2003/377

Rapport

1. Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Drenthe op 28 mei 1999 tijdens een inval in zijn discotheek hem en de overige aanwezigen handboeien hebben omgedaan.

2. Verder klaagt verzoeker over de wijze waarop de klachtencommissie politie Drenthe zijn klacht van 23 augustus 1999 (in verband met onder meer de inval in zijn discotheek op 28 mei 1999) heeft behandeld. Hij klaagt er met name over dat:

- de klachtencommissie hem, alvorens hij werd gehoord in het kader van zijn klacht, geen inzage heeft gegeven in de nieuwe processen-verbaal die de politie in de klachtprocedure had ingebracht;

- de klachtencommissie hem, alvorens zij op 10 oktober 1999 haar advies uitbracht, niet alsnog in de gelegenheid heeft gesteld om in het kader van deze nieuwe processen-verbaal te worden gehoord.

Beoordeling

Algemeen

Naar aanleiding van door de regionale criminele inlichtingendienst (RCID) verkregen informatie, deden 16 ambtenaren van het regionale politiekorps Drenthe op 28 mei 1999 (omstreeks 01:30 uur) een inval in de horecagelegenheid van verzoeker te Q. Het doel van deze inval was de opsporing van overtredingen van de Opiumwet. De actie was gebaseerd op de bevoegdheid gegeven in artikel 9 van de Opiumwet (zie achtergrond, onder 1.).

Volgens het proces-verbaal van de politie bevonden zich ten tijde van de inval 12 personen in de horecagelegenheid. De aanwezige bezoekers werden geboeid en verzocht al knielend plaats te nemen met het gezicht in de richting van de muur. Alle aanwezigen werden gefouilleerd. Volgens de politie werd er in totaal ongeveer 15 gram cocaïne aangetroffen. Met de aanwezigen werd afgesproken dat zij op een later tijdstip zouden worden ontboden voor verhoor. Geen van de betrokkenen werd aangehouden.

Op 3 juni 1999 werd door de burgemeester van Q besloten tot sluiting van de horecagelegenheid van verzoeker voor de duur van drie maanden. Op 14 juli 1999 werd door het college van burgemeester en wethouders van Q besloten op grond van de Drank- en Horecawet verzoekers drankvergunning in te trekken. Tegen deze besluiten heeft verzoeker bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank te Assen. De rechtbank heeft op 7 december 2000 zowel het beroep tegen de sluiting van verzoekers gelegenheid, als de intrekking van de drankvergunning ongegrond verklaard. Daarbij overwoog de rechtbank onder meer dat voldoende aannemelijk was geworden dat de in de horecagelegenheid van verzoeker aanwezige cocaïne bestemd was voor de handel. Tegen deze uitspraken stelde verzoeker hoger beroep in bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Op 10 oktober 2001 bevestigde de Afdeling de uitspraken van de rechtbank van Assen van 7 december 2000.

Op 23 augustus 1999 diende verzoeker een klacht in bij het regionale politiekorps Drenthe in verband met de inval op 28 mei 1999. Deze klacht werd op 30 september 1999 ter zitting van de klachtencommissie van de politie Drenthe behandeld. Over een aantal klachtonderdelen liet de klachtencommissie zich niet uit, omdat er mogelijk nog een strafzaak zou volgen. Verder werden door de klachtencommissie, bij advies van 10 oktober 1999, op één klachtonderdeel na, alle klachtonderdelen ongegrond verklaard. Bij brief van 9 november 1999 liet de korpsbeheerder verzoeker weten zich in de conclusies van de klachtencommissie te kunnen vinden.

Bij brief van 8 december 1999 liet verzoeker de korpsbeheerder weten dat hij het niet eens was met de klachtafhandeling. De korpsbeheerder zag echter geen aanleiding om iets aan haar eerdere standpunt toe te voegen.

Bij brief van 1 februari 2000 liet officier van justitie B. te Assen verzoeker naar aanleiding van de inval op 28 mei 1999 (onder meer) weten van mening te zijn dat voldoende was vastgesteld dat verzoeker, als eigenaar en beheerder van de horecagelegenheid L., verdovende middelen als bedoeld in artikel 2 van de Opiumwet (zie achtergrond, onder 1.) aanwezig heeft gehad, maar desondanks had besloten om geen vervolging tegen hem in te stellen, op grond van het feit dat het bestuur (het college van burgemeester en wethouders te Q; N.o.) inmiddels zodanige maatregelen had getroffen dat verder strafrechtelijk ingrijpen niet langer doelmatig of billijk was.

Nu de officier van justitie had besloten verzoeker niet te vervolgen, richtte verzoeker zich bij brief van 15 december 2000 tot de Nationale ombudsman met het verzoek, zijn (ter zitting van de klachtencommissie van 30 september 1999) nog niet behandelde klachtonderdelen onder de aandacht van de korpsbeheerder te brengen.

Deze klachtonderdelen werden bij brief van 22 februari 2001 door de Nationale ombudsman voorgelegd aan de korpsbeheerder. De klachtencommissie bracht op 8 juni 2001 met betrekking tot deze klachtonderdelen een advies uit.

De klachtencommissie overwoog (voor zover van belang voor dit onderzoek), dat het tijdens de inval boeien en gescheiden houden van alle aanwezigen uit veiligheidsoverwegingen juist was. In de context van een ander klachtonderdeel merkte de klachtencommissie op begrepen te hebben dat de omstandigheid dat verzoeker de door de politie aangewezen plaats niet mocht verlaten, te maken had met het nemen van de nodige maatregelen om de ambtsverrichting zonder stoornis te kunnen laten plaatsvinden. Volgens de klachtencommissie heeft een ambtenaar die met de leiding van de verrichtingen is belast deze bevoegdheid op grond van artikel 124 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) (zie achtergrond, onder 2.).

Bij brief van 3 juli 2001 liet de korpsbeheerder verzoeker weten het advies van de klachtencommissie over te nemen.

Verzoeker kon zich niet vinden in de klachtafhandeling door de korpsbeheerder en richtte zich bij brief van 13 augustus 2001 tot de Nationale ombudsman.

I. Ten aanzien van het boeien

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat zowel hij als alle andere aanwezigen ten tijde van de inval op 28 mei 1999 zijn geboeid. Verzoeker heeft aangegeven dat hij dit een inbreuk acht op het in artikel 11 van de Grondwet neergelegde recht op onaantastbaarheid van het lichaam (zie achtergrond, onder 3.). Volgens verzoeker is het boeien van een persoon slechts toegestaan wanneer wordt voldaan aan de voorwaarden zoals genoemd in artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie (zie achtergrond, onder 4.). Dat wil zeggen, slechts ten behoeve van het vervoer van een rechtens van zijn vrijheid beroofd persoon, en slechts indien de feiten en of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of derden.

2. De korpsbeheerder achtte de klacht, voor zover deze het boeien van verzoeker betrof, ongegrond. Zij achtte aannemelijk dat verzoeker niet was geboeid, nu dit tijdens de zitting van de klachtencommissie op 30 september 1999 door de betrokken ambtenaren D. en H. was verklaard.

Voor zover de klacht zich richtte op het boeien van de overige aanwezigen was de korpsbeheerder van mening dat het belang van verzoeker hierbij onvoldoende was. Daarbij gaf de korpsbeheerder aan dat het in artikel 11 van de Grondwet beschermde belang van het recht op onaantastbaarheid van het lichaam het belang van de aanwezigen betreft en niet dat van verzoeker. De aanwezigen hadden echter geen klacht ingediend, aldus de korpsbeheerder.

3. Voor het geval de Nationale ombudsman van oordeel was dat dit belang van verzoeker wel aanwezig was, gaf de korpsbeheerder te kennen dat de legitimatie voor het boeien gevonden dient te worden in artikel 124 Sv (zie achtergrond, onder 2.). Het betrof een maatregel die nodig was opdat de ambtsverrichtingen zonder stoornis konden plaatsvinden. Uit het proces-verbaal van de RCID was gebleken dat de horecagelegenheid van verzoeker een verzamelplaats was van dealers en gebruikers van cocaïne. De politie had uit het oogpunt van veiligheid meteen na de inval de aanwezige bezoekers geboeid en verzocht al knielend plaats te nemen met het gezicht tegen de muur, om escalaties te voorkomen. Hulpofficier van justitie W. was belast met de leiding der verrichtingen. Volgens de korpsbeheerder voldeed de keuze voor het boeien van de aanwezigen aan de vereisten van proportionaliteit. Naar haar mening mocht de politie er in redelijkheid van uitgaan dat een aantal van de aanwezige bezoekers cocaïne had gebruikt en agressief zou kunnen reageren op de inval van de politie. Daarbij was tevens het aantal bezoekers dat is aangetroffen van belang. Eerst waren het er 12, later 14. Nu er tevens een reële mogelijkheid was dat sommige bezoekers wapens bij zich hadden en zouden trachten zich aan de controle van de politie te onttrekken, kon de politie in redelijkheid besluiten tot boeien over te gaan, aldus de korpsbeheerder. Nu de politie, nadat de aanwezigen waren onderzocht op het bezit van verdovende middelen, hen terstond had heengezonden, waarbij was aangegeven dat er een afspraak zou worden gemaakt voor een later verhoor op het politiebureau, was er volgens de korpsbeheerder zorgvuldig en deëscalerend opgetreden. De korpsbeheerder achtte dit bezwaar dan ook ongegrond.

4. Naar aanleiding van enkele door een medewerkster van de Nationale ombudsman telefonisch gestelde aanvullende vragen, ontving de Nationale ombudsman op 15 augustus 2002 een nadere reactie van de korpsbeheerder. De korpsbeheerder gaf onder meer te kennen dat er tijdens een briefing, voorafgaand aan de inval in de horecagelegenheid van verzoeker, in overleg met de wijkeenheid was besloten alle in de discotheek aanwezigen op grond van artikel 124 Sv (zie achtergrond, onder 2.), alsmede artikel 9 van de Opiumwet (zie achtergrond, onder 1.) te boeien. Direct na de inval zijn alle aanwezigen naar de muur geleid en is hen meegedeeld dat zij zouden worden geboeid. Vervolgens zijn de aanwezigen, ten behoeve van het onderzoek aan hun kleding, van hun handboeien ontdaan. Na dit onderzoek konden zij huns weegs gaan, aldus de korpsbeheerder.

Voorts gaf de korpsbeheerder (in aanvulling op zijn eerdere reactie) onder meer aan dat vooraf was besloten om de situatie in de horecagelegenheid van verzoeker te “bevriezen”, hetgeen inhield dat de aanwezigen direct bij de inval zeer kortstondig werden geboeid teneinde overzicht te krijgen zonder het directe gevaar te lopen dat drugs zouden worden onttrokken aan inbeslagname. Een mogelijkheid die in het pand waar de inval (een discotheek waar de verlichting niet optimaal is) plaatsvond reëel aanwezig was, aldus de korpsbeheerder.

Beoordeling

5. Voor de beoordeling van de klacht dient om te beginnen worden vastgesteld of verzoeker en/of de andere aanwezigen ten tijde van de inval zijn geboeid.

Zowel betrokken ambtenaar D. als betrokken ambtenaar H. hebben tijdens de zitting van de klachtencommissie op 10 oktober 1999 verklaard, dat verzoeker niet was geboeid. Volgens H. was hier niet toe overgegaan, omdat bij de politie bekend was dat verzoeker niets zou doen. Wel was verzoeker geïsoleerd van anderen. Er stonden steeds politieambtenaren om hem heen. Verzoeker was helemaal beduusd op een stoel gaan zitten, aldus H. Alle andere bezoekers waren volgens H. wel geboeid.

6. Met betrekking tot het boeien van verzoeker staan de lezingen tegenover elkaar. Betrokken ambtenaar H. heeft in het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van verhoor uitdrukkelijk opgenomen dat verzoeker niet werd geboeid omdat hem bekende politieambtenaren hem gedurende de politieactie gezelschap hebben gehouden.

Voor de aanvaarding van het ambt legt de (aspirant-)politieambtenaar de eed dan wel verklaring en belofte van zuivering af. Het door deze ambtenaar op te stellen proces-verbaal wordt op basis van de afgelegde ambtseed opgemaakt (zie achtergrond, onder 2.).

In het algemeen zal slechts in hoogst uitzonderlijke gevallen ruimte bestaan voor twijfel over de juistheid van een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. De Nationale ombudsman heeft in dit geval geen aanleiding gevonden voor een dergelijke twijfel. Daarbij komt dat beide verbalisanten ook tegenover de politieklachtencommissie beargumenteerd hebben verklaard dat zij verzoeker niet hebben geboeid. Onder deze omstandigheden hecht de Nationale ombudsman meer waarde aan de lezing van de verbalisanten dat verzoeker niet was geboeid, dan aan die van verzoeker.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

7. Uit de reactie van de korpsbeheerder (zie hiervoor onder I.2. en I.3.) is af te leiden dat alle andere aanwezigen wel zijn geboeid. Betrokken ambtenaar H. heeft hierover op 10 oktober 1999 tegenover de klachtencommissie verklaard dat de politie die avond met 16 ambtenaren naar binnen was gegaan en er per bezoeker één politieman was die de bezoeker naar de muur leidde, boeide en fouilleerde. Met betrekking tot de duur van het boeien verklaarde H. tijdens de tweede zitting van de klachtencommissie (op 31 mei 2001) dat de aanwezigen hooguit gedurende 10 minuten waren geboeid.

8. Het boeien van een persoon betekent een inbreuk op het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam, welk recht in artikel 11 van de Grondwet is neergelegd. Bij of krachtens de wet kunnen beperkingen op dit grondrecht worden gemaakt (zie achtergrond, onder 3.). Ten aanzien van personen aan wie rechtens de vrijheid is ontnomen is in artikel 15 lid 4 van de Grondwet meer in het algemeen bepaald dat zij kunnen worden beperkt in de uitoefening van hun grondrechten voor zover deze zich niet met de vrijheidsontneming verdraagt (zie achtergrond, onder 3.). Ook in artikel 8 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) is bepaald dat een inbreuk op ieders recht op respect voor zijn privé-leven - waaronder mede wordt verstaan zijn lichamelijke integriteit - moet zijn voorzien bij wet (zie achtergrond, onder 5.).

9. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de legitimatie voor het boeien van de aanwezigen niet kan worden gevonden in artikel 124 Sv, zoals aangegeven door de korpsbeheerder. Artikel 124 Sv geeft de bevoegdheid om de nodige maatregelen te treffen ter handhaving van de orde ter gelegenheid van ambtsverrichtingen (zie achtergrond, onder 2.), maar bepaalt niet dat deze maatregelen het recht op onaantastbaarheid van het lichaam mogen beperken. Zou niettemin in deze bepaling een bevoegdheid tot het aanleggen van boeien worden gelezen, dan zou het gaan om een amper geclausuleerde bevoegdheid ten aanzien van niet van hun vrijheid beroofde personen. Dat valt niet te rijmen met de strikte criteria die in de Ambtsinstructie voor de politie zijn geformuleerd voor het gebruik van handboeien bij personen die wel rechtens van hun vrijheid zijn beroofd. Ingevolge artikel 22 van de Ambtsinstructie (zie achtergrond, onder 4.) kunnen deze personen uitsluitend ten behoeve van vervoer worden geboeid, terwijl voorts de voorwaarde is gesteld dat feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of derden.

De Nationale ombudsman komt tot de conclusie dat de vereiste wettelijke basis voor het gebruiken van handboeien heeft ontbroken.

De onderzochte gedraging is dan ook niet behoorlijk.

10. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman op dat er, zelfs als betrokkenen als verdachten zouden zijn aangehouden, in het onderhavige geval onvoldoende is aangevoerd om te kunnen vaststellen dat is voldaan aan de in artikel 22 van de Ambtsinstructie genoemde voorwaarden voor boeien.

II. Ten aanzien van de klachtencommissie

1. Voorts klaagt verzoeker erover dat de klachtencommissie hem, alvorens hij werd gehoord in het kader van het onderzoek dat uitmondde in het advies van 10 oktober 1999, geen inzage heeft gegeven in een aantal hem (toen nog) onbekende processen-verbaal, die de politie in de procedure had ingebracht, zoals onder meer een ambtelijk verslag van de inval op 28 mei 1999 opgemaakt door betrokken ambtenaar H. op 29 september 1999, twee processen-verbaal van de RCID en verklaringen van verdachten. Volgens verzoeker had de klachtencommissie hem, alvorens zij op 10 oktober 1999 haar advies uitbracht, alsnog in de gelegenheid moeten stellen om in het kader van deze processen-verbaal te worden gehoord.

2. De klachtencommissie gaf in reactie op dit klachtonderdeel aan, dat uit het advies van 10 oktober 1999 blijkt dat de door verzoeker genoemde nieuwe processen-verbaal niet bij het onderzoek zijn betrokken. De klachtencommissie wees hierbij naar de in het advies beschreven opsomming van de bij het onderzoek betrokken stukken. In deze opsomming worden de nieuwe processen-verbaal niet genoemd. Volgens de klachtencommissie mist de klacht van verzoeker dan ook feitelijke grondslag. De klachtencommissie gaf verder nog aan dat de processen-verbaal van 29 september 1999 wel zijn betrokken in het advies van de klachtencommissie van 8 juni 2001. Volgens de klachtencommissie zijn deze stukken in aanwezigheid van verzoeker besproken ter zitting van de klachtencommissie op 31 mei 2001 en is hem aldaar de gelegenheid gegeven zich omtrent elk van de stukken uit te laten.

3. Naar aanleiding van de reactie van de klachtencommissie liet verzoeker de Nationale ombudsman onder meer weten dat ter zitting van de klachtencommissie van 30 september 1999 door de aldaar aanwezige politieambtenaren een dermate hoeveelheid nieuwe feiten werd voorgelezen, dat het volgens verzoeker vanzelfsprekend was geweest wanneer er wederhoor had plaatsgevonden.

Beoordeling

4. Een zorgvuldige klachtbehandeling dient aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie. Zo moet het beginsel van hoor en wederhoor worden toegepast. Het beginsel van hoor en wederhoor houdt in dat elk van de bij een klacht betrokken partijen de gelegenheid krijgt zijn standpunt naar voren te brengen, en dat vervolgens elke partij de mogelijkheid wordt geboden om te reageren op hetgeen de andere partij over de klacht naar voren heeft gebracht.

Voorts moet vanuit een oogpunt van controleerbaarheid en openheid van de klachtbehandeling de indiener van een klacht in beginsel kunnen beschikken over alle stukken die van belang (kunnen) zijn voor de beoordeling van de aangelegenheid waarover wordt geklaagd.

5. Vooropgesteld wordt dat uit het advies van de klachtencommissie van 10 oktober 1999 blijkt dat de door verzoeker genoemde stukken niet in de klachtprocedure zijn betrokken. Inzage in deze stukken - voorafgaand aan de zitting van 30 september 1999 - was dan ook niet vereist.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

6. Voor zover verzoeker erover klaagt dat hem geen mogelijkheid tot wederhoor is geboden, terwijl op de zitting nieuwe feiten naar voren werden gebracht, merkt de Nationale ombudsman het volgende op.

Uit het advies van 10 oktober 1999 blijkt dat ter zitting van de klachtencommissie van 30 september 1999 door de aanwezige betrokken ambtenaren enkele gegevens zijn aangehaald die waren opgenomen in nieuwe, verzoeker op dat moment onbekende processen-verbaal. Op zichzelf is dit niet opmerkelijk, aangezien de processen-verbaal (onder meer) de bevindingen van de ambtenaren weergeven. Nu echter ook verzoeker op de zitting aanwezig was, was hij in de gelegenheid te reageren op de naar voren gebrachte (nieuwe) feiten. Daarmee is in dit geval voldaan aan het vereiste van hoor en wederhoor.

De onderzochte gedraging is dan ook op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Drenthe, die wordt aangemerkt als een gedraging van de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Drenthe (de burgemeester van Assen), is niet gegrond met betrekking tot het boeien van verzoeker; met betrekking tot het boeien van de overige aanwezigen is de klacht gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de klachtencommissie politie Drenthe is niet gegrond.

Onderzoek

Op 13 augustus 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Q met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps te Drenthe en een klacht over een gedraging van de klachtencommissie politie Drenthe. Naar deze gedragingen, waarvan de eerste wordt aangemerkt als een gedraging van de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Drenthe (de burgemeester van Assen), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werden de korpsbeheerder en de klachtencommissie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met haar verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Assen over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld haar zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar haar oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder, de klachtencommissie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder en de klachtencommissie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

Bevindingen

Zie onder Beoordeling.

informatieoverzicht

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

1. Proces-verbaal van de regionale criminele inlichtingendienst (RCID) van 8 september 1998, opgemaakt door betrokken ambtenaar V. (nummer 98006528)

2. Proces-verbaal van bevindingen van 31 mei 1999, opgemaakt door betrokken ambtenaar H.

3. Processen-verbaal van verhoor van de personen die ten tijde van de inval in de horecagelegenheid aanwezig waren van juni 1999 (PL033A/99-126991)

4. Uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 13 juli 1999, inzake een verzoek om een voorlopige voorziening tegen het besluit van de burgemeester van Q tot sluiting van verzoekers horecagelegenheid

5. Besluit van 14 juli 1999 van de gemeente Q tot intrekking van de Drank- en Horecawet vergunning van verzoeker

6. Proces-verbaal van de RCID van 28 september 1999, opgemaakt door betrokken ambtenaar V. (nummer 99008075)

7. Proces-verbaal van de RCID van 28 september 1999, opgemaakt door betrokken ambtenaar V. (nummer 99008078)

8. Proces-verbaal van bevindingen van 29 september 1999, opgemaakt door betrokken ambtenaar H.

9. Brief van de korpsbeheerder aan verzoeker van 9 november 1999, inzake de afdoening van de klacht van verzoeker

10. Advies van de klachtencommissie politie Drenthe van 10 oktober 1999

11. Brief van verzoeker aan de korpsbeheerder van 28 december 1999

12. Brief van verzoeker aan de Nationale ombudsman van 15 december 2000

13. Uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 7 december 2000, inzake het beroep van verzoeker tegen het besluit tot sluiting van zijn horecagelegenheid

14. Uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 7 december 2000, inzake het beroep van verzoeker tegen het besluit tot intrekking van verzoekers Drank- en Horecawet vergunning.

15. Brief van de klachtencommissie politie Drenthe aan verzoeker van 2 april 2001

16. Brief van de korpsbeheerder aan verzoeker van 3 juli 2001

17. Verzoekschrift van 13 augustus 2001

18. Uitspraak Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 oktober 2001, inzake het hoger beroep van verzoeker tegen de uitspraken van de arrondissementsrechtbank te Assen van 7 december 2000

19. Reactie van de klachtencommissie politie Drenthe van 24 januari 2002

20. Reactie van de korpsbeheerder van 14 maart 2002

21. Brief van verzoeker aan de Nationale ombudsman van 5 april 2002

22. Brief van verzoeker aan de Nationale ombudsman van 13 april 2002

23. Reactie van verzoeker van 3 mei 2002

24. Nadere reactie van de korpsbeheerder van 8 augustus 2002

25. Nadere reactie van verzoeker van 27 september 2002

26. Reactie van verzoeker op het verslag van bevindingen van 30 april 2003

Achtergrond

1. Opiumwet (oud)

Artikel 2, eerste lid:

"Het is verboden de middelen, vermeld op de bij deze wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid:

A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;

B. te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;

C. aanwezig te hebben;

D. te vervaardigen."

Artikel 2, tweede lid:

"Bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden aangewezen:

a. bewustzijnsbeïnvloedende middelen, welke bij aanwending bij de mens kunnen leiden tot schade voor zijn gezondheid en schade voor de samenleving;

b. middelen, welke onder de werking van het Enkelvoudig Verdrag of van het Psychotrope Stoffen Verdrag zijn gebracht."

Artikel 9:

"1. De opsporingsambtenaren hebben, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, toegang:

a. tot de voer- en vaartuigen, met inbegrip van woongedeelten, waarvan hun bekend is, of waarvan redelijkerwijze door hen kan worden vermoed, dat daarmede ingevoerd of vervoerd worden of dat daarin, daarop of daaraan bewaard worden of aanwezig zijn middelen, bedoeld in de artikelen 2 of 3, eerste lid;

b. tot de plaatsen, waar een overtreding van deze wet gepleegd wordt of waar redelijkerwijze vermoed kan worden, dat zodanige overtreding gepleegd wordt.

2. Zij zijn bevoegd een persoon verdacht van een bij deze wet als misdrijf strafbaar gesteld feit, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen deze aan lichaam en kleding te onderzoeken.

3. Zij zijn te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen. Zij kunnen daartoe hun uitlevering vorderen."

2. Wetboek van Strafvordering

Artikel 124:

"1. Voor de handhaving der orde ter gelegenheid van ambtsverrichtingen draagt zorg de voorzitter van het college, of de rechter of ambtenaar, die met de leiding dier verrichtingen is belast.

2. Deze neemt de noodige maatregelen opdat die ambtsverrichtingen zonder stoornis zullen kunnen plaats vinden.

3. Indien daarbij iemand de orde verstoort of op eenigerlei wijze hinderlijk is, kan de betrokken voorzitter, rechter of ambtenaar, na hem zoo noodig te hebben gewaarschuwd, bevelen dat hij zal vertrekken en, ingeval van weigering, hem doen verwijderen en tot den afloop der ambtsverrichtingen in verzekering doen houden.

4. Van een en ander wordt een proces-verbaal opgemaakt, dat bij de processtukken wordt gevoegd.

5. Met de dienst der gerechten zijn belast ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, dan wel andere ambtenaren of functionarissen, voor zover die ambtenaren of functionarissen door Onze Minister van Justitie zijn aangewezen. Deze ambtenaren of functionarissen nemen de aanwijzingen in acht van de voorzitter van het college, de rechter of de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid."

Artikel 153:

"1. Het proces-verbaal wordt door hen opgemaakt op hun ambtseed of, voor zover zij die niet hebben afgelegd, door hen binnen tweemaal vier en twintig uren beëdigd voor een hulpofficier van justitie die daarvan een verklaring op het proces-verbaal stelt.

2. Het wordt door hen persoonlijk opgemaakt, gedagtekend en ondertekend; daarbij moeten tevens zoveel mogelijk uitdrukkelijk worden opgegeven de redenen van wetenschap."

3. Grondwet

Artikel 11:

"Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam."

Artikel 15:

"1. Buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald mag niemand zijn vrijheid worden ontnomen.

2. Hij aan wie anders dan op rechterlijk bevel zijn vrijheid is ontnomen, kan aan de rechter zijn invrijheidstelling verzoeken. Hij wordt in dat geval door de rechter gehoord binnen een bij de wet te bepalen termijn. De rechter gelast de onmiddellijke invrijheidstelling, indien hij de vrijheidsontneming onrechtmatig oordeelt.

3. De berechting van hem aan wie met het oog daarop zijn vrijheid is ontnomen, vindt binnen een redelijke termijn plaats.

4. Hij aan wie rechtmatig zijn vrijheid is ontnomen, kan worden beperkt in de uitoefening van grondrechten voor zover deze zich niet met de vrijheidsontneming verdraagt."

4. Ambtsinstructie voor de politie

Artikel 22:

"1. De ambtenaar kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.

2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.

3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:

a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of

b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."

5. Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)

Artikel 8:

"1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."

Instantie: Regiopolitie Drenthe

Klacht:

Verzoeker geboeid tijdens inval in zijn discotheek.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Drenthe

Klacht:

Overige aanwezigen geboeid.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Klachtencommissie politie Drenthe

Klacht:

Wijze van behandelen klacht: verzoeker geen inzage gegeven in nieuwe processen-verbaal voordat hij werd gehoord, verzoeker niet alsnog in gelegenheid gesteld te worden gehoord in kader van deze nieuwe processen-verbaal.

Oordeel:

Niet gegrond