2003/337

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland haar verzoek om vergoeding van de (materiële) schade, die is ontstaan bij het binnentreden van haar woning op 18 oktober 2000, bij brief van 4 januari 2002 heeft afgewezen.

Beoordeling

Algemeen

1. Verzoeksters zoon werd op 18 oktober 2000 door politieambtenaren van het regionale politiekorps Zeeland in haar woning aangehouden in verband met een overval op een winkel in (mobiele) telefoons op 30 mei 2000. De ambtenaren waren daartoe zonder haar toestemming de woning binnengetreden door de voordeur te forceren. Daarbij is schade aan de deur en de deursluiting ontstaan.

2. De zoon van verzoekster werd op 18 oktober 2000 verhoord door de politie. Hij verklaarde ten tijde van de overval aan het werk te zijn geweest. De twee politieambtenaren die verzoeksters zoon hebben verhoord, hebben zijn alibi nagetrokken, waarna bleek dat zijn verhaal juist was. Vervolgens is hij in opdracht van de officier van justitie op dezelfde dag in vrijheid gesteld. Verzoeksters zoon is vervolgens als getuige bij het onderzoek betrokken.

3. Op 30 oktober 2000 is door een bouwbedrijf uit de woonplaats van verzoekster een offerte opgemaakt voor de reparatie van haar voordeur, slot en deurposten. De kosten zouden destijds ƒ 2.213,70 hebben bedragen.

4. Verzoekster heeft bij brief van 16 november 2000 bij de burgemeester van haar woonplaats een klacht ingediend over de schade die is ontstaan door het politieoptreden op 18 oktober 2000. Deze heeft haar klacht doorgezonden aan de korpsbeheerder van het regionale politiekorps van Zeeland.

5. Bij brief van 15 januari 2001 liet de chef van het district Zeeuwsch-Vlaanderen onder meer aan de intermediair van verzoekster weten dat haar schadeclaim was overgedragen aan de verzekeringsmakelaar M. Voor verdere inlichtingen kon zij zich tot deze makelaar wenden.

6. De korpsbeheerder heeft verzoekster bij brief van 29 mei 2001 meegedeeld dat hij conform het advies van de Commissie voor de politieklachten geen uitspraak doet over haar klacht. De Commissie heeft in haar advies aan de korpsbeheerder vastgesteld dat de aanhouding en de wijze van binnentreden gerechtvaardigd waren, maar dat dit optreden na onderzoek niet terecht bleek. Omdat de klacht over de ontstane schade aan verzoeksters woning zich tegen de politie Zeeland richt, heeft de Commissie geen uitspraak gedaan over de inhoud van de klacht. Het advies van de Commissie luidde voorts dat de korpschef diende te worden verzocht het initiatief te nemen tot herstel van de aangerichte schade.

7. In een brief van verzekeringsmakelaar M. aan de intermediair van verzoekster van 19 mei 2001 staat onder meer vermeld dat verzoekster op grond van artikel 177 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering het onrechtmatig handelen, alsmede het causaal verband tussen dit handelen en de schade, met bewijzen dient te staven.

8. De intermediair van verzoekster heeft de verzekeringsmakelaar bij brief van 23 augustus 2001 onder meer meegedeeld dat er aantoonbare materiële schade is aan de voordeur van de woning van verzoekster. De offerte voor de reparatie was reeds bij de politie ingediend en zou zijn doorgezonden.

9. In een brief van de verzekeringsmakelaar van 29 augustus 2001 is onder meer aan de intermediair van verzoekster meegedeeld dat de makelaar van mening was dat op basis van de thans verkregen informatie het vermeende onrechtmatig handelen alsmede het causaal verband tussen dit handelen en de schade niet of onvoldoende was aangetoond. De verzekeringsmakelaar gaf voorts aan dat uit informatie was gebleken dat er voor het binnentreden een machtiging was afgegeven en dat er voor de politie een noodzaak had bestaan om de woning te betreden. Van enig onrechtmatig handelen was dan ook niet gebleken, aldus de makelaar.

10. Bij brief van 6 december 2001 zond de intermediair van verzoekster aan de verzekeringsmakelaar een kopie van het verslag van het binnentreden van de woning, waaruit bleek dat de voordeur van de woning was geforceerd. Voorts wees de intermediair de verzekeringsmakelaar op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, waaruit af te leiden was dat - indien achteraf is gebleken dat de verdenking niet gerechtvaardigd was - de politie de schade ten gevolge van haar optreden dient te vergoeden.

11. Bij brief van 20 december 2001 heeft verzoekster zich met haar klacht tot de Nationale ombudsman gewend.

12. De verzekeringsmakelaar heeft bij brief van 4 januari 2002 aan de intermediair van verzoekster gereageerd op de brief van de intermediair van 6 december 2001. De makelaar deelde mee dat hij aannam dat met de jurisprudentie waarnaar de intermediair had verwezen de uitspraak van de Hoge Raad van 30 maart 2001 werd bedoeld. In deze uitspraak ging het volgens de makelaar om de schade van een persoon tegen wie geen verdenking had bestaan en ten aanzien van wie geen feiten of omstandigheden waren gesteld of gebleken waaruit kon worden afgeleid dat hij wist of had kunnen weten dat zijn huurder zich schuldig maakte aan het plegen van strafbare feiten. Deze situatie is naar de mening van de makelaar niet analoog aan die van verzoekster. Verder heeft de makelaar uit de stukken opgemaakt dat de politie gegronde reden had om aan te nemen dat in de woning van verzoekster zaken aanwezig waren die het noodzakelijk maakten om de woning (met geweld en zonder toestemming van de bewoner) te betreden. De bewoners van deze woning kunnen naar het oordeel van de makelaar dan ook niet worden getypeerd als zijnde onschuldige derden, zoals bedoeld in de uitspraak van de Hoge Raad van 30 maart 2001. Het feit dat de betrokken personen achteraf zijn vrijgelaten, omdat er mogelijk onvoldoende bewijs was voor de vermeende strafbare feiten doet aan het vorenstaande niets af, aldus de makelaar. De verzekeringsmakelaar meende dat er op grond van het voorgaande voor de politie geen schadevergoedingsplicht bestond, zodat niet werd overgegaan tot vergoeding van de schade.

13. Bij brief van 14 januari 2002 deelde de verzekeringsmakelaar nog aan de intermediair mee dat gebleken was dat verzoekster een huurwoning bewoonde. Dat betekende dat niet zij, maar de woningbouwvereniging eigenaar is van de beschadigde deur. Volgens de makelaar heeft verzoekster juridisch dan ook geen vorderingsrecht op de politie, maar zal de schadeclaim door de woningbouwvereniging moeten worden ingediend. Onderlinge afspraken tussen de woningbouwvereniging en verzoekster doen daar niets aan af, aldus de makelaar.

Ten aanzien van de klacht

Bevindingen

1. De substituut-ombudsman vroeg bij brief van 11 februari 2002 aan de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Zeeland om aan te geven of de brief van verzekeringsmakelaar M. van 4 januari 2002 moest worden gezien als zijn beslissing om het schadevergoedingsverzoek van verzoekster af te wijzen. Indien dit niet het geval was, verzocht de substituut-ombudsman de korpsbeheerder om aan te geven op welke wijze hij verzoekster heeft geantwoord op het schadevergoedingsverzoek.

2. In een faxbericht van 21 maart 2002 deelde de adviseur bedrijfsvoering van de politie Zeeland aan de substituut-ombudsman mee dat de politie de schadeclaim had overgedragen aan de verzekeringsmakelaar M. Naar aanleiding van de brief van de substituut-ombudsman is nogmaals naar de zaak gekeken en overleg gevoerd met M. De politie ziet echter geen aanleiding om van het standpunt van M. af te wijken.

3. Bij brief van 9 juli 2002 reageerde de korpsbeheerder op de klacht van verzoekster. Hij heeft aangegeven dat verzoeksters zoon werd verdacht van het plegen van een gewapende overval, waarbij was gedreigd met een vuurwapen. De verdenking was gebaseerd op CID-informatie, verklaringen en bevindingen. De officier van justitie had om die reden toestemming verleend verzoeksters zoon buiten heterdaad aan te houden. De aanhouding was, gelet op de aard van het delict, verricht door de Districts Ondersteuningsgroep, die daarvoor is getraind. Voorts was door de hulpofficier van justitie een machtiging tot binnentreden verleend, teneinde zonder toestemming van de bewoner binnen te kunnen treden. Toen de zoon van verzoekster tijdens het verhoor bleek te beschikken over een sluitend alibi werd hij dezelfde dag in vrijheid gesteld. Het onderzoek in de zaak was nog niet afgesloten, omdat een andere verdachte nog steeds niet was gehoord. De korpsbeheerder gaf geen oordeel over de klacht. Voor de vragen die betrekking hadden op de brieven van verzekeringsmakelaar M. verwees de korpsbeheerder naar deze makelaar.

4. Na een herhaald verzoek van de Nationale ombudsman om de door hem gestelde vragen over de inhoud van brieven van verzekeringsmakelaar M. te beantwoorden, deelde de korpsbeheerder bij brief van 22 augustus 2002 onder meer het volgende mee. Op de vraag waarom verzoekster niet als onschuldige derde is aan te merken geeft de korpsbeheerder na overleg met M. aan dat zij op het adres woonde waar de vermeende gedragingen van een huisgenoot, die tot haar huishouden behoorde, aanleiding gaven de woning zonder toestemming te betreden. Voorts deelt de korpsbeheerder mee dat de vordering tot het vergoeden van de schade uitsluitend door de eigenaar van de voordeur kan worden ingediend. Aangezien verzoekster geen eigenaar is, heeft zij geen vorderingsrecht op de politie.

5. Uit telefonische inlichtingen van een medewerker van de NV. A. kwam naar voren dat A. sinds september 2001 eigenaar was van de woning van verzoekster. Voor die tijd was de Stichting Ha. de eigenaar geweest. A. was door verzoekster op de hoogte gesteld van het feit dat zij schade aan haar voordeur had opgelopen. Dergelijke schade komt voor rekening van de bewoners of voor degene die deze heeft veroorzaakt. De Stichting heeft om die reden geen verzoek tot vergoeding van de schade bij de politie ingediend. Voorts merkte een medewerker van de NV. A. nog op dat verzekeringsmakelaar M. destijds ook de tussenpersoon is geweest van de Stichting Ha. Hij achtte het dan ook vreemd dat M. niet uit dien hoofde de schade had gemeld aan Ha.

6. Voorts deelde de contactpersoon voor de Nationale ombudsman van het regionale politiekorps telefonisch mee dat de strafzaak tegen de zoon van verzoekster niet voorkomt in het (verdachten)registratiesysteem van de politie.

7. Verzoekster verklaarde telefonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer dat zij de schade nog niet had laten repareren.

Beoordeling

1. Allereerst merkt de Nationale ombudsman het volgende op.

Nadat verzoekster de burgemeester van haar woonplaats om schadevergoeding had verzocht - die haar brief heeft doorgezonden aan de klachtbehandelaar van de korpsbeheerder - heeft de districtchef verzoeksters intermediair geschreven dat de schadeclaim was overgedragen aan M. en dat zij zich voor inlichtingen tot M. kon wenden. Vervolgens heeft verzekeringsmakelaar M. de intermediair van verzoekster bericht dat er voor de politie geen schadevergoedingsverplichting jegens verzoekster bestaat. Verzoekster heeft deze mededeling van makelaar M. als het standpunt van de politie beschouwd. Omdat de korpsbeheerder bij de overdracht van de schadeclaim aan M. niet heeft laten weten of het door M. in te nemen standpunt zou hebben te gelden als zijn beslissing, heeft de Nationale ombudsman dit nog expliciet aan hem gevraagd. Een medewerker van de politie deelde hierop schriftelijk aan de Nationale ombudsman mee dat de politie de zaak nogmaals had bekeken en geen reden zag om van het eerder ingenomen standpunt van M. af te wijken.

De Nationale ombudsman kan er begrip voor opbrengen dat de politie de beoordeling van een schadevergoedingsverzoek overlaat aan haar verzekeraar. Meestal zal de politie op grond van de overeenkomst met de verzekeraar ook verplicht zijn de claim door deze verzekeraar te laten beoordelen alvorens daarover een standpunt in te nemen. Dat ontslaat het politiekorps echter niet van zijn verantwoordelijkheid voor correcte afhandeling van het verzoek om schadevergoeding. Zo zal van de zijde van het korps aan de verzoeker duidelijk moeten worden gemaakt in hoeverre het standpunt van de verzekeraar als beslissing van het korps heeft te gelden. Ook zullen de binnen het korps voor afhandeling verantwoordelijke functionarissen erop moeten toezien dat dit binnen redelijke termijn gebeurt en dat verzoeker zonodig wordt geïnformeerd over de voortgang.

2. De korpsbeheerder heeft het verzoek van verzoekster (via verzekeringsmakelaar M.) in eerste instantie afgewezen, omdat zij niet aan te merken is als een onschuldige derde zoals bedoeld in een arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2001. De politie had een gegronde reden om de woning van verzoekster binnen te treden ter aanhouding van haar inwonende zoon. De andere bewoners van de woning kunnen om die reden niet als onschuldige derden worden getypeerd. Het feit dat er achteraf mogelijk onvoldoende bewijs was voor de vermeende strafbare feiten, waarvan de zoon van verzoekster werd verdacht, doet hieraan niets af.

3. De Nationale ombudsman volgt de korpsbeheerder en verzekeringsmakelaar M. niet in hun standpunt. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt immers dat de toepassing van dwangmiddelen - achteraf bezien - als onrechtmatig moet worden beschouwd, indien de verdenking naderhand ongefundeerd blijkt te zijn (zie achtergrond, onder 1. en 2.). Nu achteraf is komen vast te staan dat verzoeksters zoon het feit of de feiten waarvan hij werd verdacht niet heeft gepleegd (hij had immers een sluitend alibi), moeten de aanhouding en het binnentreden achteraf als onrechtmatig worden aangemerkt en is de politie aansprakelijk voor de schade. De verzekeringsmakelaar heeft derhalve destijds op verkeerde gronden het schadevergoedingsverzoek van verzoekster afgewezen. Het is niet juist dat de korpsbeheerder de verzekeringsmakelaar is gevolgd in dit standpunt.

4. Naderhand heeft de verzekeringsmakelaar de intermediair van verzoekster nog laten weten dat verzoekster helemaal geen vorderingsrecht heeft op de politie, omdat zij geen eigenaar is van de door haar bewoonde woning.

5. Uit de brief van de korpsbeheerder van 22 augustus 2002 blijkt dat de korpsbeheerder het hiervoor onder punt 11. vermelde standpunt van verzekeringsmakelaar M. overneemt. De korpsbeheerder schrijft voorts dat de vordering om schade te vergoeden uitsluitend door de eigenaar kan worden ingediend.

6. De Nationale ombudsman volgt de korpsbeheerder ook op dit punt niet in zijn standpunt. Op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek is hij, die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, verplicht de schade die de ander lijdt te vergoeden (zie achtergrond, onder 3.). De verplichting bestaat derhalve jegens degene die de schade daadwerkelijk heeft geleden. Uit het verslag van binnentreden blijkt dat bij het forceren van de voordeur van de (huur)woning van verzoekster schade aan de deur en de deursluiting is ontstaan. Verzoekster heeft ter reparatie van de schade een offerte laten maken en deze aan de verzekeringsmakelaar doen toekomen. Voorts heeft zij tijdens het onderzoek aangegeven dat de schade nog niet is gerepareerd. Daarnaast heeft een medewerker van de naamloze vennootschap, die de woning van verzoekster in eigendom heeft, telefonisch aangegeven dat de schade voor rekening is van de bewoner of van degene die deze heeft veroorzaakt, in casu de politie.

7. Op grond van het voorgaande staat vast dat verzoekster de reparatie van haar schade in beginsel zelf dient te betalen. Zij is derhalve degene die de politie kan aanspreken voor de ontstane schade. De Nationale ombudsman is dan ook van oordeel dat de korpsbeheerder ook in tweede instantie op onjuiste gronden het schadevergoedingsverzoek van verzoekster heeft afgewezen.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

8. In het voorgaande ziet de Nationale ombudsman aanleiding om de korpsbeheerder in overweging te geven zijn standpunt ten aanzien van het verzoek tot schadevergoeding van verzoekster te heroverwegen met inachtneming van de vermelde jurisprudentie van de Hoge Raad en het hiervoor gestelde onder punt 13. en 14.

9. Zoals de Nationale ombudsman ook reeds in rapport 2002/064 ten aanzien van de Commissie voor de politieklachten van het regionale politiekorps Zeeland heeft overwogen, merkt hij ten overvloede nog het volgende op.

De Commissie voor de politieklachten van het regionale politiekorps Zeeland heeft in haar advies van 15 maart 2001 aan de korpsbeheerder geoordeeld dat de klacht van verzoekster zich richt tegen de politie Zeeland, en dat zij "derhalve" geen uitspraak doet over de inhoud van de klacht. De korpsbeheerder heeft dit advies overgenomen. Omdat de Nationale ombudsman dit standpunt van de Commissie en de korpsbeheerder zonder nadere toelichting onbegrijpelijk achtte, heeft een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman hierover telefonisch informatie ingewonnen bij de secretaris van de Commissie.

De secretaris verklaarde dat uit de stukken, waarover de Commissie voor haar advies beschikte, niet naar voren kwam welke politieambtenaren betrokken waren geweest bij de gedraging waarover verzoekster had geklaagd. Om die reden diende de klacht opgevat te worden als een aantijging tegen de politieorganisatie en was zij niet te herleiden tot één of meer politieambtenaren. De Commissie doet in dat geval geen uitspraak over de klacht, aldus de secretaris. Voorts gaf deze aan dat het de vraag is of een politieambtenaar aansprakelijk gesteld dient te worden voor rechtmatig politieoptreden en dat het optreden in casu met toestemming van de officier van justitie had plaatsgevonden.

10. De Nationale ombudsman kan zich niet vinden in het standpunt van de Commissie voor de politieklachten en de korpsbeheerder. Hij meent dat de gedraging waarover wordt geklaagd wel degelijk tot één of meer bepaalde politieambtenaren kan worden herleid. De klacht betreft de beslissing om geen schadevergoeding toe te kennen en de motivering en kan worden herleid tot de persoon of personen binnen het korps die deze beslissing heeft/hebben genomen. Ook het achterliggende politieoptreden waardoor de schade is veroorzaakt kan tot bepaalde ambtenaren worden herleid. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat van het optreden van de politie een proces-verbaal en een verslag van binnentreden is opgemaakt. Tevens is er een machtiging tot binnentreden afgegeven door een hulpofficier van justitie. Hierin zijn tenminste de namen van de hulpofficier van justitie en die van de ambtenaar, die het verslag van binnentreden heeft opgemaakt, terug te vinden. Voorts blijkt uit het verslag van binnentreden dat er vijf ambtenaren bij het binnentreden waren betrokken. Van hen hadden de namen kunnen worden achterhaald. Het was derhalve bekend dan wel te achterhalen welke politieambtenaren waren betrokken bij de gedraging waarover verzoekster klaagde.

11. De Nationale ombudsman volgt de Klachtencommissie niet in haar standpunt dat de individuele ambtenaar niet aansprakelijk gesteld kan worden voor de ontstane schade. De korpsbeheerder is immers verantwoordelijk voor de gedraging van de ambtena(a)r(en) op wie de klacht betrekking heeft. De vraag of de ambtenaar daar zelf aansprakelijk voor is te stellen kan derhalve geen rol spelen bij de beoordeling van een klacht. Voorts sluit het feit dat de officier van justitie toestemming heeft gegeven voor het optreden van de politie niet uit dat de politie verantwoordelijk is voor de wijze waarop uitvoering is gegeven aan dat optreden.

12. Daarnaast is de Nationale ombudsman van oordeel dat een gedraging van een bestuursorgaan vaak niet alleen is terug te voeren op het optreden van één of meer medewerkers van dat bestuursorgaan, maar ook bijvoorbeeld te maken kan hebben met de wijze waarop de betreffende overheidsdienst is georganiseerd, de manier waarop er leiding wordt gegeven, gemaakte beleidskeuzes, interne instructies, de heersende cultuur in een organisatie en de beschikbare budgetten. Door een klacht over (het optreden van medewerkers van) een overheidsinstantie aan te merken als een gedraging van het verantwoordelijke bestuursorgaan, wordt naar de mening van de Nationale ombudsman bereikt dat de reikwijdte van het klachtrecht niet te eng wordt geïnterpreteerd en dat het in het klachtonderzoek niet slechts gaat om gedragingen van individuele ambtenaren, maar ook om andere factoren die de gedraging hebben veroorzaakt. Daarmee wordt recht gedaan aan de verantwoordelijkheid die het bestuursorgaan en de betreffende arbeidsinstantie als geheel hebben voor het betreffende optreden. Het is niet juist dat de korpsbeheerder zich - door op 29 mei 2001 geen oordeel over de klacht van verzoekster te geven - heeft onttrokken aan deze verantwoordelijkheid (zie ook achtergrond, onder 4.).

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland (de burgemeester van Middelburg) is gegrond.

Aanbeveling

De beheerder van het regionale politiekorps Zeeland wordt in overweging gegeven een nieuwe beslissing te geven op het verzoek om schadevergoeding van verzoekster met inachtneming van het feit dat het optreden van de politie tegen verzoeksters zoon achteraf als onrechtmatig dient te worden beschouwd, zodat de politie in beginsel verplicht is de daadwerkelijk geleden schade aan verzoekster te vergoeden.

Voorts dient hij deze beslissing en de uiteindelijke vaststelling van de te vergoeden schade schriftelijk en gemotiveerd aan verzoekster mee te delen.

Onderzoek

Op 4 januari 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw V. te Terneuzen, met een klacht over een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland (de burgemeester van Middelburg). Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Middelburg over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tevens werd de korpsbeheerder, verzoekster en de heer R. een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

INFORMATIEOVERZICHT

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie.

1. Een brief van de chef van het district Zeeuwsch-Vlaanderen aan de intermediair van verzoekster van 15 januari 2001.

2. Een brief van de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland aan verzoekster van 29 mei 2001.

3. Het advies van de commissie voor de politieklachten van het regionale politiekorps Zeeland van 15 maart 2001.

4. Een brief van verzekeringsmakelaar M. te Amsterdam aan de intermediair van verzoekster van 19 mei 2001.

5. Een brief van de intermediair van verzoekster aan verzekeringsmakelaar M. van 23 augustus 2001.

6. Een brief van verzekeringsmakelaar M. aan de intermediair van verzoekster van 29 augustus 2001.

7. Een brief van de intermediair van verzoekster aan de verzekeringsmakelaar van 6 december 2001.

8. Het verzoekschrift van verzoekster van 20 december 2001.

9. Een offerte van een bouwbedrijf uit verzoeksters woonplaats van 30 oktober 2000.

10. Een brief van verzekeringsmakelaar M. aan de intermediair van verzoekster van 4 januari 2002.

11. Een brief van verzekeringsmakelaar M. aan de intermediair van verzoekster van 14 januari 2002.

12. Een faxbericht van een adviseur bedrijfsvoering van het regionale politiekorps Zeeland aan de substituut-ombudsman van 21 maart 2002.

13. De reactie van de korpsbeheerder van 9 juli 2002, met onder meer de volgende bijlage: het proces-verbaal van het onderzoek naar een overval op een telefoonwinkel op 30 mei 2000.

14. Een brief van de korpsbeheerder aan de Nationale ombudsman van 22 augustus 2002.

15. Een notitie van een telefoongesprek tussen verzoekster en een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman van 13 augustus 2002.

16. Een notitie van een telefoongesprek tussen een medewerker van N.V. A. en een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman van 3 februari 2003.

17. Een notitie van een telefoongesprek tussen de heer A., contactpersoon voor de Nationale ombudsman bij het regionale politiekorps Zeeland, en een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman van 3 maart 2003.

18. Een notitie van een telefoongesprek tussen de heer A., contactpersoon voor de Nationale ombudsman bij het regionale politiekorps Zeeland, en een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman van 28 april 2003.

Achtergrond

1. Arrest van de Hoge Raad van 29 april 1994, NJ 1995, 727, bladzijde 3690

"Voorlopige hechtenis is onrechtmatig indien zij is ondergaan ingevolge een bevel dat is verleend in strijd met de wet (bijv. wanneer de gronden voor voorlopige hechtenis niet aanwezig waren) dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten, zoals het horen van verdachten waar dat is voorgeschreven. (…) Buiten deze gevallen is voorlopige hechtenis in beginsel rechtmatig, omdat zij wordt gerechtvaardigd door het bestaan van verdenking, dat wil zeggen dat uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig feit voortvloeit. Zulks is slechts anders indien achteraf uit het strafdossier (…) blijkt dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan.(vgl. HR 26 januari 1990, NJ 1990, 794 en HR 23 november 1990, NJ 1991, 92)"

2. Noot I van C.J.H. Brunner bij het onder 1. geciteerde arrest van de Hoge Raad, bladzijde 3692

"De Hoge Raad erkent slechts één uitzondering op de rechtmatigheid van het aanwenden van wettelijke dwangmiddelen, te weten het geval dat achteraf is komen vast te staan dat de verdachte het feit waarvan hij verdacht werd niet heeft gepleegd. De aanvankelijke rechtvaardiging van de toepassing van dwangmiddelen die de overheid ontleende aan de verdenking, blijkt dan achteraf ongefundeerd en op dwaling te hebben berust, zodat achteraf bezien, de dwangmiddelen ten onrechte zijn toegepast. De schadelijke gevolgen van de dwaling voor de verdachte komen dan (volledig) voor rekening van de staat."

3. Burgerlijk wetboek

Artikel 6:162:

"1. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.

2. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.

3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt."

4. Nota van wijziging bij het wetsvoorstel inzake Wijziging van de Politiewet 1993 in verband met de aanpassing van de politieklachtregeling aan hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht, Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 27 731:nr. 6, bladzijde 2.

"De bepalingen in de Politiewet strekken er derhalve slechts toe antwoord te geven op vragen als waar een klacht over gedragingen van de politie kan worden ingediend en wie zorg draagt voor behandeling van de klacht. Het feit dat wordt gesproken over gedragingen van ambtenaren van politie betekent niet dat een klacht slechts zal worden ontvangen wanneer de gedraging is terug te voeren op één met naam en toenaam aan te wijzen persoon. Met het wetsvoorstel wordt geenszins beoogd de reikwijdte van het klachtrecht en de omvang van de klachtbehandeling te beperken. Ook in het politieklachtrecht dienen de omstandigheden binnen de organisatie die hebben bijgedragen aan het ontstaan van een klacht in de behandeling daarvan betrokken te worden. Ook het politieklachtrecht is gericht op het verbeteren van het functioneren van de politie door lering te trekken uit klachten over haar optreden. Dat het niet onze bedoeling is om de gedraging van een individuele ambtenaar te isoleren van de organisatie waarin hij werkzaam is, mag ook blijken uit het voorgestelde artikel 61, tweede lid, onderdeel c, waarin is bepaald dat bij de jaarlijkse publicatie van de geregistreerde klachten en beslissingen dient te worden aangegeven in hoeverre bepaalde klachten wijzen op structurele tekortkomingen in het functioneren van de politie en, zo nodig, welke middelen de tekortkomingen kunnen opheffen. (…)

Door middel van de voorgestelde aanvulling van artikel 61, tweede lid, onderdeel a, benadrukken wij dat de commissie die is belast met de behandeling van en advisering over klachten daarbij aandacht dient te besteden aan de in de in onderdeel c genoemde aspecten, derhalve aan de vraag in hoeverre bepaalde klachten wijzen op structurele tekortkomingen in het functioneren van de politie en met welke middelen eventuele tekortkomingen kunnen worden opgeheven."

Instantie: Beheerder regiopolitie Zeeland

Klacht:

Verzoek om vergoeding van de (materiële) schade, die is ontstaan bij het binnentreden van verzoeksters woning, afgewezen.

Oordeel:

Gegrond