven dat de klacht van verzoeker binnen de directie Noord-West heeft geleid tot aanscherping c.q. wijziging van de uitvoering van het beleid binnen het bestaande kader van dit klachtenbesluit.

9.6. Gelet op de norm zoals die onder 3. staat omschreven, heeft de adjunct-directeur op de juiste wijze op het advies van de klachtencommissie gereageerd. Hij heeft aangegeven welke gevolgen binnen de organisatie aan de gegrond verklaarde klacht worden verbonden. Het feit dat de adjunct-directeur nog heeft opgemerkt dat er naar zijn mening feiten zijn aan te dragen die de lange duur rechtvaardigen, laat onverlet dat hij het standpunt van de klachtencommissie, dat de klacht gegrond is, deelt. Tevens heeft de adjunct-directeur opgemerkt dat deze klacht van verzoeker ertoe heeft geleid dat er niet snel voor zal worden gekozen om het onderzoek uit te stellen naar aanleiding van een ingediende klacht. De Nationale ombudsman leest deze opmerking als het tussentijds stilleggen van het onderzoek als gevolg van een ingediende klacht, niet als het niet starten van een onderzoek ten gevolge van een klacht. De verwijzing van verzoeker naar het eerder door de Nationale ombudsman uitgebrachte rapport is in deze niet relevant, omdat daarin andere omstandigheden een rol speelden.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

10.1. Met betrekking tot het laatste klachtonderdeel, de reactie van de adjunct-directeur op de beslissing van de klachtencommissie over verzoekers klacht dat de Raad onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan het verzoek van de rechtbank om proefcontacten tussen verzoeker en zijn zoon te realiseren, merkt de Nationale ombudsman het volgende op.

10.2. De klachtencommissie heeft dit klachtonderdeel eveneens gegrond geacht. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat het discutabel is op welke datum het PAR-rapport voltooid kan worden geacht. De klachtencommissie kan zich niet indenken dat er voor de Raad absoluut geen mogelijkheid is geweest om deze proefcontacten in overleg met het PAR te organiseren.

10.3. De adjunct-directeur heeft naar aanleiding van dit klachtonderdeel opgemerkt dat de Raad geen proefcontacten kan regelen zolang dit niet in een beschikking staat. Op het moment dat de Raad de beschikking ontving waarin was gesteld dat de proefomgang kon worden meegenomen in het rapport van het PAR, was het conceptrapport van het PAR al gereed en had het adviesgesprek reeds plaatsgevonden. Hierdoor was het niet meer mogelijk de proefcontacten te organiseren en was het terecht dat de Raad deze niet meer heeft gerealiseerd, aldus de adjunct-directeur.

10.4. Verzoeker heeft opgemerkt dat er voldoende ruimte was om de proefcontacten te organiseren, omdat het definitieve rapport van het PAR al op 4 april 2000 was afgerond en de Raad op 6 maart 2000 het verzoek van de rechtbank al had afgewezen. Volgens verzoeker is de stelling van de Raad dat het onderzoek van het PAR reeds was afgerond niet juist. De adjunct-directeur heeft daarnaast geen maatregelen getroffen die een herhaling hiervan voorkomen.

10.5. De minister van Justitie heeft dit klachtonderdeel gegrond geacht. Hierbij heeft hij verwezen naar het ambtsbericht dat de Raad hem deed toekomen.

De Raad heeft aangegeven dat hij het jammer vond dat de adjunct-directeur zich niet had beperkt tot de constatering dat het gegrond verklaren van de klacht door de klachtencommissie geen verdere gevolgen zal hebben voor het beleid van de Raad en dat de uitvoering van dit beleid met de betrokken medewerkers zal worden besproken.

10.6. Op basis van een ambtsbericht van de Raad is de minister van Justitie van oordeel dat de adjunct-directeur zich had moeten beperken tot de constatering dat het gegrond verklaren van de klacht door de klachtencommissie geen verdere gevolgen zal hebben voor het beleid van de Raad en dat de uitvoering van dit beleid met de betrokken medewerkers zal worden besproken. Door zich hier niet toe te beperken, is de adjunct-directeur uitgegaan van een onjuiste interpretatie van artikel 6, vijfde lid, van het Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord-West, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is gegrond met betrekking tot het tweede, derde, vierde en zevende onderdeel; met betrekking tot de overige onderdelen is de klacht niet gegrond.

Onderzoek

Op 18 september 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer N. te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord-West te Amsterdam. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. In het kader van het onderzoek werd de minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de minister en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

De minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker heeft samen met zijn voormalige partner een zoon, X geheten. Bij beschikking van 19 januari 1999 stelde de rechtbank een voorlopige omgangsregeling tussen verzoeker en zijn zoon vast. Aangezien de moeder van X niet (volledig) meewerkte aan deze omgangsregeling, verzocht de rechtbank de Raad op 1 juni 1999 te adviseren over de mogelijkheden van een omgangsregeling tussen vader en zoon. Dit raadsonderzoek startte op 29 juni 1999 en op 23 november 1999 werd een conceptrapport opgemaakt, nadat was besloten een deskundigenonderzoek te laten verrichten. Dit deskundigenonderzoek vond plaats in de periode van 23 november 1999 tot 11 april 2000 en werd verricht door het PAR (Psychologisch, Pedagogisch Adviesbureau Randstad). Tussentijds vond op 4 juli 1999 de eerste omgang tussen verzoeker en zijn zoon plaats. De tweede omgang die stond gepland voor 18 juli 1999 vond echter geen doorgang. Ook daarna is er geen omgang meer geweest. De president van de rechtbank in kort geding veroordeelde de ex-echtgenote van verzoeker op 3 september 1999 tot het verlenen van medewerking aan de op 1 juni 1999 opnieuw vastgestelde voorlopige omgangsregeling. Hierop diende de ex-echtgenote een verzoekschrift in tot wijziging van deze omgangsregeling. De rechtbank verzocht de Raad in zijn beschikking van 29 februari 2000 naar aanleiding van dit verzoekschrift gedurende het onderzoek van het PAR twee contacten tussen verzoeker en zijn zoon te laten plaatsvinden. Deze proefcontacten vonden uiteindelijk niet plaats, omdat het onderzoek van het PAR volgens de Raad op 3 maart 2000 reeds was afgerond en deze contacten niet meer konden worden ingepland.

De Raad ontving het PAR-rapport op 13 april 2000 en zette daarmee het raadsonderzoek voort. Dit onderzoek werd tijdelijk stopgezet in afwachting van de afhandeling van een klacht die de moeder van X op 25 mei 2000 had ingediend bij het PAR. Verzoeker diende op 15 juni 2000 een klacht in bij het PAR, hij verzocht de Raad echter om het raadsonderzoek voort te zetten. Het PAR rondde de klacht van de moeder van X af op 5 juli 2000, maar zij diende op 6 juli 2000 een klacht in over het PAR bij het Nederlands Instituut van Psychologen (verder: NIP). De Raad besloot de behandeling van de klacht bij het NIP niet af te wachten alvorens het raadsonderzoek voort te zetten.

Op 1 augustus 2000 bracht de Raad het definitieve raadsrapport uit.

De rechtbank zette de behandeling van de verzoekschriften voort op 7 augustus 2000 en besliste op 5 september 2000 dat er gedurende een periode van zes maanden een omgangsregeling tussen verzoeker en zijn zoon moest plaatsvinden onder begeleiding van het Ambulant Bureau Jeugdwelzijnszorg (verder: ABJ).

Op 28 september 2000 diende verzoeker een klacht in over de Raad. Deze klacht bestond uit diverse klachtonderdelen.

2. De adjunct-directeur van de Raad, de heer Z., reageerde op 11 december 2000 op deze klacht. Hij schreef onder meer het volgende:

"Naar aanleiding van uw klachtbrief van 28 september 2000 heb ik op 6 november met u en de heer R. gesproken, het verslag daarvan is u toegezonden. Daarna heb ik met mevrouw M., praktijkleider en mevrouw S., raadsonderzoeker gesproken. Ik kom vervolgens aan de beoordeling van uw klachten.

A. Het onderzoek is niet zo uitgevoerd als de rechter verzocht heeft. De Raad heeft beleidsvrijheid in het doen van onderzoek. Het onderzoek mondt uit in een advies aan de rechter. Het is uiteraard aan de rechter om te beoordelen of, gezien het uitgevoerde onderzoek, het advies waardevol wordt geacht. Het staat de Raad in ieder geval vrij om onderzoeksvragen negatief of positief te formuleren. De afwijzingsgronden zijn in de wet zodanig geformuleerd dat niet volstaan kan worden met 'nadeel voor het kind' te constateren (waarna afwijzing van de omgangsregeling volgt); nee, er moet sprake zijn van ernstig nadeel. Om in uw beeldspraak te blijven: er moeten dus flinke vlekken op de koe zitten om tot afwijzing van een omgangsregeling te kunnen concluderen. Ik acht uw klacht op dit onderdeel ongegrond.

(…)

C. Zestien klachten over de periode juli 1999 - december 1999 en het rapport van 23 november 1999.

1. De raadsmedewerkers ontkennen uw ex-vrouw 'in woord en gebaar' ondersteund te hebben de beschikking van de rechter niet na te komen. Zij hebben naar voren gebracht dat in principe de uitspraak van de rechter moet worden nagekomen. Echter elke ouder houdt zijn eigen verantwoordelijkheid. Ik acht dit onderdeel ongegrond.

2. Zie 1.

(…)

6. Het punt van vermeende epilepsie is naar mijn mening correct vermeld in het rapport van 1 augustus 2000 op bladzijde 6. Dat niet is uitgezocht - voor zover mogelijk - of u al dan niet lijdt aan epilepsie, heeft te maken met het feit dat eerst de vraag moest worden beantwoord of omgang op zich mogelijk was. Eerst als die vraag beantwoord is en u het beiden niet over de vorm eens kunt worden, zou naar de vermeende epilepsie gekeken kunnen worden. Kortom het kwam niet of nog niet aan de orde in dit onderzoek. Op dit onderdeel acht ik uw klacht ongegrond.

(…)

8. In het rapport van 23 november 1999 staan twee opmerkingen van X over de omgangsregeling die aangeven dat hij het leuk vond u te zien. Dat niet alle opmerkingen - positief of negatief - vermeld zijn, is een keuze van de raadsonderzoeker. Ik heb de indruk dat dit op een zorgvuldige en evenwichtige wijze is geschied. Dit onderdeel acht ik ongegrond.

9. Uw ideeën over een voortzetting van de omgang werden niet door uw ex-vrouw gedeeld. Uit de rapportage blijkt duidelijk genoeg dat u omgang wenst. Vermelding van uw zeven varianten is niet zodanig relevant dat dit opgenomen had moeten worden. Dit onderdeel acht ik ongegrond.

10. Dat X's houding tegenover u in de loop van het onderzoek is verslechterd, is uw interpretatie. Niet die van de raadsmedewerkers. Derhalve is het terecht niet opgenomen. Klacht ongegrond.

11. De rechter was al op de hoogte van de eerste brief, die voor het onderzoek al verstuurd was. Klacht ongegrond.

12. De weigering van moeder om spelsessies te laten plaatsvinden, is opgenomen in het gegeven dat moeder in het geheel geen omgangsregeling meer wenste. Zorgelijke informatie van school over X gekoppeld aan de problematische situatie van de omgangsregeling leidde tot het verzoek aan het PAR. Klacht niet gegrond.

13. Moeder heeft voorwaarden gesteld aan uw bezoek aan X op school. U wilde echter niet met de voorwaarden akkoord gaan. Niet alles kan in het rapport opgenomen worden. Klacht ongegrond.

(…)

D. Drie-entwintig klachten over het rapport van1 augustus 2000

(…)

22. De raadsmedewerkers hebben naar mijn oordeel terecht gevonden dat het bekijken van video's geen extra informatie op zou leveren. Klacht ongegrond.

23. Het onderzoek heeft inderdaad lang geduurd. Ik heb echter geen omstandigheden gevonden die voor een verwijtbare vertraging hebben gezorgd. Klacht ongegrond.

(…)

F. Het verzoek van de rechter om omgang te organiseren is niet ten uitvoer gebracht.

Zie bladzijde 2 onderaan van het rapport van augustus 2000 en de brief van 26 mei 2000 van de heer V. De contacten waren uitdrukkelijk gekoppeld aan het lopende onderzoek van het PAR. Ik onderschrijf datgene wat in het rapport en in de brief van 26 mei staat. Klacht ongegrond."

3. Verzoeker kon zich in dit standpunt niet vinden en legde de Klachtencommissie zijn klacht over de reactie van de adjunct-directeur voor. In deze brief van 19 januari 2001 gaf hij onder meer het volgende aan:

"A. Het onderzoek is niet zo uitgevoerd als de rechter verzocht heeft.

Het oordeel is niet steekhoudend en niet overtuigend. Mr. Z. stelt zelfs: "Het staat de Raad in ieder geval vrij om onderzoeksvragen negatief of positief te formuleren". Daarmee wordt de deur naar het introduceren van inquisitoire elementen door mr. Z. wagenwijd open gezet. Dat is niet alleen klachtwaardig, het is ook pervers. En het is in strijd met het lijdelijkheidsbeginsel. Ik persisteer.

(…)

C. Zestien klachten over de periode juli - november 1991 en het rapport van 23-11-1999.

1. Hier wordt de waarheid ontkend, nota bene door medewerkers van de Raad, dus van het ministerie van justitie. Ik heb de gang van zaken, die meerdere momenten omvatte, toch heel precies aangegeven. Ik verlang dat de betreffende raadsmedewerkers onder ede gehoord worden, in mijn bijzijn. Het is verder een raadsel in welk causaal verband het tegenwerpend klinkende 'Echter elke ouder houdt zijn eigen verantwoordelijkheid' met de klacht staat. Geeft mr. Z. het dan toch toe? Ik persisteer.

(…)

6. Het oordeel neemt het gestelde geheel niet weg, maar probeert het te verdoezelen. Wat erger is, mr. Z. oppert hier in één adem dat de vraag naar epilepsie helemaal niet aan de orde is, of was, waar hij eerder stelde dat het punt van de VERMEENDE epilepsie correct in het rapport is vermeld! En waar haalt hij dat VERMEENDE toch vandaan? Heel zeker niet uit het rapport, in ieder geval. Ik persisteer.

(…)

8. Dat X zelf meer omgang wilde is een belangrijk gegeven. Ter contrastering van wat moeder allemaal opwierp had dit absoluut vermeld moeten worden. Bovendien is dit een perfecte demonstratie van hoe de Raad diskwalificeert (…). Ik persisteer.

9. Mr. Z. verdoezelt het feit dat het verslag over het gesprek op 31-8-99 onvoldoende recht doet aan vaders inspanningen om met moeder een soort van akkoord te bereiken. Waarom acht mr. Z. vermelding van (althans enige) varianten niet relevant? Ik persisteer.

10. Hier wordt de deus ex machina 'Uw interpretatie' ten tonele gevoerd. Het is onthutsend en verbijsterend. Maar het bewijst ook dat de laatdunkende, neerbuigende houding van de raadsmedewerkers wordt ingegeven door zijn eigen opperpriesters. De feiten: raadsonderzoekers die zelf nooit contact hebben gehad met X, besluiten het PAR in te schakelen. Mijn waarschuwingen dat X's houding in de loop van het onderzoek verder verslechtert, worden genegeerd. Dat is de reden, voor deze klacht. Maar van mr. Z. mag men die waarschuwingen rustig in de wind slaan; dat is op zich klachtwaardig en vermeerdert de reden voor deze klacht. Ik persisteer.

11. Het rapport pretendeert een onpartijdige rapportage te geven van de situatie tot dan toe. Zaken die niet in het rapport komen worden door de Raad per definitie van ondergeschikt belang geacht. De hier bedoelde brieven bewijzen de manipulatie door moeder. Door daar niets tegen te ondernemen staat de Raad dit oogluikend toe (…) en hiermee moedigt de Raad zulk gedrag aan, hij lokt het zelfs uit. Daartegen protesteerde ik. Mr. Z. billijkt die handelwijze van de Raad en moedigt de uitlokking aldus aan. Ik protesteer ook daartegen en persisteer.

12. Dat er besproken is om spelsessies te houden is niet vermeld. Dat de weigering van moeder überhaupt mee te werken aan omgang, zou impliceren dat het vermelden van haar tegenwerking hierbij niet nodig is, volgens mr. Z., past perfect in een praktijk waarin de interpretatie het feit vervangt en een verdachtmaking als bewijs wordt gezien. Een praktijk waar moeder de dienst uitmaakt, de Raad haar als een lakei volgt en menigmaal, zoals een trouw lakei betaamt, op haar vooruit loopt (…). Een praktijk waarin recht op omgang een lege huls is en bescherming van kinderen niet plaats vindt. Ik persisteer natuurlijk.

13. Mr. Z. gaat (weer) niet in op de klacht. Voor de duidelijkheid: de 'voorwaarden' die mr. Z. aanduidt waren vervat in moeders uitspraak: 'Als jij op school verschijnt haal ik X van die school af'. Alweer een voorbeeld van klacht B, dat de Raad positief vooringenomen is ten aanzien van moeder en negatief ten aanzien van vader. Dat zoiets op de Raad gezegd wordt zonder dat de twee betrokken Raadsmedewerkers daartegen protesteren is op zich ook al klachtwaardig. Ik persisteer.

(…)

D: 23 klachten over de periode april - augustus 2000 en het rapport van 1-8-2000.

(…)

22. Het onderzoek gaat over de mogelijkheden tot omgang tussen vader en zoon. De omgang in het verleden is daarbij van groot belang. Omdat die nooit is geobserveerd en omdat vader klachten had over wat het PAR zonder observatie concludeerde, is de voorhanden zijnde video informatie een sine-qua-non voor het verkrijgen van een realistisch inzicht, en daar ging het om. Ik persisteer.

23. Mr. Z. geeft toe dat het onderzoek lang geduurd heeft, maar wijst de klacht toch af. Ik heb al aangegeven in klacht D1 dat de Raad vanaf april 2000 veel tijd verdaan heeft. Ik heb er nog zo op aan gedrongen dat de oorspronkelijke zittingsdatum (april 1999) gehandhaafd bleef. Het verdoen van tijd blijkt ook uit het telkens verschuiven van de zittingsdatum, zonder dat er een (voorlopig) rapport klaar was. Het wrange aan deze zaak is dat ik de Raad er steeds op attendeerde dat er geen omgang was, zodat tijdverlies ingreep op de emotionele ontwikkeling van X. Allemaal tevergeefs. Ik persisteer weer.

(…)

F. Het verzoek van de rechter om omgang te organiseren is niet ten uitvoer gebracht.

Ik heb uitgelegd dat het lopende PAR-onderzoek niet op formele wijze afgesloten was; er was niet eens een voorlopig rapport opgesteld. Het oordeel van mr. Z. sanctioneert de frustratie van de rechtsorde. Dat is ook weer een klacht waard, die ik hierbij indien. Ik persisteer natuurlijk."

4. De Klachtencommissie gaf in haar standpunt van 9 april 2001 onder meer het volgende aan:

"Verloop van de klachtprocedure

Op 11-12-2000 heeft de adjunct-directeur van Directie Noord-West, de heer mr. Z., een schriftelijke beslissing gegeven naar aanleiding van de door klager op 28-9-2000 ingediende klachten. Door de heer Z. zijn de klachten deels gegrond, deels ongegrond verklaard.

Bij brief van 19-1-2001 heeft klager zijn klachten met bijlagen voorgelegd aan de klachtencommissie.

(…)

De Klacht

De klacht die bij de klachtencommissie is ingediend heeft betrekking op het door de Raad ingestelde onderzoek naar de mogelijkheden van een omgangsregeling tussen klager en zijn zoon X. De klacht is onderverdeeld in 7 rubrieken (A t/m G).

(…)

DE BEHANDELING TER ZITTING

(…)

Bij deze hoorzitting waren aanwezig klager vergezeld van de heer mr. P. en de heer R. Van de zijde van de Raad waren de heer mr. Z., adjunct-directeur, mevrouw M., unitmanager en mevrouw S., raadsonderzoeker aanwezig.

Zakelijk weergegeven en alleen voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht is ter zitting het volgende naar voren gebracht.

(…)

A. Het onderzoek is niet zo uitgevoerd als de rechter verzocht heeft.

Klager: de rechtbank heeft bij beschikking van 19-1-1999 een omgangsregeling vastgesteld. Er was dus een omgangsregeling. Bij beschikking van 1-6-1999 verzoekt de rechtbank de Raad te adviseren met betrekking tot de mogelijkheden van de omgangsregeling en de mogelijk bemiddelende rol van de Raad bij de omgangsregeling. De Raad heeft gekeken naar ontzeggingsgronden voor de omgangsregeling terwijl men de opdracht had na te gaan hoe er aan de omgangsregeling gestalte gegeven kon worden en niet óf er een omgangsregeling moest komen. De band tussen hem en zijn zoon is helemaal kapot. Vanaf het moment dat hij bij de Raad terechtkwam is de omgangsregeling gestopt; hij ziet een oorzakelijk verband tussen de inmenging van de Raad en het stoppen van de omgangsregeling. Op 4 juli 1999 heeft de eerste omgang plaatsgevonden, op 15 juli 1999 heeft mevrouw S. een gesprek met moeder gehad en vanaf 18 juli 1999 was er geen omgang meer.

Mevrouw M.: De Raad start met de onderzoeksvragen en kan deze altijd bijstellen. Tijdens de gezamenlijke gesprekken zijn nieuwe feiten naar voren gekomen: moeder wilde niet meewerken en er waren zorgsignalen over X.

De heer Z.: het verzoek van rechtbank is interpretabel.

Bij de aanvang van het onderzoek was de formulering van de onderzoeksvragen niet juist, doch later wel toen er zorgsignalen over X kwamen.

Mevrouw S.: stelt dat meer onderzoeken starten met een positieve dan wel negatieve vraagstelling, die onafhankelijk is van een positieve of negatieve uitkomst.

(…)

C-I. Zestien klachten over het handelen van de Raad over de periode juli - november 1999 en het rapport van november 1999.

1 tot en met 3:

1. Raadsmedewerkers ondersteunden moeder haar eigen toezegging aan de rechtbank niet na te komen.

(…)

Klager: mevrouw L. en mevrouw S. hebben daags na de zitting van het kort geding een gesprek met beide ouders gevoerd, waarbij moeder de indruk wekte mee te zullen werken aan omgang tussen vader en X. Tijdens dit gesprek heeft mevrouw L. gezegd dat het wellicht voor X beter zou zijn om geen omgangsregeling te hebben.

Mevrouw S.: kan zich dit niet meer herinneren. Zij weet dat de beschikking van de rechtbank nagekomen moet worden en heeft dit ook aan moeder medegedeeld.

De heer P.: de Raad bepaalt zijn eigen koers en houdt daarbij nauwelijks rekening met de opdracht van de rechtbank.

(…)

C-II. Klachten over het rapport van 23-11-1999.

(…)

6. De Raad ondersteunt aperte onzin van moeder en doet weinig aan vaders verdediging daartegen: het verhaal van moeder over vermeende epilepsie van vader wordt door Raad klakkeloos overgenomen.

De heer R.: de motivering ontbreekt voor het opnemen van opmerkingen in het rapport zonder deze eerst te controleren. Op de vraag van de voorzitter aan de heer Z. of er navraag is gedaan naar de vermeende epilepsie zegt deze dat de Raad daar nog niet aan toe was gekomen: eerst moest de wenselijkheid van een omgangsregeling onderzocht worden en daarna pas de eventuele belemmeringen voor een omgangsregeling.

(…)

C-III. Inbreng van vader die niet in het rapport van november 1999 is vermeld.

8 tot en met 13: de Raad heeft van moeder positieve kanten vermeld en positieve inbreng die vader heeft aangedragen onvermeld gelaten.

Klager: ik had de Raad bijvoorbeeld door middel van foto's en videobanden kunnen laten zien dat ik een goede verhouding had met mijn zoon.

Mevrouw M.: klager wil alleen de positieve kanten laten zien. Foto's en videobanden zijn vrijwel altijd opname van de leuke momenten en kunnen geen 'bewijs' vormen voor een succesvolle omgangsregeling.

De heer R.: klager mag toch wel de positieve kanten laten zien?

De heer P.: de Raad stelt een onderzoek in naar ontzeggingsgronden en richt zich op negatieve punten.

De heer Z.: in het algemeen is de Raad niet geneigd tot acceptatie van geluidsbanden en videotapes. De Raad vertrouwt meer op eigen observatie.

Op de vraag van de commissie waarom X zelf zo weinig in het onderzoek is betrokken antwoordt mevrouw M. dat de Raad het uitgebreid onderzoeken van X aan het PAR heeft overgelaten. De Raad wilde X niet onnodig belasten.

(…)

D-III: Klachten over wat het niet haalde in het rapport van 1-8-2000.

21 en 22 hebben betrekking op de vermeende epilepsie van klager en het gebruik van videobanden.

Is reeds aan de orde geweest.

23. Onderzoek heeft te lang geduurd.

De heer Z.: zulks is mede veroorzaakt omdat het onderzoek bij het PAR 5 maanden heeft geduurd.

(…)

F Het verzoek van de rechtbank d.d. 29-2-2000 om omgang te realiseren is ten onrechte niet ten uitvoer gebracht.

Mevrouw M.: voorwaarde van de rechtbank was: proefcontacten organiseren tijdens het PAR-onderzoek, opdat deze zouden kunnen meegenomen worden in het Raadsadvies. Het PAR-onderzoek was echter al afgerond.

Klager: het PAR-onderzoek was nog niet afgerond. Er was dus wel mogelijkheid voor de Raad tot het organiseren van proefcontacten. Het verzoek van de rechtbank is van 29-2-2000; op 3-3-2000 was het adviesgesprek met het PAR en was het conceptrapport van het PAR klaar. Op 6-3-2000 was er een afsluitend gesprek op de Raad en begin april 2000 was het PAR-onderzoek uiteindelijk afgerond.

(…)

De Beoordeling

De klachtencommissie overweegt gelet op de ter beschikking staande stukken alsmede op de ter zitting naar voren gebrachte feiten en omstandigheden als volgt. Gezien de onderlinge samenhang van sommige klachten zal de klachtencommissie, waar zij dat gelet op de inhoud van de klachten aangewezen en duidelijk acht, meerdere klachten tezamen beoordelen.

Klacht A: Deze klacht heeft betrekking op de vraag of de Raad het verzoek van de rechtbank d.d. 1-6-1999 al dan niet juist heeft geïnterpreteerd en uitgevoerd. Hoewel het verzoek van de rechtbank wellicht voor meerdere uitleg vatbaar is, komt het de commissie voor dat de Raad, die immers wist dat er bij beschikking van 19-1-1999 reeds een omgangsregeling was vastgesteld en dat deze omgangsregeling niet was ingetrokken, het onderzoek niet op de juiste wijze is gestart. Ook heeft de adjunct-directeur ter zitting erkend dat de bij de aanvang van het onderzoek gestelde onderzoeksvragen niet juist zijn geformuleerd. Over de vraag of de formulering in de loop van het onderzoek wel juist zou zijn geweest in verband met zorgsignalen over X wil de commissie geen oordeel uitspreken, omdat het de commissie voorkomt dat de door de Raad bij aanvang opgestelde vragen van doorslaggevend belang zijn geweest voor het verloop van het onderzoek.

Gelet op het vorenstaande acht de commissie deze klacht gegrond.

(…)

Klacht C-I

(…)

2. De maatschappelijk werkers hadden duidelijker kunnen zijn ten aanzien van moeder c.q. hebben moeder niet alert gewezen op haar verplichting op grond van de uitspraak van de rechtbank ofschoon de term ondergeschiktheid van de raadsmedewerkers aan de rechtbank niet door de commissie wordt overgenomen verwijst de commissie naar het antwoord op klacht A en acht de strekking van de klacht gegrond.

(…)

Klacht C-II

(…)

6. De Raad is het onderzoek gestart met onderzoek naar eventuele ontzeggingsgronden voor de omgangsregeling. Het ware naar het oordeel van de commissie in die lijn consequent geweest om klager op zijn minst te vragen een medische verklaring aan de Raad te overleggen. Nu dit niet is geschied is de commissie van oordeel dat de Raad op dit punt in gebreke is gebleven. De commissie acht dit klachtpunt gegrond.

(…)

8 tot en met 13. Deze klachtpunten hebben allen betrekking op de vooringenomenheid van de Raad tegen vader en partij kiezen voor moeder zoals ook in klacht B. is vermeld. De commissie kan zich niet aan de indruk onttrekken dat er weinig positieve aspecten over klager en daarentegen meerdere positieve aspecten over moeder in het rapport worden vermeld. De verhouding tussen zowel positieve als negatieve kanten van klager en moeder komt niet erg evenwichtig op de commissie over.

Gelet op het vorenstaande komt de commissie tot een gegrondverklaring van deze klachtpunten.

(…)

Klacht D.

(…)

22. is onder klachtpunten CIII- 8 tot en met 13 behandeld en dient onder verwijzing hiernaar eveneens gegrond te worden verklaard.

23. Op 29 juni 1999 is de Raad met het onderzoek van start gegaan en het laatste raadsrapport is van 1 augustus 2000. De duur van het onderzoek is derhalve ruim een jaar. In aanmerking genomen dat van deze periode omstreeks vijf maanden in beslag zijn genomen door extern onderzoek bij het PAR, kan de commissie zich desondanks niet aan de indruk onttrekken dat ook de Raad de lange tijdsduur is aan te rekenen en dat dit klachtpunt gegrond dient te worden verklaard.

(…)

Klacht F.

De commissie acht dit klachtpunt gegrond.

Discutabel is namelijk op welke datum het PAR-rapport precies als voltooid kan worden geacht. De commissie kan zich niet indenken dat - in aanmerking genomen dat deze proefcontacten een stap in de goede richting zouden kunnen zijn geweest - er absoluut geen mogelijkheid voor de Raad is geweest om in overleg met het PAR deze proefcontacten te realiseren.

(…)

BESLISSING:

Gegrond: klachten A, C 2, C 6, C 8 tot en met 13, (…) D 22., D 23. en F."

5. De adjunct-directeur van de Raad gaf op 14 juni 2001 zijn reactie op de door de Klachtencommissie gegrond verklaarde klachtonderdelen. In deze reactie schreef hij verzoeker onder meer:

"Op 28 september 2000 diende u een klacht in bij de Directie Noord-West.

Nadat het klachtgesprek had plaatsgevonden, kreeg u op 11 december 2000 een schriftelijke beslissing op uw klacht. In uw brief van 19 januari 2001 heeft u uw klachten voorgelegd aan de klachtencommissie. Deze klachten zijn op de zitting van 18 april 2001 behandeld. De Klachtencommissie nam haar beslissing op 19 mei 2001. In deze beslissing zijn een aantal klachtonderdelen gegrond verklaard. Ik zal hieronder een reactie geven op alle door de klachtencommissie gegrond verklaarde klachten en daarbij aangeven of, en zo ja, welke gevolgen de raad hieraan verbindt.

Klacht A

Geklaagd werd over het feit dat het onderzoek niet zo is uitgevoerd als de rechter verzocht heeft. In de beschikking van de rechtbank d.d. 1-6-1999 staat vermeld dat er op het moment van de zitting een omgangsregeling was, maar dat deze niet soepel verliep. Daarbij verzocht de rechtbank de Raad om onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden van een omgangsregeling. U bent van mening dat de reeds bestaande omgangsregeling het niet rechtvaardigde dat de Raad een onderzoek zou verrichten naar de mogelijkheden van een omgangsregeling. Daarbij meent u dat de Raad het verzoek van de rechtbank verkeerd heeft geïnterpreteerd en dat de onderzoeksvragen niet juist zijn geformuleerd. De klachtencommissie heeft u in deze in het gelijk gesteld.

In antwoord op het bovenstaande kan ik u het volgende mededelen.

De Raad voor de Kinderbescherming is zich er van bewust dat een onduidelijk verzoek van de rechtbank tot problemen kan leiden. Met name wanneer een beschikking voor tweeërlei uitleg vatbaar is.

In het onderhavige geval was het beter geweest wanneer de Raad de rechtbank had verzocht om nadere uitleg te geven over het verzoek.

Om in de toekomst dergelijke problemen te voorkomen, zal bij een onduidelijke vraagstelling direct contact worden opgenomen met de rechtbank.

Wat betreft de formulering van onderzoeksvragen en de wijze waarop onderzoek wordt verricht, hebben zich in de afgelopen 2 jaar een aantal ontwikkelingen voorgedaan. De onderzoeksvragen zoals ze in het raadsrapport zijn geformuleerd, worden tegenwoordig op een andere wijze gesteld. Hierbij wordt uitgegaan van een vraagstelling die minder negatief overkomt. Overigens heeft de Raad bij het formuleren van de onderzoeksvragen gelet op het door de rechtbank gestelde verzoek. Ook is met betrekking tot de werkwijze in scheiding en omgangszaken een en ander vastgelegd en verbeterd. Zo is het tegenwoordig standaard dat ouders direct bij aanvang van een onderzoek worden uitgenodigd voor een bemiddelingsgesprek. Hier gaat in het algemeen geen afzonderlijk gesprek met één van de ouders aan vooraf. In de tijd dat de raadsonderzoeker het onderzoek startte bestond een dergelijke vastomlijnde werkwijze niet. Het direct uitnodigen van ouders voor een gezamenlijk gesprek werd niet als vaste regel gezien.

Klacht C-I, 2

De klachtencommissie stelt dat de maatschappelijk werkers moeder duidelijker hadden moeten wijzen c.q. moeder niet alert hebben gewezen op haar verplichting op grond van de uitspraak van de rechtbank.

Naar mijn mening heeft de raadsonderzoeker moeder geen enkele ruimte gegeven om de beschikking eventueel niet na te komen. De raadsonderzoeker heeft alles gedaan om een gedegen onderzoek te verrichten. Bovendien ligt het niet binnen de taakomschrijving van een raadsonderzoeker om ouders te wijzen op de verplichtingen die uit een beschikking voortvloeien. De gegrondverklaring van de klachtencommissie zal geen verdere gevolgen hebben voor het beleid van de Raad.

Klacht C-II, 6

De commissie is van mening dat de Raad in gebreke is gebleken, nu aan klager niet is gevraagd een medische verklaring te overleggen.

Tijdens het onderzoek zijn door beide ouders over en weer beschuldigingen geuit. U bent van mening dat de Raad het verhaal van moeder over uw vermeende epilepsie klakkeloos heeft overgenomen. Wanneer echter een van de ouders een medische aandoening heeft, zal dit in het merendeel van de gevallen niet leiden tot een ontzeggingsgrond voor een omgangsregeling. Het was voor het onderzoek dan ook niet relevant om medische verklaringen op te vragen, waaruit het al dan niet hebben van epilepsie zou kunnen blijken. De Raad heeft de opmerkingen van moeder over uw epilepsie klachten op geen enkele wijze laten meewegen in het raadsrapport en het advies aan de rechtbank. Aan de gegrondverklaring zullen dan ook geen verdere gevolgen verbonden worden.

Klacht C-II, 8 t/m 13

De klachtencommissie heeft de indruk gekregen dat er over vader weinig positieve aspecten in het rapport worden vermeld, terwijl er over moeder meerdere positieve aspecten vermeld staan.

Bij het schrijven van een raadsrapport worden altijd positieve en negatieve aspecten van betrokkenen omschreven. Daarbij wordt niet precies bijgehouden hoeveel positieve en hoeveel negatieve eigenschappen er per persoon genoemd worden. Het gaat immers om een indruk die over een persoon wordt gewekt.

Mij is gebleken dat alle betrokkenen een rapport op hun eigen manier lezen. Vooral in conflictsituaties besteden betrokkenen bij het lezen van een rapport in het algemeen meer aandacht aan het aantal beschreven eigenschappen dan aan de daadwerkelijke inhoud ervan. De indruk die de klachtencommissie heeft met betrekking tot de onevenwichtige verhouding tussen de positieve en negatieve kanten van vader en moeder, deel ik niet. De klachtencommissie noemt in haar gegrondverklaring geen enkel voorbeeld waaruit deze onevenwichtige verhouding zou blijken.

(…)

Klacht D, 22

De klachtencommissie is van mening dat de Raad ten onrechte het door vader aangeleverde 'bewijsmateriaal' niet heeft vermeld.

Het betreft hier foto- en filmmateriaal dat door u tijdens het onderzoek is aangeboden aan de raadsonderzoeker. Er is toen besloten hier geen gebruik van te maken.

Bij de Raad voor de Kinderbescherming geldt als algemeen beleid dat foto- en videomateriaal dat door cliënten wordt aangeleverd, niet gebruikt wordt in het onderzoek. De ervaring leert dat dergelijk materiaal te eenzijdig is. Bovendien wil de Raad zich enkel beroepen op informatie die hij uit eigen beweging heeft verkregen.

Aan u is het beleid uitgelegd, dat de Raad in dergelijke gevallen hanteert.

Bovengenoemde klacht zal niet tot gevolg hebben dat dit beleid een wijziging ondergaat.

Klacht D, 23

Wat betreft de lange duur van het onderzoek, deel ik de mening van de klachtencommissie. Er zijn echter naar mijn mening wel feiten aan te dragen die deze lange duur enigszins rechtvaardigen.

In ieder geval heeft deze zaak ertoe bijgedragen dat wij minder snel geneigd zijn tot uitstel van een onderzoek vanwege het indienen van een klacht.

Klacht F

De klachtencommissie is van mening dat het verzoek van de rechtbank d.d. 29-2-2000 om omgang te realiseren ten onrechte niet ten uitvoer is gebracht. Ik merk hierbij op dat de Raad geen proefomgang kan regelen, zolang dit niet in een beschikking staat. Op het moment dat bij de Raad de beschikking binnenkwam, was het PAR onderzoek al afgerond. Dit betekent dat het conceptrapport van het PAR al gereed was en het adviesgesprek reeds had plaatsgevonden. In de beschikking stond opgenomen dat de proefomgang kon worden meegenomen in het rapport dat door het PAR zou worden opgemaakt. Gezien het bovenstaande was dat niet meer mogelijk. Mijns inziens is het terecht geweest dat de Raad de proefcontacten niet heeft gerealiseerd."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht en in zijn brief van 13 september 2001. Hierin schreef hij onder meer:

"Klacht A:

Ten onrechte neemt de directeur het standpunt in dat de Raad bij twijfel zou moeten terugkoppelen naar de rechtbank. Want dat zou betekenen dat in de civiele procedure een nieuwe zitting moet worden gehouden, nog wel op initiatief van de Raad die daarmee buiten zijn bevoegdheid treedt.

Ook wordt in de reactie aldus feitelijk ontkend, en gebillijkt, dat de Raad het onderzoek verkeerd is gestart.

In zijn reactie legt de directeur ten onrechte een relatie tussen het 'niet soepel verlopen van de omgangsregeling' en de inhoud van het verzoek van de rechter.

Een van de hoofdelementen van dit klachtonderdeel was namelijk het eigenmachtige 'zoeken' door de raadsmedewerkers. Dat wordt in de reactie als een gevolg van het verzoek van de rechter afgedaan.

Klager meent, dat de Raad ook bij twijfel altijd gebonden is aan het in de wet opgelegde beslissingsmodel, en dat dit model geen twijfel kan doen ontstaan over de door de Raad te volgen weg.

Voorts geeft de directeur wel aan hoe 'dit soort onderzoeken' nu wordt aangevangen, maar hij neemt geen maatregelen ter voorkoming van het stellen van onderzoeksvragen die tegen de wet ingaan.

Het zou voor de directeur bijvoorbeeld in de rede hebben gelegen om als maatregel te besluiten tot het van tevoren met cliënten bespreken en afstemmen van de te hanteren onderzoeksvragen, zodat betrokkenen zich van tevoren kunnen realiseren welke koers voor het onderzoek zal worden gevolgd.

Klager vindt de reactie ook vanuit dat oogpunt niet adequaat.

Klacht C I-2:

Het standpunt van de directeur is, dat het niet binnen de taakomschrijving ligt van raadsmedewerkers om ouders te wijzen op de verplichtingen die uit een beschikking voortvloeien. De strekking van de beslissing van de klachtencommissie is dat de Raad, als organisatie, die verplichting wél heeft.

Met zijn reactie negeert de directeur de gegrond verklaarde klacht, en ontkracht hij het klachteninstrument als zodanig. Het niet respecteren van wet en rechtspraak wordt aldus door de directeur gebillijkt en verder gedoogd.

Klacht C II-6:

Als de Raad de opmerkingen van moeder niet heeft laten meewegen in zijn conclusie, hadden de opmerkingen van moeder, als niet relevant, niet in het rapport mogen zijn opgenomen. De voorschriften luiden dat gegevens, en de interpretatie van die gegevens, in het rapport worden vermeld voor zover zij relevant zijn. Het heeft geen zin om van niet-relevante gegevens melding te maken in het rapport, ook al verbieden de voorschriften dat niet expliciet. Dus moet de conclusie luiden dat de vermelde gegevens wel relevant werden geacht, in tegenstelling tot wat de directeur hierover opmerkt.

Daar komt nog bij, dat de gegevens alleen relevant kunnen worden geacht, wanneer zij van enige invloed zouden zijn op het advies aan de rechtbank: er is geen andere relevantie die kan worden ingeroepen voor de vermelding van interpretaties en feiten.

De directeur had in zijn reactie de maatregel moeten noemen om herhaling van de gehekelde, kennelijk misleidende wijze van rapporteren te voorkomen.

Klacht C II 8 t/m 13:

De klachtencommissie spreekt haar oordeel uit naar aanleiding van de in klachten 8 t/m 13 in deze sectie gegeven voorbeelden.

De directeur spreekt als mening uit dat de klachtencommissie geen voorbeeld heeft gegeven waaruit de onevenwichtige verdeling van positieve en negatieve observaties van vader en moeder af te lezen zou zijn.

De klachtencommissie heeft haar oordeel gegeven op basis van de stukken, die dus blijkbaar voldoende duidelijk zijn. Aan zijn onvermogen om op basis van deze stukken een passende reactie te geven kan de directeur niet het recht ontlenen om daarvan in gebreke te blijven.

Klacht D 22:

Bij de Raad voor de Kinderbescherming zou algemeen beleid zijn om geen gebruik te maken van door cliënten aangeleverd foto- en filmmateriaal. En wel omdat de ervaring zou leren dat dergelijk materiaal te eenzijdig is. Dat is dan waarschijnlijk de eerste keer dat ervaring is opgedaan met iets dat helemaal niet wordt gepraktiseerd.

Het door de directeur verdedigde beleid verdraagt zich absoluut niet met de kennelijke gewoonte van raadsonderzoekers om van elke geuite aantijging of beschuldiging nauwkeurig melding te maken in het rapport.

Foto- en videomateriaal is zeker niet eenzijdiger dan materiaal dat op andere wijze werd aangeleverd of verkregen. Dat is de achtergrond van de gegrondverklaring van deze klacht, en daar kan de directeur zich niet met een Jantje-van Leiden vanaf maken.

Klacht D 23:

De opmerking van de directeur dat de Raad minder snel geneigd zal zijn tot uitstel van een onderzoek vanwege het indienen van een klacht hangt volledig in de lucht.

Voor zover bekend is een onderzoek nog nooit uitgesteld omdat er een klacht was ingediend. Hoe kan immers een klacht worden ingediend tegen (het handelen van) raadsonderzoekers, als hun onderzoek nog niet is gestart? Deze reactie op de te lange duur van het onderzoek raakt kant noch wal en de directeur laat hier na een adequate reactie te geven die strookt met het rapport van de Nationale ombudsman nr 98/561*.

Klacht F:

Zoals bevestigd door het Ministerie in een brief van 30 juli 2001 (…), wordt een onderzoek afgerond met de definitieve rapportage. Het PAR-onderzoek kon dienovereenkomstig dus pas op 4 april 2000 als afgerond worden beschouwd.

De rechtbank had de Raad opgedragen om proefcontacten te organiseren, maar namens de Raad was dat verzoek reeds op 6 maart 2000 (…) afgewezen. Terecht merkt de klachtencommissie dan ook op dat er voldoende ruimte was om de contacten te organiseren.

De stelling van de directeur dat het PAR-onderzoek begin maart 'toen het verzoek van de rechtbank op de Raad binnenkwam' reeds was afgerond, is dus onjuist.

De Raad had de contacten moeten organiseren, maar de reactie van de directeur is een ontkenning daarvan, en houdt geen maatregel in om herhaling te voorkomen.

Tot slot:

Het uitblijven van een adequate reactie op een gegrond verklaarde klacht, ondermijnt de kracht van het klachtinstrument, en gaat in tegen de bedoelingen van wetgever en bestuurder, in casu het verbeteren van de kwaliteit van het werk van de Raad voor de Kinderbescherming met behulp van, onder andere, dit klachtinstrument.

Bij ongewijzigd beleid zal het gevolg zijn dat volgende, soortgelijke klachten steeds gegrond zullen worden verklaard, terwijl de reactie van de Raad steeds opnieuw zal (moeten) uitblijven.

Een dergelijke herhaling van zetten, die zeker te verwachten is bij klachten van het type C I-2 en C II-6, is dus niet aanvaardbaar.

Het achterwege blijven van een adequate reactie is dus uit den boze te achten en klager verzoekt de Nationale ombudsman hierover een uitspraak te doen."

C. Standpunt Minister van Justitie

1. De minister van Justitie reageerde op 16 april 2002. Hij gaf hierin aan dat hij zich aansloot bij het oordeel van de Raad over verzoekers klacht dat deze in een ambtsbericht van 14 maart 2002 had verwoord. Hij schreef onder meer het volgende:

"Bij brief van 11 januari 2002 (…) hebt u mij verzocht een reactie te geven op de door u in onderzoek genomen klacht van de heer N. te Amsterdam (verder te noemen: betrokkene).

Naar aanleiding daarvan heb ik de Raad voor de Kinderbescherming (verder te noemen: Raad) gevraagd om een ambtsbericht. Hierbij treft u aan een kopie van het ambtsbericht van 14 maart 2002 van de Raad met de inhoud waarvan ik mij verenig.

De klachten

De klachten van betrokkene hebt u als volgt geformuleerd:

Betrokkene klaagt over de reactie van de adjunct-directeur van de Raad, District Noord-West, ten aanzien van het standpunt van de Klachtencommissie III over:

1. de interpretatie die de Raad heeft gegeven aan het verzoek van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 1 juni 1999 om een onderzoek te starten naar de mogelijkheden van een omgangsregeling;

2. de inspanning van de Raad om de moeder van de zoon van betrokkene (moeder) te bewegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank van 19 januari 1999 over de omgangsregeling na te komen;

3. het door de Raad zonder nader onderzoek in het rapport opnemen van medische informatie over betrokkene;

4. de vooringenomenheid van de Raad ten aanzien van betrokkene;

5. het door de Raad geen gebruik maken van door betrokkene aangeleverd foto- en filmmateriaal;

6. de lange duur van het onderzoek van de Raad naar de omgangsregeling;

7. het door de Raad onvoldoende uitvoering geven aan de beschikking van de arrondissementsrechtbank van 29 februari 2000 om proefcontacten tussen vader en zoon te realiseren.

Beoordeling van de klachten van betrokkene

In zijn ambtsbericht van 14 maart 2002 heeft de Raad een reactie gegeven op de hierboven genoemde klachtonderdelen.

Beoordeling van klachtonderdelen 1, 5 en 6

De Raad heeft ten aanzien van de klachtonderdelen 1, 5 en 6 geoordeeld dat de adjunct-directeur correct heeft gereageerd. Ik verwijs voor mijn reactie naar het genoemde ambtsbericht.

Ik acht de klachtonderdelen 1, 5 en 6 dan ook ongegrond.

Beoordeling van klachtonderdelen 2, 3, 4 en 7

Met betrekking tot de klachtonderdelen 2, 3, 4 en 7 heeft de Raad geoordeeld dat het jammer is dat de adjunct-directeur in zijn reactie op de genoemde klachtonderdelen (hoewel begrijpelijk ten aanzien van klachtonderdeel 4) opnieuw inhoudelijk is ingegaan op de zaak en zich niet heeft beperkt tot de vaststelling dat de gegrondverklaring van de Klachtencommissie al dan geen verdere gevolgen zal hebben voor het beleid van de Raad en de uitvoering daarvan. Ik verenig mij met dit oordeel van de Raad, zoals geformuleerd in het ambtsbericht.

Om die reden acht ik de klachtonderdelen 2, 3, 4 en 7 gegrond.

De algemeen directeur heeft mij bericht, dat naar aanleiding van uw brief, de adjunct-directeur van de Raad, Directie Noord-West, zal worden aangesproken op de wijze waarop hij naar aanleiding van de door de Klachtencommissie gegrond verklaarde klachten naar betrokkene toe heeft gereageerd.

De algemeen directeur heeft voorts bericht dat jaarlijks een landelijke inventarisatie van alle klachten wordt gemaakt, waarover door de directeuren met hun middenkader wordt gesproken om te leren van de klachten en hoe deze te voorkomen.

Diverse klachten leiden vaak en hebben geleid tot aanscherping van onderdelen van het landelijk beleid."

2. De Raad stuurde de minister van Justitie op 14 maart 2002 zijn ambtsbericht over de klacht van verzoeker. Hierin stond onder meer het volgende opgenomen:

"Naar aanleiding van het verzoek van de Nationale ombudsman d.d. 21 januari 2002 om een reactie op de klachten van de heer N. (hierna ook te noemen de vader) kan ik u het volgende berichten.

Om de vragen van de Nationale ombudsman adequaat te kunnen beantwoorden is het nodig eerst inzicht te geven in de voorgeschiedenis. Bij beschikking van 1 juni 1999 verzocht de Rechtbank Haarlem de Raad voor de Kinderbescherming advies uit te brengen over de mogelijkheden van een omgangsregeling tussen de vader en zijn zoon X (…).

Het raadsonderzoek is gestart op 29 juni 1999. Nadat tijdens het onderzoek, gelet op de situatie van X, was besloten een deskundigenonderzoek te laten verrichten, werd een concept-rapport opgemaakt op 23-11-1999. Het deskundigenonderzoek werd daarop verricht door het PAR en vond plaats in de periode van 23 november 1999 tot 11 april 2000.

Bij vonnis in Kort Geding d.d. 3 september 1999 is mevrouw B., de moeder van X, veroordeeld haar medewerking te verlenen aan de door de Rechtbank bij beschikking van 1 juni 1999 vastgestelde omgangsregeling, en is bepaald dat de moeder jegens de vader een dwangsom verbeurt van ƒ 500 voor iedere keer dat zij niet voldoet aan voornoemde veroordeling. Naar aanleiding van een verzoekschrift van de moeder strekkende tot wijziging van de bij beschikking van 1 juni 1999 vastgestelde omgangsregeling, verzoekt de Rechtbank bij beschikking van 29 februari 2000 de Raad voor de Kinderbescherming gedurende het onderzoek van het PAR twee contacten tussen de vader en X op het bureau van de Raad te laten plaatsvinden (…). Aangezien het PAR zijn onderzoek reeds had afgesloten (de concept-rapportage was gereed en de adviesgesprekken met de ouders hadden op 3-3-2000 al plaatsgevonden), was het volgens de Raad niet mogelijk deze proefcontacten te doen plaatsvinden. Op 7 maart 2000 laat mevrouw M., praktijkleider bij de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Haarlem, dit aan de heer N. weten (…). Ook de moeder, de beide advocaten van de ouders en de Rechtbank werden hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Op 13 april 2000 ontving de Raad het rapport van het PAR op basis waarvan het raadsonderzoek werd voorgezet.

Omdat op 25 mei 2000 bleek dat moeder klachten had ingediend bij het PAR, werd besloten om het raadsonderzoek tijdelijk stop te zetten in afwachting van de afhandeling van deze klachten. Dit is aan beide ouders meegedeeld. Op 15 juni 2000 bleek ook vader klachten te hebben ingediend bij het PAR. Vader verzocht de Raad uitdrukkelijk het raadsonderzoek voort te zetten ondanks de door hem ingediende klacht bij het PAR. Op 5 juli 2000 vernam de Raad schriftelijk van het PAR dat de klacht van moeder was afgerond. De dag daarna berichtte moeder de Raad dat zij de klacht tegen het PAR handhaafde en zich hiermee richtte tot het Nederlands Instituut van Psychologen (N.I.P.). In een daaropvolgend gesprek met moeder op 19 juli werd haar meegedeeld dat de Raad de klachtafhandeling door het N.I.P. niet zal afwachten, maar het raadsonderzoek zal afronden. Op 1 augustus 2000 werd het definitieve raadsrapport uitgebracht (…) en aan de Rechtbank en betrokkenen verstuurd.

Op 7-8-2000 vond de voortzetting van de behandeling van de verzoekschriften en het advies van de Raad bij de Rechtbank plaats, waarna de Rechtbank bij beschikking van 5-9-2000 besliste dat conform het advies van de Raad er gedurende 6 maanden een omgangsregeling tussen de vader en X werd vastgelegd onder begeleiding van het ABJ. De Raad werd verzocht nadien de Rechtbank te informeren over het verloop daarvan (…).

Op 28 september 2000 diende de heer N. een klacht in bij de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord West. Op 6 november 2000 vond het klachtgesprek plaats bij de heer Z., adjunct-directeur bij de directie Noord West, waarna op 11 december 2000 de heer Z. een beslissing heeft genomen op de klachten (…).

Bij brief van 19 januari 2001 legt de heer N. zijn klachten voor aan de externe Klachtencommissie III. Deze klachten zijn op 18 april 2001 behandeld door de Klachtencommissie, welke op 19 mei haar beslissing verzond (…).

Op 14 juni 2001 heeft de heer Z. conform het Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming zijn schriftelijke reactie gegeven op de beslissing van de Klachtencommissie (…).

Op 13 september 2001 richtte de heer N. zich tot de Nationale ombudsman. In zijn brief onderscheidt de heer N. 7 klachten.

De klachten van de heer N. hebben betrekking op de wijze waarop door de adjunct-directeur gereageerd is op de door de Klachtencommissie gegrond verklaarde klachten.

In het Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming (Stb.330, 1996) wordt in het algemeen gesteld dat "indien de klacht geheel of gedeeltelijk gegrond is bevonden, de directeur binnen 3 weken na ontvangst van de beslissing van de Klachtencommissie aan de klager meedeelt of en zo ja, welke gevolgen binnen de organisatie daaraan worden verbonden".

Volledigheidshalve zullen de klachten, zoals door de Nationale ombudsman geformuleerd, worden herhaald, waarna de reactie volgt.

De heer N. klaagt over de reactie van de adjunct-directeur ten aanzien van het standpunt van de Klachtencommissie over:

1. De interpretatie die de Raad heeft gegeven aan het verzoek van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 1 juni 1999 om een onderzoek te starten naar de mogelijkheden van een omgangsregeling.

In de beschikking van 1 juni 1999 vroeg de Rechtbank Haarlem de Raad voor de Kinderbescherming advies uit te brengen omtrent de mogelijkheden van een omgangsregeling tussen vader en X. Met deze vraagstelling is de Raad het onderzoek begonnen. Tijdens het onderzoek ontstond er een situatie waarin er zorgen waren over X. Het was met name moeder die deze zorgen uitte. Voor de Raad was het niet mogelijk om deze zorgen te negeren. Op grond daarvan is besloten een extern deskundigenonderzoek te laten uitvoeren. De Raad meende dat deze onderzoeksaanpak aansloot op de vraag van de Rechtbank.

Achteraf gezien, zoals ook verwoord in de brief d.d.14-06-2001 van de adjunct-directeur naar aanleiding van de uitspraak van de Klachtencommissie, kan echter gesteld worden dat het in het onderhavige geval waarin het verzoek van de Rechtbank wellicht voor meerdere uitleg vatbaar was, beter was geweest de Rechtbank om nadere uitleg te vragen. In voornoemde brief wordt dan ook uitdrukkelijk aangegeven dat om in de toekomst dergelijke problemen te voorkomen, de Raad bij een onduidelijke vraagstelling van de Rechtbank direct contact met deze zal opnemen.

Naar mijn mening heeft de adjunct-directeur op deze wijze alsnog correct gereageerd op de uitspraak van de Klachtencommissie.

2. De inspanning van de Raad om de moeder van X te bewegen de uitspraak van de rechtbank d.d. 19 januari 1999 over de omgangsregeling na te komen.

De adjunct-directeur heeft in zijn reactie op de uitspraak van de Klachtencommissie dat de raadsonderzoekers duidelijker hadden kunnen zijn ten aanzien van moeder c.q. dat zij moeder niet alert hebben gewezen op haar verplichting op grond van de uitspraak van de Rechtbank, gesteld dat de raadsonderzoekers moeder geen enkele ruimte hebben gegeven om de beschikking eventueel niet na te komen. Bovendien heeft hij gesteld dat het niet binnen de taakomschrijving van een raadsonderzoeker ligt om ouders te wijzen op de verplichtingen die voortvloeien uit beschikkingen.

Ten slotte wordt gesteld dat de gegrondverklaring van de klachten door de Klachtencommissie geen verdere gevolgen zal hebben voor het beleid van de Raad.

Het is naar mijn mening jammer dat de adjunct-directeur zich in zijn reactie inhoudelijk heeft uitgelaten over de gegrondverklaring van de klacht, met name de opmerking over de taakomschrijving van de raadsonderzoeker roept meer vragen op dan dat de opmerking deze beantwoordt.

De adjunct-directeur had zich kunnen beperken tot de vaststelling dat de gegrondverklaring in casu geen verdere gevolgen zal hebben voor het beleid van de Raad, maar dat de gegrondverklaring van de klacht wel zou leiden tot een gesprek met de betrokken raadsonderzoeker over de uitvoering van het beleid in deze. Indien in contacten met cliënten een beschikking van de Rechtbank aan de orde komt, kan en zal niet anders worden gecommuniceerd dan dat deze dient te worden nageleefd.

3. Het door de Raad zonder nader onderzoek in het rapport opnemen van medische informatie over verzoeker.

Omdat de Raad het onderzoek is gestart met het onderzoek naar eventuele ontzeggingsgronden voor de omgangsregeling ware het naar het oordeel van de Klachtencommissie in die lijn consequent geweest om de heer N. op zijn minst te vragen een medische verklaring te overleggen. Nu dit niet is geschied is de commissie van oordeel dat de Raad op dit punt in gebreke is gebleven. De reactie van de adjunct-directeur was dat wanneer één van de ouders een medische aandoening heeft, dit in het merendeel van de gevallen niet zal leiden tot een ontzeggingsgrond voor een omgangsregeling. Het was voor het onderzoek dan ook niet relevant om medische verklaringen op te vragen waaruit het al dan niet hebben van epilepsie zou kunnen blijken. De Raad heeft de opmerkingen van moeder over uw epilepsie klachten op geen enkele wijze laten meewegen in het raadsrapport en het advies aan de Rechtbank.

De Raad geeft tijdens een raadsonderzoek beide ouders de gelegenheid om hun visie op de voorgeschiedenis te geven. In het rapport wordt deze visie weergegeven, waarbij de wijze waarop de ouders dit meedelen zoveel mogelijk worden overgenomen. Op deze manier wordt de rechtbank inzicht verschaft hoever de verhoudingen en standpunten van de ouders al dan niet uiteenlopen.

Niet elke opmerking die ouders maken, wordt geverifieerd. Alleen die informatie die meeweegt in het eindbesluit, wordt door de raadsonderzoeker geverifieerd. Door de adjunct-directeur is uitdrukkelijk gesteld dat de door de moeder gestelde epilepsie-klachten bij vader geen rol hebben gespeeld in het advies aan de Rechtbank.

Het is naar mijn mening ook in dit geval jammer dat de adjunct-directeur in zijn reactie te uitgebreid en opnieuw inhoudelijk op de zaak is ingegaan en zich niet beperkt heeft tot de vaststelling dat de gegrondverklaring van de klachten door de Klachtencommissie geen verdere gevolgen zal hebben voor het beleid van de Raad, maar dat de gegrondverklaring van de klacht wel zou leiden tot het extra onder de aandacht brengen van dit aspect in de uitvoering bij de raadsonderzoeker.

4. De vooringenomenheid van de Raad ten aanzien van verzoeker.

In de reactie van de adjunct-directeur wordt gesteld dat de indruk die de Klachtencommissie heeft met betrekking tot de onevenwichtige verhouding tussen de positieve en negatieve kanten van vader en moeder niet door hem wordt gedeeld, met name omdat er geen enkel voorbeeld wordt genoemd waaruit deze onevenwichtige verhouding zou blijken.

Naar mijn mening had de adjunct-directeur zich - hoewel begrijpelijk - niet inhoudelijk moeten uitlaten over de wijze waarop de commissie tot zijn gegrondverklaring van de klachten was gekomen, maar had zich moeten beperken tot de constatering dat de gegrondverklaring wel of geen gevolgen zal hebben voor het beleid van de Raad. En dat met de medewerkers een gesprek zou worden gevoerd om dit aspect extra onder de aandacht te brengen.

5. Het door de Raad geen gebruik maken van door verzoeker aangeleverd foto-en filmmateriaal.

De Klachtencommissie is van mening dat de Raad ten onrechte het door vader aangeleverde 'bewijsmateriaal' niet heeft vermeld. Bij de Raad geldt als algemeen beleid dat foto- en filmmateriaal dat door cliënten wordt aangeleverd, niet gebruikt wordt in het onderzoek. Dit beleid wordt in Normen 2000 als volgt verwoord: "in alle gevallen waarin het voorstel tot het betrekken van derden, als informant, dan wel het voorstel gebruik te maken van ander materiaal in het onderzoek, afkomstig van (leden van) het cliëntsysteem of een derde zelf, wordt een gemotiveerd besluit genomen. Aan cliënten (en eventuele derden) wordt het besluit tot het al dan niet honoreren van dit voorstel meegedeeld".

In de reactie van de adjunct-directeur wordt hieraan ook gerefereerd. Ook wordt in de reactie gesteld dat dit beleid aan de heer N. is uitgelegd, zoals blijkt uit het raadsrapport van 1 augustus 2000.

Naar mijn mening is de reactie van de adjunct-directeur in deze correct geweest.

6. De lange duur van het onderzoek van de Raad naar de omgangsregeling.

In zijn reactie geeft de adjunct-directeur aan dat "in ieder geval heeft deze zaak ertoe bijgedragen dat wij (i.c. de Raad) minder snel geneigd zijn tot uitstel van een onderzoek vanwege het indienen van een klacht".

In het Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming (Stb.330, 1996) wordt omtrent het uitstellen van het onderzoek vanwege het indienen van een klacht niets gezegd.

De reactie van de adjunct-directeur geeft aan dat op grond van de gegrondverklaring van de klacht van de heer N. de uitvoering van het beleid in deze binnen de directie Noord-West aangescherpt c.q. gewijzigd is, echter binnen het bestaande kader van het klachtbesluit.

Ik ben dan ook van mening dat de adjunct-directeur in deze correct gereageerd heeft.

7. Het door de Raad onvoldoende uitvoering geven aan de beschikking van de arrondissementsrechtbank van 29 februari 2000 om proefcontacten tussen verzoeker en zijn zoon te realiseren.

De Klachtencommissie is van mening dat het verzoek van de Rechtbank om omgang te realiseren ten onrechte niet ten uitvoer is gebracht. Zoals reeds bij de voorgeschiedenis is aangegeven kon de Raad zijns inziens geen uitvoering geven aan de beschikking van 29 februari 2000 om twee contacten tussen de vader en X op het Bureau van de Raad te laten plaatsvinden gedurende het onderzoek van het PAR, omdat bij navraag bij het PAR was gebleken dat het adviesgesprek met de vader (en de moeder) bij het PAR inmiddels had plaatsgevonden. De Raad heeft naar aanleiding daarvan geconcludeerd, dat het onderzoek door het PAR op dat moment dus al was afgerond: er stonden geen gesprekken met betrokkenen meer gepland en de gehele rapportage stond reeds op schrift, en er dus geen omgangsregeling gerealiseerd zou kunnen worden tijdens het PAR-onderzoek.

Het is naar mijn mening ook in dit geval jammer dat de adjunct-directeur zich in zijn reactie niet beperkt heeft tot de constatering dat de gegrondverklaring van de klachten door de Klachtencommissie geen verdere gevolgen zal hebben voor het beleid van de Raad, en ten aanzien van de uitvoering van het beleid met betrokken medewerkers gesproken zal worden.

Overigens wordt jaarlijks een landelijke inventarisatie van alle klachten gemaakt, waarover door de directeuren met hun middenkader wordt gesproken om te leren van de klachten en hoe deze te voorkomen. Voorts leiden diverse klachten vaak tot aanscherping van onderdelen van het landelijk beleid."

D. Reactie verzoeker

Verzoeker reageerde bij brief van 15 augustus 2002 op het standpunt van de minister van Justitie. In zijn brief schreef hij ten aanzien van het eerste klachtonderdeel onder meer "dat de Raad zich vooraf had dienen te realiseren dat het verzoek van de rechtbank slechts conform het wettelijk beslissingsmodel had mogen zijn opgevat". Tevens gaf verzoeker aan dat de Raad ten aanzien van klachtonderdelen één tot en met vijf concrete maatregelen moet treffen, in plaats van toezeggingen doen die niet controleerbaar zijn. Tevens gaf verzoeker bij klachtonderdeel vijf aan dat hij van mening is dat de "raadsmedewerkers in hun rapport tenminste melding hadden moeten maken van de inhoud van het aangeboden foto- en videomateriaal, en van hun oordeel daarover". Ten aanzien van het zesde klachtonderdeel meldde verzoeker onder meer dat hij in de door de minister van Justitie onderschreven reactie van de adjunct-directeur leest dat de kwaliteit van een onderzoek, die immers wordt bewaakt door middel van de klachtenprocedure, zal worden opgeofferd ten faveure van de doorlooptijd van het onderzoek, terwijl verzoeker zijn klacht hierover juist had ingediend ten behoeve van kwaliteitsbewaking. Ten aanzien van het laatste klachtonderdeel herhaalde verzoeker zijn standpunt dat hij zich niet kon vinden in de door de Raad opgegeven reden voor het niet uitvoeren van de proefcontacten. De reactie van de Raad op dit klachtonderdeel vond hij niet passend.

E. Reactie Minister van Justitie

1. De minister van Justitie verwees in zijn reactie van 29 oktober 2002 op de reactie van verzoeker, naar hetgeen de Raad hem hierover bij brief van 11 oktober 2002 berichtte, en sloot zich aan bij diens oordeel. In zijn brief gaf de minister van Justitie nog de volgende aanvulling op zijn eerdere standpunt van 16 april 2002. Deze luidt als volgt:

"In de klachtenanalyse van de Raad voor de Kinderbescherming 2001 zijn de gegrondverklaringen door de klachtencommissie in de zaak van (verzoeker; N.o.) (anoniem) opgenomen. Deze hebben echter niet geleid tot het formuleren van nieuwe beleidsaanwijzingen.

Daarnaast wordt thans gewerkt aan een herziening van Normen 2002.

Omdat hetgeen is vermeld onder het hoofdstuk Kwaliteitseisen mogelijkerwijs ruimte laat voor meerdere interpretaties, zal dit punt onder de aandacht worden gebracht van de werkgroep Aanpassing Normen 2000."

2. De Raad gaf in zijn stuk aan de minister van Justitie onder meer het volgende aan:

"Ik heb de reactie van de heer N. uitvoerig bestudeerd en ik kan niet tot een ander oordeel komen dan ik in mijn brief van 14 maart 2002 reeds heb vermeld.

Aanvullend hierop begrijp ik, dat de heer N. van mening is dat de wijze waarop de Raad naar aanleiding van de gegrond verklaarde klachten heeft gehandeld, wat hem betreft niet voldoende is. Hij geeft hierbij echter niet aan wat de Raad dan zijns inziens wel had moeten doen.

Ik ben het niet eens met zijn mening.

De Raad moet ingevolge het Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming (Stb.330,1996) bij een gegrondverklaring door de Klachtencommissie aangeven of en zo ja, welke gevolgen binnen de organisatie daaraan worden verbonden.

Zoals ik in mijn brief van 14 maart 2002 heb aangegeven, heeft de Raad naar aanleiding van de gegrond verklaarde klachten de uitvoering van het beleid bij de betreffende raadsmedewerker onder de aandacht gebracht; de gegrondverklaarde klachten hebben niet direct geleid tot het opstellen van nieuwe of nadere beleidsregels of het volledig herschrijven van bestaande regels.

Daarnaast heb ik aangegeven dat jaarlijks een landelijke inventarisatie van alle klachten wordt gemaakt, waarover door de directeuren met hun middenkader (en via hen met de raadsonderzoekers) wordt gesproken om te leren van de klachten en hoe deze te voorkomen. Diverse klachten leiden soms na deze landelijke inventarisatie en gesprekken met de medewerkers tot aanscherping van onderdelen van het landelijke beleid.

In de individuele casus zijn geen andere concretere maatregelen genomen dan dat de betreffende medewerker is aangesproken op de gegrondverklaarde klachten.

Ik ben van mening dat dit voldoende zekerheid biedt ten aanzien van de vraag of de betrokken raadsmedewerker hier ook daadwerkelijk in de toekomst naar zal handelen.

Ten aanzien van de reactie van de heer N. onder klacht 5 (gebruik maken van foto- en filmmateriaal), wil de Raad nog het volgende opmerken.

De heer N. schrijft dat de raadsmedewerkers in hun rapport tenminste melding hadden moeten maken van de inhoud van het aangeboden foto- en videomateriaal, en van hun oordeel daarover.

Hiermee wordt de suggestie gewekt dat er in het rapport niet wordt verwezen naar het aanbod van de heer N. Echter, in het rapport van 1 augustus 2000 (…) wordt opgemerkt dat de heer N. foto- en filmmateriaal aan de raadsonderzoeker had aangeboden. Daarbij staat ook, dat aan vader is uitgelegd dat het materiaal niet gebruikt zou worden. De inhoud van het materiaal wordt in het rapport niet vermeld, omdat de raadsonderzoeker het aangeleverde materiaal indertijd niet in ontvangst heeft genomen en er derhalve niets over kon opnemen in het rapport. Aldus heeft de rechter wetenschap gehad van het bestaan van het foto- en filmmateriaal en kon hij indien noodzakelijk deze (laten) inzien. Gelet op de beschikking van de Rechtbank d.d. 5-9-2000 is de rechter van oordeel geweest dat dit niet noodzakelijk is geweest."

F. Nadere reactie verzoeker

Verzoeker gaf in zijn nadere reactie van 20 november 2002 nog onder meer het volgende aan:

"Op pag. 1 staat: 'Hij geeft hierbij echter niet aan wat de Raad dan zijns inziens wel had moeten doen.'

Hier wordt de indruk geopperd dat de Raad naar zijn slachtoffers zou luisteren. De rest van de brief en van de hele procedure bewijst het tegendeel; de Raad luistert zelfs niet eens naar zijn eigen Klachtencommissie. Het is een grievende opmerking.

Pag 2. Ten aanzien van het foto- en filmmateriaal:

De klachtencommissie oordeelt dat zonder deugdelijke reden is geweigerd het materiaal te bekijken. Door nu te stellen dat de rechter dat maar had moeten doen, miskent de Raad zijn opdracht, namelijk in naam van de rechter een onderzoek instellen en daaruit een aanbeveling doen. Het uitgebrachte advies is, volgens de Klachtencommissie, zonder de video's te bekijken, onzorgvuldig. Juist omdat de zaak nog liep had de Raad direct na het gegrond verklaren van die klacht, de rechter op de onzorgvuldigheid moeten wijzen, de video's moeten bekijken en het rapport, voor zover nodig, aan moeten passen.

Door nu op te merken dat de rechter (het; N.o.) niet noodzakelijk vond naar de video's te kijken, miskent de Raad zijn verantwoordelijkheid: wat de Raad belangrijk vindt is voor de rechter belangrijk, en wat de Raad niet belangrijk vindt is voor de rechter niet belangrijk.

Daarbij komt nog dat de tijdsduur van de terechtzitting zo kort is dat de rechter zonder aanbeveling van de Raad daar nooit naar zal kijken, met de motivatie dat het niet belangrijk kan zijn indien de Raad er niet naar keek. En terecht, anders moet hij de Raad niet inschakelen. Deze miskenning van eigen verantwoordelijkheid en aanwijzen van de rechter als de verantwoordelijke is grievend naar betrokkene. Normen 2000 is hier stellig over: de eindverantwoordelijkheid voor het rapport ligt bij de praktijkleider (en niet bij de rechter)."

Achtergrond

Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming, bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld op 24 juni 1996

Artikel 6, vijfde lid:

"Indien de klacht (door de klachtencommissie; N.o.) geheel of gedeeltelijk gegrond is bevonden, deelt de directeur binnen drie weken na ontvangst van de beslissing van de klachtencommissie aan de klager mee of en zo ja, welke gevolgen binnen de organisatie daaraan worden verbonden."

Instantie: Raad voor de Kinderbescherming

Klacht:

Wijze waarop adjunct-directeur op 14 juni 2001 gevolg heeft gegeven aan de beslissing van de Klachtencommissie III van de Raad voor de Kinderbescherming waarbij deze een aantal van verzoekers klachten gegrond heeft verklaard.

Oordeel:

Niet gegrond