Verzoekster klaagt erover dat de Nederlandse ambassade te Bangkok (Thailand) haar echtgenoot niet goed heeft geïnformeerd over de consequenties van het verlies van zijn verblijfsvergunning en in samenhang daarmee over de consequenties van een verblijf langer dan negen maanden in Thailand.
Tevens klaagt verzoekster erover dat de ambassade niet heeft geregistreerd dat haar echtgenoot begin maart 2001 op de ambassade is geweest om het verlies van zijn papieren te melden en om te informeren naar de verdere gang van zaken.
Voorts klaagt verzoekster erover dat de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Drenthe te Assen haar onjuist dan wel onvolledig heeft geïnformeerd over de rechtspositie van haar echtgenoot.
Verder klaagt verzoekster erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) haar de indruk heeft gegeven dat de vreemdelingendienst een beslissing in de zaak van haar echtgenoot diende te nemen.
Tot slot klaagt verzoekster erover dat de IND haar onjuist dan wel onvolledig heeft geïnformeerd over de regel dat na een verblijf van langer dan negen maanden buiten Nederland, de verblijfsvergunning komt te vervallen.
Beoordeling
Inleiding
Verzoekster is getrouwd met een Thaise man, die van rechtswege het verblijfsrecht voor onbepaalde duur bezat als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet oud (zie achtergrond, onder 1. en 2.). Bij besluit van 30 december 1993 is een einde gekomen aan het van rechtswege verkrijgen van de artikel 10, tweede lid-status. Artikel III van genoemd besluit gaf aan dat het vreemdelingen aan wie het op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van dat besluit, te weten 7 januari 1994, krachtens artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet was toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven, het was toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven zolang zij voldeden aan de voorwaarden op grond waarvan hun dit verblijf voor onbepaalde tijd was toegestaan (zie achtergrond, onder 3.).
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden. Artikel 10, tweede lid, Vreemdelingenwet 1965 is hiermee vervallen. De verblijfsvergunning van verzoeksters echtgenoot is op dat moment van rechtswege omgezet in een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (zie achtergrond, onder 5.).
A. Ten aanzien van de informatieverstrekking door de Nederlandse ambassade
1. In februari 2001 verloor verzoeksters echtgenoot in Thailand zijn portemonnee, waar ook zijn verblijfsdocument in zat. Verzoeksters echtgenoot meldde zich in maart 2001 op de Nederlandse ambassade te Bangkok (Thailand; hierna ook te noemen: de ambassade) en gaf uitleg over de situatie waarin hij zich bevond. Volgens de ambassade zouden zich geen moeilijkheden voordoen op het moment dat hij zou terugkeren naar Nederland. Voor vertrek diende hij zich nog te melden op de ambassade.
2. De ambassade deelde verzoeksters echtgenoot in juni 2001 mee dat hij, voordat hij naar Nederland kon terugkeren, in het bezit diende te zijn van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Verzoeksters echtgenoot had volgens de ambassade zijn hoofdverblijf verplaatst buiten Nederland, omdat hij op dat moment langer dan negen maanden buiten Nederland had verbleven. Om die reden was volgens de ambassade de verblijfsvergunning komen te vervallen en diende de mvv-procedure te worden gestart.
3. Verzoekster klaagt erover dat de ambassade haar echtgenoot niet goed heeft geïnformeerd over de consequenties van het verlies van zijn verblijfsvergunning en in samenhang daarmee over de consequenties van een verblijf langer dan negen maanden in Thailand.
De Nationale ombudsman zal over de verstrekte informatie door de ambassade in maart 2001 en over de informatieverstrekking door de ambassade in juni 2001 afzonderlijk een oordeel geven.
4. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid en dienstbetoon moeten overheidsmedewerkers aan burgers die zich tot hen wenden met een verzoek om informatie, de juiste inlichtingen verstrekken.
5.1 Ten aanzien van de informatieverstrekking door de ambassade in maart 2001 is het volgende van belang.
De minister van Buitenlandse Zaken liet in reactie op de klacht weten dat niet meer is na te gaan wat er in maart 2001 door de ambassade was meegedeeld aan verzoeksters echtgenoot, aangezien er van telefoongesprekken, of van gesprekken waarin aan de balie om informatie wordt verzocht, geen registratie wordt bijgehouden. Wegens de omvangrijke werkzaamheden van de consulaire afdeling, is dit volgens de minister niet haalbaar.
Voorts gaf de minister in de reactie aan dat het niet duidelijk is of in het gesprek met verzoeksters echtgenoot naar voren was gekomen dat deze lange tijd per jaar buiten Nederland verbleef. De ambassade was ervan uitgegaan dat, indien betrokkene in het bezit is van een verblijfstitel voor Nederland, hij ook kennis genomen heeft van de daarbij behorende voorwaarden. De ambassade vroeg zich bovendien af of de echtgenoot van verzoekster ten tijde van de melding van verlies van zijn documenten, te weten maart 2001, wel bekend had gemaakt dat hij reeds ruim zes maanden in Thailand verbleef en van plan was pas in juni 2001 terug te reizen naar Nederland. De ambassade vermoedde dat de echtgenoot van verzoekster dit niet had gedaan, daar hij anders, aldus de minister van Buitenlandse Zaken, hoogstwaarschijnlijk zou zijn gewezen op de consequenties. De minister achtte de klacht dan ook ongegrond.
5.2. Nu er van hetgeen zich in maart 2001 op de ambassade heeft voorgedaan geen notities zijn gemaakt, kan geen oordeel worden gegeven over de informatieverstrekking die de ambassade in maart 2001 aan verzoeksters echtgenoot heeft gegeven.
6.1. Wat betreft de informatieverstrekking door de ambassade in juni 2001 wordt het volgende overwogen.
Op het moment dat verzoeksters echtgenoot zich, vlak voor zijn vertrek naar Nederland, in juni 2001 op de ambassade meldde, werd hem meegedeeld dat hij in het bezit diende te zijn van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Verzoeksters echtgenoot had volgens de ambassade zijn hoofdverblijf verplaatst buiten Nederland, omdat hij op dat moment langer dan negen maanden buiten Nederland verbleef. Om die reden was volgens de ambassade de verblijfsvergunning komen te vervallen en diende de mvv-procedure te worden gestart.
6.2. Deze door de ambassade gegeven informatie is niet juist.
Onder het oude recht ging bij verbreking van de feitelijke gezinsband het verblijfsrecht krachtens artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 1965, van rechtswege verloren. Vertrek naar het buitenland of verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland leidde in principe niet tot verlies van het verblijfsrecht. Het kon echter wel een indicatie vormen van een feitelijke verbreking van de huwelijkse relatie (zie achtergrond, onder 4. en 6. ). Voor de vreemdelingendienst vormde dit dan ook vaak aanleiding om een onderzoek in te stellen. In dit geval heeft de vreemdelingendienst ook een dergelijk onderzoek ingesteld en geconcludeerd dat van verbreking van de feitelijke gezinsband geen sprake was.
Na de inwerkingtreding van de nieuwe vreemdelingenwet op 1 april 2001 werd verzoekers verblijfsvergunning op grond van het oude artikel 10, tweede lid, Vreemdelingenwet 1965, van rechtswege omgezet in een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd (zie achtergrond, onder 5.). Deze vergunning kan niet van rechtswege vervallen, maar wél worden ingetrokken indien de vreemdeling meer dan negen achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat een en ander het gevolg is van buiten zijn schuld gelegen omstandigheden (zie achtergrond, onder 7.). Van deze mogelijkheid tot intrekken is in het geval van verzoeksters echtgenoot geen gebruik gemaakt. Dit betekent dat verzoeksters echtgenoot in juni 2001 nog immer in het bezit was van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Een mvv-procedure hoefde dus in het geheel niet te worden gestart. Door verzoeksters echtgenoot mee te delen dat hij in het bezit diende te zijn van een mvv, heeft de ambassade onjuiste informatie verstrekt.
De onderzochte gedraging op dit punt is dan ook niet behoorlijk.
B. Ten aanzien van het niet registreren van verzoekers bezoek door de Nederlandse ambassade
1. Verzoekster klaagt er verder over dat de ambassade niet heeft geregistreerd dat haar echtgenoot begin maart 2001 op de ambassade is geweest om het verlies van zijn papieren te melden en om te informeren naar de verdere gang van zaken.
2. De minister van Buitenlandse Zaken deelde in zijn reactie op dit klachtonderdeel mee dat de ambassade van telefoongesprekken, of van gesprekken waarin aan de balie om informatie wordt verzocht, geen registratie bijhoudt. Dit is vanuit een oogpunt van adequate administratieve voorzieningen niet juist.
In beginsel dienen medewerkers van bestuursorganen de inhoud van door hen gevoerde zakelijke gesprekken schriftelijk vast te leggen, in een telefoonnotitie of anderszins. De aantekening dient tenminste de datum van het gesprek, de namen van de gespreksdeelnemers en een zakelijke weergave van het verloop van het gesprek te bevatten, en dient te worden bewaard zolang daarmee een redelijk doel kan zijn gediend.
Nu van registratie geen sprake is geweest, heeft de ambassade onjuist gehandeld.
De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
C. Ten aanzien van de informatieverstrekking door de vreemdelingendienst
1. Verzoekster klaagt ook over de informatieverstrekking door de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Drenthe, te Assen. Zij is van mening dat de vreemdelingendienst haar onjuist dan wel onvolledig heeft geïnformeerd over de rechtspositie van haar echtgenoot.
2. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de vreemdelingendienst in februari/maart 2001 een kopie van het vreemdelingendocument naar verzoekster heeft gestuurd. Met dit document kon verzoeksters echtgenoot op de ambassade aantonen dat hij op dat moment over een geldig document beschikte. Zoals hiervoor onder A.6.2. is overwogen heeft verzoeksters echtgenoot nimmer zijn verblijfsrecht verloren. Door een kopie van het verblijfsdocument te verstrekken, heeft de vreemdelingendienst juist gehandeld.
3. De vreemdelingendienst heeft verzoekster in juni 2001 echter niet de juiste informatie verstrekt. De korpsbeheerder gaf in reactie op de klacht aan bekend te zijn met de regel dat de verblijfsvergunning komt te vervallen na een verblijf van langer dan negen maanden buiten Nederland. Ook uit één van de mutaties uit het DVAS (Decentrale Vreemdelingen Administratie Systeem; zie Bevindingen, onder D.; N.o.) komt naar voren dat de vreemdelingendienst verzoekster heeft laten weten dat haar echtgenoot een procedure ter verkrijging van een mvv diende te starten. Dit is niet juist geweest, omdat hij nog immer in het bezit was van een verblijfsvergunning. Bovendien kan een verblijfsvergunning niet vervallen, maar eventueel slechts worden ingetrokken na een verblijf van langer dan negen maanden buiten Nederland. Intrekking heeft in casu evenwel niet plaatsgevonden. Zie ook hetgeen hierover is vermeld onder A.6.2.
Dat de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps uiteindelijk de ambassade telefonisch heeft verzocht aan verzoeksters echtgenoot een visum te verstrekken, doet aan de eerder foutief verstrekte informatie niet af.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
D. Ten aanzien van de informatieverstrekking door de IND over de instantie die beslissingsbevoegdheid heeft
1. Verzoekster klaagt er voorts over dat de IND haar de indruk heeft gegeven dat de vreemdelingendienst een beslissing op de aanvraag ter verkrijging van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) van haar echtgenoot diende te nemen.
2. Uit hetgeen hiervóór onder A.6.2. is overwogen blijkt, zoals de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie zelf ook reeds in reactie op de klacht aangaf, dat indien verzoekster hiermee een juiste voorstelling van zaken geeft, deze door de IND verstrekte informatie onjuist is geweest. Verzoeksters echtgenoot was namelijk nog immer in het bezit van zijn verblijfsvergunning en hoefde de procedure ter verkrijging van een mvv niet te doorlopen.
3. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deelde in reactie op de klacht mee dat het departementale dossier geen stukken bevatte die verzoeksters lezing kunnen weerleggen of bevestigen. Om die reden gaf de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie geen oordeel over dit klachtonderdeel.
4. Uit één van de mutaties uit het DVAS blijkt echter dat uit het overleg dat de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Drenthe te Assen in juni 2001 met onder meer de IND heeft gevoerd, dat de IND van mening was dat verzoeksters echtgenoot een mvv diende aan te vragen (zie Bevindingen, onder D.). Gelet hierop is het aannemelijk dat de IND verzoekster inderdaad foutieve informatie heeft verstrekt.
De onderzochte gedraging is dan ook niet behoorlijk.
E. Ten aanzien van de informatieverstrekking door de IND inzake de regelgeving omtrent het verblijfsrecht
1. Tot slot klaagt verzoekster erover dat de IND haar onjuist dan wel onvolledig heeft geïnformeerd over de regel dat na een verblijf van langer dan negen maanden buiten Nederland, de verblijfsvergunning komt te vervallen.
Verzoekster stelt dat haar door de IND telefonisch is meegedeeld dat de termijn van negen maanden slechts wordt tegengeworpen indien de verblijfsvergunning is verlopen en niet meer bij de gemeente staat ingeschreven.
2. Uit hetgeen hiervóór onder A. 6.2. is overwogen blijkt, zoals de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie zelf ook reeds in reactie op de klacht aangaf, dat indien verzoekster hiermee een juiste voorstelling van zaken geeft, deze door de IND verstrekte informatie onjuist is geweest. De beleidsregel luidt namelijk anders. De verblijfsvergunning kan niet vervallen, maar wel worden ingetrokken indien de vreemdeling meer dan negen achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat een en ander het gevolg is van buiten zijn schuld gelegen omstandigheden. (zie achtergrond, onder 7.).
3. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deelde in reactie op de klacht voorts mee dat het departementale dossier geen stukken bevat die verzoeksters lezing kunnen weerleggen of bevestigen. Ook met betrekking tot dit klachtonderdeel gaf de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie geen oordeel.
4. Zoals hiervóór onder D.4. naar voren is gekomen, valt uit één van de mutaties uit het DVAS op te maken dat uit het overleg dat de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Drenthe te Assen in juni 2001 met onder meer de IND heeft gevoerd, dat de IND van mening was dat verzoeksters echtgenoot een mvv diende aan te vragen. Gelet hierop is het aannemelijk dat de IND verzoekster in dit geval onjuist heeft geïnformeerd.
Ook op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Nederlandse ambassade te Bangkok (Thailand), die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Buitenlandse Zaken, is gegrond ten aanzien van de informatieverstrekking door de ambassade in juni 2001. Voor wat betreft de informatieverstrekking door de ambassade in maart 2001 wordt geen oordeel gegeven.
De klacht over de onderzochte gedraging van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Drenthe te Assen, die wordt aangemerkt als een gedraging de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe (de burgemeester van Assen), is gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond.
Onderzoek
Op 15 november 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw W. te Assen, ingediend door de Ombudsvrouw Drenthe te Assen, met een klacht over een gedraging van de Nederlandse ambassade te Bangkok (Thailand), de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Drenthe, en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
Naar deze gedragingen, die respectievelijk worden aangemerkt als een gedraging van de minister van Buitenlandse Zaken, de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe (de burgemeester van Assen) en de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de minister van Buitenlandse Zaken, de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe en de staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren.
Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Verzoekster, de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en de minister van Buitenlandse Zaken deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De reactie van de korpsbeheerder gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoekster zond op 21 juli 2001 een brief naar de Ombudsvrouw Drenthe, waarin zij een klacht formuleerde. Verzoekster deelde hierin onder meer het volgende mee:
"Bij deze wil ik proberen een klacht te formuleren over het vreemdelingenbeleid in Nederland. Naar mijn mening betreft het hier een logge, ondoorzichtige instantie.
In het kort. In 1990 ben ik met een Thaise man getrouwd. Eerst woonden we in Thailand, maar in 1992 zijn we naar Nederland verhuisd en hebben ons in de gemeente Assen ingeschreven. Mijn man heeft dan ook een verblijfsvergunning van onbepaalde duur. Mijn man werkt hier niet en zit vrij veel in Thailand en ook ik ga vrij veel naar Thailand met onze twee kinderen.
In juli 2000 heeft mijn man zijn verblijfsvergunning verlengd tot juli 2005.
In februari 2001 belde mijn man mij dat hij zijn portemonnee met inhoud verloren was w.o. ook zijn verblijfsdocument. Toen heb ik dit bij de vreemdelingenpolitie gemeld. Deze hebben mij een kopie van het document gestuurd welke ik naar mijn man moest sturen en hij moest er dan mee naar de Nederlandse ambassade in Bangkok. In maart 2001 is hij daar geweest en heeft de situatie uitgelegd. Op het moment dat hij naar Nederland zou gaan zou dit volgens hun geen problemen geven. Hij moest alleen vlak van tevoren even terugkomen. We wisten toen al dat hij in juni 2001 naar Nederland zou komen. Tot 15 juni 2001. Hij zou 18 juni naar Nederland vertrekken en ging dus nog even voor een stempel naar de Nederlandse ambassade. Toen vertelden ze hem dat hij de hele mvv procedure weer moest starten omdat hij 9 maanden niet in Nederland zou zijn geweest (duur ± 2 maanden). Hij belde mij en ik heb alle papieren die ik had naar de ambassade in Bangkok gefaxt.
Op maandag 18 juni heb ik de ambassade Bangkok gebeld, maar volgens hun is een regel een regel.
Vervolgens heb ik gebeld met de V.P. (vreemdelingenpolitie; N.o.) in Assen, die het maar vreemd vonden, want hij had immers een geldig verblijfsdocument, hij was het alleen maar kwijt geraakt.
Toch konden ze niets doen want de IND in Zwolle had zich er ook al mee bemoeid.
Ik Zwolle gebeld, deze zei dat Assen kon besluiten of de mvv procedure wel/niet doorlopen moest worden.
Ik Den Haag gebeld (afdeling beleid/voorlichting). Hier kreeg ik te horen dat de 9 maanden regel alleen maar telt als je verblijfsvergunning verlopen is en als je niet meer in Nederland ingeschreven staat. U begrijpt het, ik werd van het kastje naar de muur gestuurd.
Ondertussen moest mijn man z'n originele geboortebewijs enz. gaan halen, omdat het persé nieuw moest zijn. Plus het moest vertaald worden (dit kost ± 3 dagen).
Ik ben ook door gaan bellen en uiteindelijk kreeg ik iemand van de v.p. Assen zover dat hij de ambassade Bangkok belde om te zeggen dat ze een visum af moesten geven. Dit is dus gebeurd. Ondertussen zijn er heel veel dure telefoontjes gepleegd, behoorlijk heen en weer gereisd, papier officieel vertaald, faxkosten, hotelkosten en mijn man heeft 2x voor een visum moeten betalen à fl. 50,-.
Kosten ± fl. 800,- om mijn man terug in Nederland te krijgen terwijl hij hier woont, een verblijfsvergunning heeft en we al 10 jaar getrouwd zijn.
Daarbij was onze dochter 28 juni jarig en ze wist dat papa er zou zijn. Helaas! Tranen.
En alle grijze haren die het je kost!
Dus mijn klacht: Ondoorzichtigheid van regels (ze spreken elkaar zelfs tegen) en dat het sowieso zo moet. Ook wil ik weten wat nu juist/onjuist gegaan is.
Daarbij vind ik dat we vrij moeten zijn om bij elkaar te zijn in deze wereld. Nederland is niet binnen te komen zonder visum en een visum krijgen is zeer moeilijk, zelfs met bovenstaande feiten.
Als ik naar Thailand ga krijg ik bij binnenkomst een visum voor 30 dagen, dus ik kan ten alle tijden heen. Verder zou ik graag mijn geld terugzien + smartengeld omdat in een vrij land als Nederland zoiets niet mogelijk zou moeten zijn…"
2. Bij brief van 24 augustus 2001 diende verzoeksters voormalig gemachtigde een klacht in bij de Nederlandse ambassade te Bangkok:
"…Onlangs kwam (verzoekster; N.o.) bij mij op het spreekuur met een aantal klachten en vragen die onder andere betrekking hebben op uw dienst.
De klachten die zij heeft zijn als volgt samen te vatten:
tegenstrijdige en onduidelijke regelgeving waardoor haar echtgenoot niet op de door hem gewenste tijd naar Nederland kon komen
het verstrekken van onjuiste informatie
onduidelijkheid over de beslissingsbevoegdheid van de diverse instanties
financiële gevolgen door de onjuist verstrekte informatie.
Graag zou (verzoekster; N.o.) zien dat u een en ander uitzoekt en een reactie geeft op haar klachten en vragen.
Bijgevoegd het door haarzelf opgestelde relaas.
Een afschrift van deze brief wordt gezonden aan:
Vreemdelingenpolitie te Assen;
IND Zwolle;
Nederlandse ambassade te Bangkok;
Ministerie van Buitenlandse Zaken;
Ministerie van Justitie…"
3. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken deelde verzoekster bij brief van 30 augustus 2001 mee dat haar brief ter verdere afhandeling was doorgeleid naar de Nederlandse ambassade te Bangkok. Deze zou verzoekster van een antwoord voorzien.
4. In haar brief van 10 september 2001 deelde de staatssecretaris van Justitie verzoekster het volgende mee:
"… Aangezien uw klachten betrekking hebben op de informatieverstrekking en handelswijze van de Nederlandse ambassade te Bangkok, heb ik het ministerie van Buitenlandse Zaken verzocht de behandeling van uw klachten over te nemen…"
5. De Nederlandse ambassade te Bangkok reageerde bij brief van 14 september 2001 als volgt op de klacht die de Ombudsvrouw Drenthe had gestuurd:
"…V.w.b. de handelswijze en informatieverstrekking zijdens de Nederlandse Ambassade in Bangkok zou ik u als volgt willen berichten.
Uw Thaise echtgenoot was in het bezit van een geldig vreemdelingendocument voor Nederland. Bij verlies in het buitenland kan de houder van een dergelijk document zich melden bij de Nederlandse vertegenwoordiging van het land waar hij zich op dat moment bevindt. Na verificatie kan er een visum aan betrokkene verstrekt worden om hem in staat te stellen Nederland in te reizen. Daarna dient hij zich te melden bij de vreemdelingenpolitie van de gemeente waar hij staat ingeschreven.
In uw brief laat u weten dat uw echtgenoot het verlies van zijn verblijfsvergunning voor Nederland telefonisch in maart 2001 heeft gemeld op de ambassade. Helaas is dat alhier niet meer na te gaan. Wel blijkt uit de mvv-aanvraag, die uw echtgenoot op 8 juni jl. op de ambassade indiende, dat de vermissing van het document eveneens op 8 juni 2001 is aangegeven bij de Thaise autoriteiten. Bij de aanvrage is de Vreemdelingenwet gehanteerd, die bepaalt dat indien een vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd, zijn verblijfsvergunning komt te vervallen. Vestiging van het hoofdverblijf buiten Nederland wordt aangenomen indien de vreemdeling meer dan negen achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven. Volgens de dzz. bekende gegevens diende derhalve een mvv-procedure opgestart te worden t.b.v. uw echtgenoot.
Het spijt mij indien u door de diverse instanties, waarmee u contact heeft opgenomen, verschillende voorlichting heeft gekregen. Ik kan mij voorstellen dat hierdoor veel verwarring is ontstaan. Ik vertrouw er echter op u met vorenstaande voldoende te hebben geïnformeerd omtrent de procedure die deze ambassade heeft gehanteerd…"
6. Bij brief van 20 september 2001 regeerde de korpsbeheerder als volgt op verzoeksters brief van 21 juli 2001:
"…Uit uw brief lees ik geen klacht over gedragingen van medewerkers van de Dienst Vreemdelingenzorg van de regiopolitie Drenthe.
Uw grief is gericht tegen het ondoorzichtige beleid bij zaken zoals u en uw echtgenoot is overkomen. Ik heb kennis genomen van het feit dat uw brief ook is doorgezonden naar de Ministeries van Justitie en Buitenlandse Zaken.
Nu de politie in deze geen verwijt kan worden gemaakt zie ik geen aanleiding om de kosten die u heeft gemaakt te vergoeden…"
7. Verzoekster wendde zich bij brief van 14 november 2001 tot de Nationale ombudsman omdat ze niet tevreden was met de reacties van de Nederlandse ambassade, de korpsbeheerder en de staatssecretaris van Justitie.
B. Standpunt verzoekster
Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Bij brief van 8 april 2002 reageerde de minister van Buitenlandse Zaken als volgt op de klacht:
"…Van de Nederlandse ambassade te Bangkok heb ik in reactie op de aan hen voorgelegde klacht allereerst vernomen dat de vragen van (verzoekster; N.o.) bij brief van 14 september 2001 reeds door de ambassade zijn beantwoord. De ambassade wijst er nogmaals op dat het helaas niet meer is na te gaan wat er in maart 2001 door de ambassade zou zijn gemeld aan de echtgenoot van verzoekster. Van telefoongesprekken, of van gesprekken waarin aan de balie om informatie wordt verzocht, wordt geen registratie bijgehouden. Dit is niet haalbaar, gezien de omvangrijke werkzaamheden van de consulaire afdeling.
Het is niet duidelijk of in het gesprek met de echtgenoot van verzoekster naar voren is gekomen dat deze lange tijd per jaar buiten Nederland verblijft. De ambassade gaat er van uit dat, indien betrokkene in het bezit is gesteld van een verblijfstitel voor Nederland, hij ook kennis genomen heeft van de daarbij behorende voorwaarden. De ambassade vraagt zich bovendien af of de echtgenoot van verzoekster ten tijde van de melding van verlies van zijn documenten wel bekend gemaakt heeft dat hij reeds ruim zes maanden in Thailand verbleef en van plan was pas in juni van dat jaar terug te reizen naar Nederland. De ambassade vermoedt dat de echtgenoot van verzoekster dit niet gedaan heeft, daar hij anders hoogstwaarschijnlijk zou zijn gewezen op de consequenties.
Gezien het hierboven gestelde ben ik van mening dat de door (verzoekster; N.o.) bij u ingediende klacht ongegrond is…"
D. Standpunt KORPSBEHEERDER
Bij brief van 23 april 2002 reageerde de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe als volgt op de klacht:
"… Naar aanleiding van een via de Ombudsvrouw Drenthe ontvangen brief van klaagster d.d. 21 juli 2001, waarin zij een klacht heeft geformuleerd over het vreemdelingenbeleid in Nederland in het algemeen en over een gedraging door onder andere de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Drenthe te Assen in het bijzonder, heb ik bij mijn brief d.d. 20 september 2001 mijn standpunt kenbaar gemaakt. Hetgeen hierna is verwoord is een aanvulling op mijn standpunt.
Verzoekster klaagt onder andere over het feit dat de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Drenthe te Assen haar onjuist dan wel onvolledig heeft geïnformeerd over de rechtspositie van haar echtgenoot.
Ik ben van mening dat deze klacht van (verzoekster; N.o.) jegens de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Drenthe ongegrond is. In de brief d.d. 21 juli 2001 die klaagster aan (…), Ombudsvrouw in Assen, heeft gestuurd schrijft zij het volgende: "In februari 2001 belde mijn man mij dat hij z'n portemonnee met inhoud verloren was waaronder ook zijn verblijfsdocument. Toen heb ik dit bij de vreemdelingenpolitie gemeld. Deze heeft mij een kopie van het document gestuurd welke ik naar mijn man moest sturen en hij moest er dan mee naar de Nederlandse ambassade in Bangkok." Hoewel er niet expliciet staat vermeld dat het de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Drenthe in Assen betreft ga ik daar, gelet op de klacht, van uit.
Door te handelen als hiervoor door klaagster is omschreven heeft de vreemdelingendienst juist gehandeld. Immers, met dat document kon de man van klaagster op de Nederlandse ambassade in Thailand aantonen dat hij op dat moment over een geldig document beschikte.
Gelet op de door de vreemdelingendienst van de regiopolitie Drenthe ingebrachte mutaties in het Decentrale Vreemdelingen Administratie Systeem (DVAS) betreffende (…), echtgenoot van klaagster, is de vreemdelingendienst bekend met de in de brief van klaagster aan de Ombudsvrouw genoemde termijn van 9 maanden en de daaraan gekoppelde MVV procedure indien die termijn wordt overschreden. Een door de vreemdelingendienst te geven waarschuwing aan het adres van de man van klaagster betreffende de consequenties van een eventuele overschrijding van genoemde termijn bij zijn verblijf buiten Nederland was niet mogelijk. Uit genoemde mutaties in DVAS blijkt namelijk dat (verzoeksters echtgenoot; N.o.) kennelijk Nederland had verlaten zonder zich in Assen af te melden.
De vreemdelingendienst is klaagster in deze nog op andere wijze van dienst geweest. In haar brief aan de Ombudsvrouw schrijft zij namelijk dat zij op enig moment iemand van de vreemdelingenpolitie in Assen bereid heeft gevonden de ambassade in Bangkok te bellen met de mededeling dat aan de man van klaagster een visum moest worden afgegeven. Klaagster geeft in haar brief aan dat aan dat verzoek is voldaan.
Alles overziend ben ik van mening dat het regionale politiekorps Drenthe in deze zelfs veel meer heeft ondernomen dan onder normale omstandigheden in deze casus van het korps verwacht mag worden. Ik blijf dan ook van mening dat de klacht jegens het regionale politiekorps Drenthe ongegrond is.
Bijgaand zijn 3 kopieën gevoegd betreffende mutaties uit DVAS…"
E. Standpunt Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie
De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie reageerde bij brief van 24 juli 2002 als volgt op de klacht:
"… Feitencomplex
Verzoekster is gehuwd met (verzoeksters echtgenoot; N.o.; verder te noemen 'betrokkene'), die de Thaise nationaliteit bezit. Betrokkene bezat hier te lande van rechtswege het verblijfsrecht voor onbepaalde duur als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 1965. (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.)
Betrokkene heeft van juli 2000 tot juni 2001 onafgebroken in Thailand verbleven.
Tijdens dat verblijf heeft hij zijn portemonnee en daarmee tevens zijn verblijfsdocument verloren. Hierop heeft hij zich gewend tot de Nederlandse ambassade te Bangkok, die contact heeft opgenomen met de vreemdelingendienst te Assen. Laatstgenoemde instantie heeft een onderzoek ingesteld naar de verblijfsrechtelijke positie van betrokkene vanwege zijn lange verblijfsduur in Thailand. Vervolgens heeft betrokkene in Thailand een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aangevraagd. Uiteindelijk is betrokkene met een reisvisum naar Nederland gekomen en is hij na zijn terugkomst in het bezit gesteld van een document, behorend bij een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
Beoordeling van het feitencomplex
Zoals gezegd beschikte betrokkene over een verblijfsrecht krachtens art. 10, tweede lid, Vw. 1965. Dit verblijfsrecht - dat bij invoering op 1 april 2001 van de Vreemdelingenwet 2000 is vervallen - kwam van rechtswege onder andere toe aan de echtgeno(o)t(e) die feitelijk behoort tot het gezin van een in Nederland wonende Nederlander. Alleen bij verbreking van de feitelijke gezinsband ging het verblijfsrecht van rechtswege verloren.
Het vertrek naar het buitenland of zelfs verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland door de houder van een verblijfsrecht krachtens art. 10, tweede lid, Vw. 1965 leidde in principe niet tot verlies van dit verblijfsrecht. Vertrek dan wel verplaatsing konden echter een indicatie vormen van een feitelijke verbreking van de huwelijkse relatie. Een en ander vormde dan ook veelal een aanleiding voor de vreemdelingendienst om een onderzoek in te stellen.
Zo ook in dit geval. Uit het onderzoek is gebleken dat van een feitelijke verbreking van de gezinsband geen sprake was. Gelet hierop is het verblijfsrecht van betrokkene krachtens art. 10, tweede lid, Vw. 1965 intact gebleven.
Tijdens het verblijf van betrokkene in Thailand - namelijk op 1 april 2001 - is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden. Als gevolg hiervan is het verblijfsrecht van betrokkene op deze datum van rechtswege omgezet in een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Deze vergunning kan - in tegenstelling tot het verblijfsrecht krachtens art. 10, tweede lid, Vw. 1965 - wél worden ingetrokken wegens verplaatsing van het hoofdverblijf. Bijvoorbeeld indien de vreemdeling meer dan negen achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat een en ander het gevolg is van buiten zijn schuld gelegen omstandigheden. Van deze mogelijkheid tot intrekken is echter in het onderhavige geval geen gebruik gemaakt.
Het moet er derhalve voor worden gehouden dat betrokkene nimmer zijn verblijfsrecht heeft verloren.
Conclusie
Gelet op de beoordeling van het feitencomplex, kom ik tot de volgende conclusies ten aanzien van de klacht.
- Verzoekster stelt dat een medewerker van de IND haar in een telefoongesprek de indruk heeft gegeven dat de vreemdelingendienst een beslissing in de zaak van haar echtgenoot diende te nemen. Uit de bijgevoegde brief van verzoekster blijkt dat met 'zaak' gedoeld wordt op een mvv-aanvraag. Indien verzoekster de gang van zaken cor-
rect heeft weergegeven, heeft de IND onjuiste inlichtingen verstrekt. Uit het feitencomplex blijkt immers dat betrokkene voor zijn terugkeer naar Nederland niet in het bezit hoefde te zijn van een mvv.
- Verzoekster stelt tevens dat de IND haar telefonisch onjuist dan wel onvolledig heeft geïnformeerd over de regel dat na een verblijf van langer dan negen maanden buiten Nederland, de verblijfsvergunning komt te vervallen. In de bijgevoegde brief van verzoekster valt te lezen dat de IND zou hebben gezegd dat de termijn van negen maanden slechts wordt tegengeworpen indien de verblijfsvergunning is verlopen en indien de vreemdeling niet meer bij de gemeente staat ingeschreven. Indien verzoekster hiermee een correcte weergave van het gebeurde geeft, heeft de IND onjuiste informatie verstrekt. Uit de beoordeling van het feitencomplex blijkt namelijk dat de beleidsregel terzake anders behoort te luiden.
Uit mijn onderzoek is niet gebleken of de IND inderdaad onjuiste en/of onvolledige informatie heeft verstrekt of dat verzoekster de verstrekte informatie niet goed heeft begrepen. Het gaat immers om een complexe materie. Het departementale dossier bevat geen stukken die de lezing van verzoekster van het gebeurde kunnen weerleggen dan wel bevestigen. Ik onthoud mij dan ook van een reactie op de beide klachtonderdelen.
Gelet op het feit dat (verzoeksters echtgenoot; N.o.) nog immer in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning zie ik geen aanleiding tot het nemen van enigerlei maatregel of actie ten behoeve van hem of verzoekster…"
F. Reactie verzoekster
Bij brief van 27 augustus 2002 reageerde verzoeksters gemachtigde op de reacties op de klacht van de minister van Buitenlandse Zaken, de korpsbeheerder en de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie:
"…(Verzoekster; N.o.) ervaart de reacties enerzijds als teleurstellend. Ze geven haar het gevoel dat ze in haar klachten over het gebrek aan tijdige en juiste informatie - nog steeds - niet serieus wordt genomen door de betreffende instanties. Je bent als burger in dit soort zaken afhankelijk van de bevoegde instanties. De complexiteit van regelgeving die blijkbaar een gebrek aan eenduidige interpretatie met zich meebrengt, en het ontbreken van registraties van ondernomen acties geven je het gevoel overgeleverd te zijn. De reacties geven niet of nauwelijks blijk van erkenning van dit gevoel.
In onderlinge samenhang gelezen, lijken de reacties anderzijds er op te wijzen dat (verzoekster; N.o.) wel degelijk zowel door de IND als door de Ambassade als door het regionale politiekorps onjuist is geïnformeerd over de positie van haar echtgenoot. Immers, uit het laatste record van het DVAS blijkt dat de vreemdelingendienst overleg heeft gevoerd met AT (Ambassade Thailand?) en de IND en dat deze partijen van oordeel zijn dat een mvv moest worden aangevraagd. Blijkens de reactie van de IND is dit, naar nu blijkt, onjuist. Ons inziens lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat 1) de Ambassade ten onrechte van oordeel was dat er een mvv-procedure moest worden gevolgd en 2) de IND onjuiste informatie heeft verstrekt aan de vreemdelingendienst en 3) de vreemdelingendienst in het verlengde daarvan (verzoekster; N.o.) onjuist heeft geïnformeerd…"
Achtergrond
1. Vreemdelingenwet (oud; per 1 april 2001 vervangen door Vreemdelingenwet 2000)
Artikel 10:
"1. Het is aan vreemdelingen toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven:
a. indien zij houder zijn van een vergunning tot vestiging;
b. indien zij door Onze Minister als vluchteling zijn toegelaten;
c. indien zij gemeenschapsonderdaan zijn, tenzij zij verblijf houden in strijd met een beperking op grond van een regeling vastgesteld krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de toelating is geweigerd op grond van een actuele bedreiging van de openbare orde, de nationale veiligheid of van de volksgezondheid ingeval de vreemdeling lijdt aan een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen ziekte of gebrek.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan aan anderen dan de in het eerste lid bedoelde vreemdelingen worden toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven."
2. Vreemdelingenbesluit (oud; per 1 april 2001 vervangen door Vreemdelingencirculaire 2000)
Artikel 47 (vervallen bij KB van 30 december 1993, Stb. 1994, 8, i.w. 7 januari 1994):
"1. Aan de echtgenoot of de echtgenote en aan de kinderen beneden de leeftijd van 18 jaar, die feitelijk behoren tot het gezin van een in Nederland wonende Nederlander of van een vreemdeling als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet, is het krachtens het tweede lid van dat artikel toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven:
a. indien zij sedert tenminste één jaar als zodanig in Nederland wonen en hun gedurende die periode krachtens artikel 9 van de Wet verblijf in Nederland was toegestaan;
b. indien hun op het tijdstip waarop zij deze hoedanigheid verkregen krachtens één der bepalingen van artikel 10, eerste lid, van de Wet verblijf in Nederland was toegestaan.
2. Onze Minister kan bepalen dat het aan andere dan in het voorgaande lid bedoelde categorieën van vreemdelingen krachtens artikel 10, tweede lid, van de Wet is toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven."
Artikel 109:
"1. Vreemdelingen als bedoeld in artikel III, eerste lid, van het Besluit van 30 december 1993, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit (herziening Vreemdelingenwet) worden geacht bij besluit voor onbepaalde tijd tot Nederland te zijn toegelaten, indien en voor zolang zij voldoen aan de voorwaarden op grond waarvan aan hen werd toegestaan in Nederland te verblijven.
2. Het verblijfsrecht van de vreemdeling bedoeld in het eerste lid, vervalt vier weken na het tijdstip waarop de vreemdeling niet langer voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel III, van het in het eerste lid genoemde Besluit. Gedurende deze periode kan de vreemdeling een aanvraag om toelating indienen…"
3. Besluit van 30 december 1993, Stb 1994, 8, i.w. 7 januari 1994:
Artikel III, eerste lid:
"1. Het is vreemdelingen aan wie het op de dag onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit krachtens artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet was toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven, toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven zolang zij voldoen aan de voorwaarden op grond waarvan hun dit verblijf voor onbepaalde tijd was toegestaan."
4. Vreemdelingencirculaire (oud; per 1 april 2001 vervangen door Vreemdelingencirculaire 2000)
A4
9.2 Overgangsregeling
De verkregen rechten van de vreemdeling op grond van het vervallen art. 47 Vb worden geëerbiedigd. Dat houdt in dat de vreemdeling die tot op de dag onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van het in 9.1 genoemde besluit (zie Achtergrond, onder 3; N.o.) een verblijfsrecht krachtens art. 10, tweede lid, Vw heeft verkregen, dit verblijfsrecht behoudt zolang aan de voorwaarden wordt voldaan op grond waarvan dat verblijf was toegestaan.
9.2.1 Wijziging met ingang van 1 juli 1998
Bij wijziging van het Vreemdelingenbesluit (Stb 1998, 400) is een nieuw artikel 109 ingevoegd. In dit artikel is opgenomen, dat het verblijfsrecht ex artikel 10, tweede lid, Vw (C-document) van rechtswege vervalt vier weken ná het tijdstip waarop niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden. Dit betekent dat vier weken na het moment waarop de gezinsband feitelijk is verbroken, danwel de leeftijd van 18 jaar is bereikt, het verblijfsrecht van rechtswege vervalt.
(…)
Indien voortgezet verblijf wordt toegestaan, wordt de vergunning in aansluiting op de vervallen 10 lid 2-status verleend en ontstaat er dus geen onderbreking in het verblijfsrecht. Voor deze aanvraag worden geen leges geheven.
(…)
De vreemdeling van wie het verblijfsrecht krachtens art. 10, tweede lid, Vw komt te vervallen, wordt in de gelegenheid gesteld tot de indiening van een aanvraag om voortgezet verblijf.
(…)
9.4 Karakter van het verblijfsrecht krachtens art. 10, tweede lid, Vw
Dit verblijfsrecht kan van rechtswege worden verkregen en gaat eveneens van rechtswege verloren (zie 9.5). Intrekking van dit verblijfsrecht is niet mogelijk.
Verkrijging of verlies van dit verblijfsrecht laat een eventueel aan de vreemdeling reeds verleende vergunning tot verblijf, vergunning tot vestiging of toelating als vluchteling onverlet.
(…)
9.5 Verlies van het verblijfsrecht krachtens art. 10, tweede lid, Vw, wegens niet meer voldoen aan de voorwaarden
Krachtens art. 10, tweede lid, Vw werd bij art. 47 Vb (oud) j° 24 a VV (oud; Voorschrift Vreemdelingen; N.o.) onder bepaalde voorwaarden verblijf voor onbepaalde duur toegestaan aan de echtgenoot of de echtgenote en de kinderen beneden de 18 jaar die feitelijk behoren tot het gezin van:
- een in Nederland wonende Nederlander; of
- een houder van een vergunning tot vestiging; of
- een als vluchteling toegelaten vreemdeling.
Voorwaarde voor het behouden van het verblijfsrecht krachtens art. 10, tweede lid, Vw j° art. 47 Vb (oud) is derhalve steeds het feitelijk behoren tot het gezin van:
- een in Nederland wonende Nederlander; of
- een houder van een vergunning tot vestiging; of
- een als vluchteling toegelaten vreemdeling.
Het gaat daarbij vanzelfsprekend om de feitelijke gezinsband met de persoon op grond waarvan het verblijfsrecht is ontstaan.
Het hier bedoelde verblijfsrecht herleeft niet van rechtswege indien de feitelijke gezinsband wordt hersteld.
(…)
Zie overigens voor omstandigheden waardoor het verblijfsrecht van art. 10, tweede lid, Vw verloren gaat B1, B2 en B21.
5. Vreemdelingenwet 2000 (in werking getreden op 1 april 2001)
Artikel 18, eerste lid, onder a:
"1. Een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien:
a. de houder daarvan zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd;"
Artikel 20, eerste lid:
"1. Onze Minister is bevoegd:
a. de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen;
b. een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te trekken."
Artikel 21, eerste lid, onder c:
"1. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag, gedurende vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e, dan wel l, kan slechts worden afgewezen indien de vreemdeling:
(…)
c. zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. "
Artikel 22:
"1. De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 kan worden ingetrokken indien:
a. de houder daarvan zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd;
(…)
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de gronden, bedoeld in het eerste lid.".
Artikel 115, vijfde lid:
"5. Een toelating krachtens artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet zoals dit luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, wordt aangemerkt als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20."
6. Teksten en toelichting op de Vreemdelingenwet 2000 (Sdu Uitgevers 2001):
a. Toelichting op artikel 18, eerste lid, onder a:
"…Aangezien er geen goede grond is onderscheid te maken tussen de verplaatsing van het hoofdverblijf door een houder van een vergunning voor bepaalde tijd en een houder van een vergunning voor onbepaalde tijd, is deze afwijzingsgrond opgenomen. Hoofdverblijf is een feitelijk begrip. Bij de beoordeling van de vraag of de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst, wordt rekening gehouden met een groot aantal feitelijke factoren, aldus de regering in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer. Aangekondigd wordt dat het criterium nader zal worden uitgewerkt in het Vb (Vreemdelingenbesluit; N.o.) 2000 (TK nr. 7, p. 113).
(…)
De door de regering in de nota naar aanleiding van het. verslag van de Tweede Kamer (TK nr. 7) in het vooruitzicht gestelde uitwerking in het Vb 2000 van het begrip 'hoofdverblijf' heeft niet 'plaatsgevonden. Wellicht omdat beleidsregels met betrekking tot de uitleg van een wettelijk voorschrift zich niet lenen voor omzetting in algemeen verbindende voorschriften. Wel is in B1/2.2.8 Vc (Vreemdelingencirculaire) 2000 een aantal beleidsregels met betrekking tot het hoofdverblijf opgenomen. Voorts wordt daar een aantal factoren genoemd die aanwijzingen zijn voor verplaatsing van het hoofdverblijf.
7/8. Oud recht; Jurisprudentie
De oude Vreemdelingenwet bood geen expliciete mogelijkheid om een vergunning tot verblijf in te trekken of niet te verlengen bij verplaatsing van het hoofdverblijf. Wel moest een vergunning tot vestiging bij een dergelijke verplaatsing worden ingetrokken. Indien een vreemdeling, na het verlenen van een vergunning tot verblijf, naar het buitenland vertrok en zich pas weer in Nederland meldde om zijn vergunning te verlengen, dan diende te worden aangetoond of de vreemdeling door het verplaatsen van het hoofdverblijf niet langer voldeed aan de beperking waaronder de vergunning was verleend.
De op artikel 14, tweede lid, Vw (oud) gebaseerde jurisprudentie over wanneer sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf, behoudt haar betekenis (TK nr. 3, p. 30). Relevante jurisprudentie over verplaatsing van het hoofdverblijf: Rb. 's-Gravenhage, zp. Haarlem, 1 december 1998, RV, 30, m. nt. RF."
b. Toelichting op artikel 21, eerste lid, onder c:
"…Deze grond kwam in de oude Vreemdelingenwet niet voor en hangt deels samen met de vervanging van het begrip 'hoofdverblijf' in het eerste lid door 'rechtmatig verblijf'. Rechtmatig verblijf als zodanig is niet voldoende; voor de afgifte van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is het ook van belang om te kunnen beoordelen of een vreemdeling zijn hoofdverblijf in Nederland heeft (TK nr. 3, p. 32). In het nader rapport (A, p. 17, onder 13b) wordt opgemerkt dat verplaatsing van het hoofdverblijf na indiening van de aanvraag, maar voordat op die aanvraag wordt beslist, tot afwijzing van de aanvraag kan leiden. Zie verder de hierboven gegeven toelichting bij artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000.
In B1/3.2.4 Vc 2000 zijn enige beleidsregels met betrekking tot het begrip 'hoofdverblijf' opgenomen…"
c. Toelichting op artikel 22, eerste lid, onder a:
"In afwijking van artikel 14 Vw (oud) verplicht artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a. Vw 2000 niet bij vestiging van het hoofdverblijf buiten Nederland, de vergunning in te trekken. Zie verder de hierboven gegeven toelichting bij de artikelen 18 en 21 Vw 2000."
7. Vreemdelingencirculaire 2000
B1/2.2.8:
2.2.8 Verplaatsing hoofdverblijf
Ingevolge artikel 18, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vreemdelingenwet worden afgewezen indien de houder daarvan zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. De hieronder gegeven regels zijn van overeenkomstige toepassing op de intrekking van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vreemdelingenwet (zie artikel 19 Vreemdelingenwet).
Enkele bijzondere voorwaarden voor de verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd houden in dat de aanvrager zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft gevestigd. Zie in dit verband artikel 3.23, 3.71 en 3.82 Vreemdelingenbesluit.
Beleidsregel: De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 Vreemdelingenwet, wordt op grond van artikel 18, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet afgewezen, indien de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.
Hoofdverblijf en verplaatsing van hoofdverblijf zijn feitelijke begrippen. Een vreemdeling heeft zijn hoofdverblijf buiten Nederland, wanneer hij niet duurzaam in Nederland verblijft. Dit kan onder meer blijken uit het feit dat de vreemdeling is uitgeschreven uit de Gemeentelijke Basisadministratie (Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten) van een Nederlandse gemeente of in Nederland geen adres heeft waar hij geregeld kan worden aangetroffen. Beoordeling van de vraag of er sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf vindt plaats aan de hand van factoren van feitelijke aard. Met de wil van de vreemdeling wordt slechts rekening gehouden voorzover deze blijkt uit zijn gedragingen.
Aanwijzingen voor verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland zijn onder meer:
- uitschrijving uit de Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten (Gemeentelijke Basisadministratie);
- de afmelding bij de belastingdienst wegens vertrek naar het buitenland;
- mededeling aan de korpschef van vertrek naar het buitenland (zie artikel 4.37, eerste lid, onder d, in samenhang met 4.37, vijfde lid, Vreemdelingenbesluit);
- het nemen van ontslag bij de werkgever of bedrijfsbeëindiging;
- het opzeggen van een bank- of girorekening;
- het laten overmaken van periodieke uitkeringen naar een adres buiten Nederland;
- de afkoop van pensioenrechten;
- de ontruiming van de woning in Nederland én het over de grens brengen van
de inboedel; en
- het (onder)verhuren aan derden van de woning in Nederland.
Deze factoren zijn niet limitatief. Ook op andere feitelijke gronden kan worden geconcludeerd dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf heeft verplaatst. Indien daarentegen de vreemdeling de korpschef er tevoren van in kennis heeft gesteld dat hij tijdelijk, maar niet langer dan negen maanden, in het buitenland beoogt te verblijven, dan is dit een aanwijzing dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland wenst te vestigen.
Beleidsregel: Vestiging van het hoofdverblijf buiten Nederland wordt in ieder geval aangenomen, indien de vreemdeling:
a. bij zijn vertrek uit Nederland gebruik heeft gemaakt van een remigratieregeling, waaronder een regeling op grond van de Remigratiewet;
b. meer dan negen achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van de termijn van negen maanden het gevolg is van buiten zijn schuld gelegen omstandigheden;
of
c. voor het derde achtereenvolgende jaar meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat het centrum van zijn activiteiten niet naar het buitenland is verlegd.
(…)
Verplaatsing hoofdverblijf heeft overigens tot gevolg dat de vreemdeling niet voldoet aan de beperking die verband houdt met het verblijf waarvoor de verblijfsvergunning is gevraagd, zodat de aanvraag met toepassing van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, Vreemdelingenwet kan worden afgewezen.
B1/3.2.4
"3.2.4 Hoofdverblijf
Ingevolge artikel 21, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 Vreemdelingenwet, van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag, gedurende vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e dan wel l, Vreemdelingenwet, worden afgewezen indien de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. De hieronder gegeven regels zijn van overeenkomstige toepassing op de intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 Vreemdelingenwet.
Beleidsregel: Bij vestiging van het hoofdverblijf buiten Nederland wordt de aanvraag afgewezen en een verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken.
Hoofdverblijf en verplaatsing van hoofdverblijf zijn feitelijke begrippen. Beoordeling van de vraag of er sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf, vindt plaats aan de hand van factoren van feitelijke aard, waarbij met de wil van de vreemdeling slechts rekening wordt gehouden, voorzover deze blijkt uit zijn gedragingen. Zie 2.2.8.
Beleidsregel: Vestiging van het hoofdverblijf buiten Nederland wordt in ieder geval aangenomen, indien de vreemdeling:
a. bij zijn vertrek uit Nederland gebruik heeft gemaakt van een remigratieregeling, waaronder een regeling op grond van de Remigratiewet;
b. meer dan negen achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van de termijn van negen maanden het gevolg is van buiten zijn schuld gelegen omstandigheden;
of
c. voor het derde achtereenvolgende jaar meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat het centrum van zijn activiteiten niet naar het buitenland is verlegd…"