2003/327

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Haaglanden, bij brief van 22 maart 2002, heeft geweigerd de schade te vergoeden die was ontstaan bij het binnentreden van zijn woning door ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden op 6 maart 2002.

Beoordeling

1. Op 6 maart 2002 traden de politieambtenaren N. en S. van het regionale politiekorps Haaglanden zonder toestemming en zonder machtiging verzoekers woning binnen, nadat niet was gereageerd op aanbellen, kloppen en roepen door de brievenbus. De betrokken ambtenaren troffen verzoeker in de woning aan.

Bij brief van 10 maart 2002 verzocht verzoeker het regionale politiekorps Haaglanden de schade te vergoeden die bij het binnentreden was ontstaan aan de voordeur en de deurpost. Verzoeker stelde onder meer dat hij zich, voorafgaand aan het binnentreden, net na het douchen stond aan te kleden om naar de voordeur te gaan, maar dat hij te laat was.

Bij brief van 22 maart 2002 wees de politie het verzoek tot schadevergoeding af. In de brief staat dat de politie in het kader van hulpverlening, in verzoekers belang, rechtmatig de woning was binnengetreden.

2.1. De korpsbeheerder achtte verzoekers klacht niet gegrond. Hij bracht naar voren dat de meldkamer de betrokken ambtenaren omstreeks 23.30 uur naar verzoekers woning had gestuurd. De zuster van verzoeker had de politie kort daarvoor meegedeeld dat verzoeker telefonisch niet bereikbaar was, terwijl hij wel thuis zou moeten zijn. Ter plaatse hebben de betrokken ambtenaren eerst aangebeld. Nadat hierop niet werd gereageerd, hebben zij diverse malen hard op de deur en op het raam van de woning geklopt. Ook hebben zij nog diverse malen aangebeld en op luide toon door de brievenbus geroepen. Hierop werd niet gereageerd. De betrokken ambtenaren constateerden wel dat er licht in de woning brandde. Vervolgens hebben zij de meldkamer van hun bevindingen in kennis gesteld. Deze heeft wederom telefonisch contact opgenomen met verzoekers zuster. Zij gaf te kennen zich zeer bezorgd te maken om het feit dat haar broer niet reageerde en verzocht om in de woning te kijken omdat zij bang was dat haar broer iets was overkomen. Op basis van het gegeven dat verzoeker kennelijk in de woning aanwezig moest zijn en niet reageerde op langdurig en luid aanbellen, kloppen en roepen, en het gegeven dat verzoekers zuster zich ernstig zorgen maakte over de gezondheid van haar broer, werd besloten de voordeur te forceren en de woning binnen te gaan. Toen verzoeker na het binnentreden werd gevraagd om welke reden hij niet had gereageerd op het aanbellen en kloppen, verklaarde hij dat hij zonder afspraak voor niemand de deur opendoet.

2.2. Betrokken ambtenaar N. stelde tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman onder meer dat verzoekers zuster de meldkamer had meegedeeld dat verzoeker blind is en echt thuis zou moeten zijn. Zij vreesde dat er wat ernstigs met verzoeker aan de hand was.

2.3. Betrokken ambtenaar S. benadrukte tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman dat door de brievenbus voelbaar was dat de verwarming binnen aan stond en dat er licht brandde in de woning. Onder normale omstandigheden kan dan worden verwacht dat er iemand thuis is, en dat er wordt gereageerd op aanbellen. S. stelde verder dat zij en haar collega N. bij het aanbellen en kloppen duidelijk hadden geroepen dat zij van de politie waren.

3. Verzoeker deelde in reactie op hetgeen de korpsbeheerder naar voren heeft gebracht onder meer mee dat het voor een visueel gehandicapte man van 58 jaar oud onverstandig is om 's avonds laat de huisdeur te openen.

4.1. Mevrouw C-M., zuster van verzoeker en woonachtig in Engeland, verklaarde tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman het volgende.

Op 6 maart 2002 om 21.45 uur (Nederlandse tijd) nam zij telefonisch contact op met verzoeker. Zijn stem klonk heel vreemd, heel zachtjes en mompelend. Zij vroeg hem of er iets aan de hand was en of hij misschien ziek was. Zij kreeg hierop echter nauwelijks een antwoord. Ook nadat zij haar vragen had herhaald. Plotseling werd de hoorn neergelegd en kon zij verzoeker helemaal niet meer horen. Hierop heeft zij nog een paar keer door de telefoon gevraagd wat er aan de hand was. Zij kreeg echter in het geheel geen reactie. Overigens wist zij niet zeker of zij daadwerkelijk met verzoeker had gesproken, omdat hij zo vreemd klonk. Nadat zij had opgehangen, heeft zij nog een paar keer tevergeefs getracht om verzoeker te bellen.

Volgens C-M. leeft verzoeker zeer geïsoleerd. Hij heeft nauwelijks sociale contacten en krijgt voor zover zij weet nooit bezoek. Hij gaat zeker 's avonds de deur niet uit en is dan ook altijd goed telefonisch bereikbaar. Hij is verder niet echt in goede gezondheid. Hij rookt veel en eet slecht. Ook is hij bevreesd voor inbrekers. Door zijn visuele handicap kan hij daar ook weinig tegen beginnen. Ook heeft hij een problematische relatie met zijn zoon.

Op grond van het genoemde telefoongesprek maakte C-M. zich ernstig zorgen over de gezondheid van verzoeker. Zij was bang dat hij onwel was geworden of dat er misschien een inbreker in zijn huis was. Om die reden heeft zij telefonisch contact opgenomen met haar zuster. Nadat zij haar op de hoogte had gesteld, heeft haar zuster ook nog een aantal keren tevergeefs getracht verzoeker te bellen, aldus C-M.

4.2. Mevrouw A-M., zuters van verzoeker, verklaarde tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman het volgende.

Die avond nam haar zuster telefonisch contact met haar op. Zij deelde haar mee dat zij zojuist telefonisch met verzoeker had gesproken. Zij vertelde dat zijn stem vreemd klonk en dat de hoorn plotseling werd neergelegd. De stem klonk zodanig vreemd dat haar zuster veronderstelde dat er mogelijk iets ernstigs aan de hand was. Haar zuster wist ook niet zeker of er misschien iemand anders in de woning aanwezig was.

Verzoeker is nagenoeg blind. Hij heeft een slechte relatie met zijn zoon, die aan drugs verslaafd is. Verzoeker belt A-M. en haar zuster met enige regelmaat met verhalen over zijn zoon, bijvoorbeeld over een bezoek dat zijn zoon samen met een andere jongen aan hem bracht en dat er na vertrek zaken uit de woning waren verdwenen. Verzoeker is bijna zestig en hij heeft nauwelijks sociale contacten, ook niet met zijn buren.

Nadat A-M. het telefoongesprek met haar zuster had beëindigd, heeft zij ook nog een aantal keren getracht telefonisch contact met verzoeker op te nemen. Maar er werd niet opgenomen.

Omdat zij zich net als haar zuster zorgen maakte over verzoeker heeft zij telefonisch contact opgenomen met de politie met het verzoek om bij hem langs te gaan. Zij maakte zich zorgen vanwege de combinatie van het plotseling afgebroken telefoongesprek met de vreemd klinkende stem, de omstandigheid dat verzoeker daarna niet meer telefonisch bereikbaar was - terwijl het zeer ongebruikelijk is dat hij 's avonds thuis niet bereikbaar is -, zijn visuele handicap en de problematische relatie met zijn drugsverslaafde zoon. Zij heeft de politie ook van deze feiten en omstandigheden op de hoogte gesteld. A-M. en haar zuster maakten zich zorgen dat verzoeker onwel was geworden of dat er misschien een confrontatie had plaatsgevonden tussen verzoeker en een ander, misschien zijn zoon. Het voorgaande heeft zij ook tegen de politie gezegd.

Na enige tijd nam de politie contact met haar op. De politie deelde mee dat haar broer niet reageerde op aanbellen, kloppen en roepen. Hierop heeft A-M. nogmaals de mogelijke ernst van de situatie aangegeven en heeft zij de politie verzocht de woning binnen te gaan.

Kort daarna nam de politie opnieuw contact met haar op met de mededeling dat alles in orde was met verzoeker en dat hij gewoon in de huiskamer zat, aldus A-M.

5.1.1. Voor de beoordeling van verzoekers klacht moet eerst worden bezien of het binnentreden als zodanig de toets der kritiek kan doorstaan.

5.1.2. Artikel 12, eerste lid van de Grondwet bepaalt dat het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner alleen geoorloofd is in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen (zie achtergrond, onder 2.).

Ingevolge artikel 2 van de Politiewet heeft de politie onder meer tot taak hulp te verlenen aan hen die deze behoeven. Voor het verlenen van deze hulp hebben politieambtenaren op grond van artikel 8, tweede lid van de Politiewet toegang tot elke plaats, inclusief woning, voor zover dat redelijkerwijs nodig is (zie achtergrond, onder 3.).

Wanneer ter hulpverlening wordt binnengetreden, zijn de voorwaarden van toepassing die in de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) zijn gesteld (zie Achtergrond, onder 4.1.). Dit betekent dat op grond van artikel 2, eerste lid van deze wet een schriftelijke machtiging is vereist voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoners. Volgens artikel 2, derde lid is deze schriftelijke machtiging niet vereist, wanneer ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden.

Aldus kan de politie alleen in geval van noodsituaties als bedoeld in artikel 2, derde lid Awbi (een ten opzichte van artikel 8, tweede lid van de Politiewet aanvullende eis) van de bevoegdheid tot binnentreden in een woning zonder toestemming en zonder machtiging gebruik maken.

5.1.3. Uit het rapport betreffende de evaluatie van de Awbi, dat de minister van Justitie bij brief van 13 november 2002 aan de Tweede Kamer heeft aangeboden, blijkt dat bij politieambtenaren onduidelijkheid bestaat over de omstandigheden waaronder zij in het kader van hulpverlening mogen binnentreden (zie achtergrond, onder 4.3.1. en 4.3.2.). In het rapport wordt dan ook de aanbeveling gedaan om met name voor ambtenaren in de basispolitiezorg te verduidelijken welke omstandigheden binnentreden zonder toestemming en zonder machtiging rechtvaardigen in het kader van de hulpverlening.

Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderzoekt thans op welke wijze vorm kan worden gegeven aan deze aanbeveling.

5.1.4. De Memorie van Toelichting bij de Awbi noemt als voorbeeld van een noodsituatie als bedoeld in artikel 2, derde lid de ontdekking op heterdaad van een gewelddelict in een woning of de aanwezigheid in een woning van een bewapend persoon die van zijn wapen gebruik zal kunnen maken (zie Achtergrond, onder 4.2.). De Memorie van Toelichting noemt verder dat men ook kan denken aan gevallen waarin de belangen van de bewoner ernstig worden aangetast. Dan is onmiddellijk optreden kennelijk in het belang van de bewoner noodzakelijk. Hierbij kan worden gedacht aan ontdekking op heterdaad van een inbraak in de woning. Dit binnentreden is daarom rechtmatig, omdat hetzij belangen van hogere orde dan de belangen tot bescherming waarvan het huisrecht strekt, hetzij de belangen van de bewoner zelf op het spel staan, aldus de Memorie van Toelichting.

5.1.5. De Nationale ombudsman stelt voorop dat de enkele melding dat iemand telefonisch niet bereikbaar is, terwijl dat volgens de melder ongebruikelijk is, onvoldoende aanleiding vormt om te spreken van een noodsituatie als bedoeld in artikel 2, derde lid Awbi. Niettemin kunnen zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen die - naar objectieve maatstaven gemeten - de ernst van de melding zodanig versterken dat zo'n noodsituatie wel kan worden aangenomen. Zulke uitzonderlijke omstandigheden doen zich naar het oordeel van de Nationale ombudsman in deze zaak voor.

5.1.6. Vast staat dat de betrokken ambtenaren zonder toestemming en zonder machtiging de woning van verzoeker zijn binnengetreden met het doel hulp te verlenen. De betrokken politieambtenaren verkeerden in de veronderstelling dat verzoeker zich mogelijk in levensgevaar bevond. Gelet op de aard van de telefonische mededelingen (zie hiervoor, onder 4.2.) en de hoedanigheid van degene die de mededelingen deed - de zuster van verzoeker -, alsmede gelet op het avondlijke tijdstip en de omstandigheid dat de politie ter plaatse geen enkele geruststellende informatie heeft verkregen, was die veronderstelling gerechtvaardigd. Daarmee kon in redelijkheid een noodsituatie worden aangenomen, waardoor de betrokken ambtenaren bevoegd waren tot binnentreden zonder toestemming en zonder machtiging. Voor de beoordeling van het politieoptreden in deze situatie komt mede betekenis toe aan de omstandigheid dat het optreden was gericht op behartiging van de belangen van verzoeker (vgl. de hiervoor onder 5.1.4. genoemde Memorie van Toelichting bij de Awbi).

5.2.1. Voor de beoordeling van verzoekers klacht is voorts het volgende van belang.

5.2.2. Tijdens het onderzoek hield de Nationale ombudsman verzoeker voor dat hij in zijn brief van 10 maart 2002 (zie bevindingen, onder A.1.) stelt dat hij zich net na het douchen stond aan te kleden om naar de voordeur te gaan, maar dat hij te laat was, terwijl hij in zijn brief van 5 december 2002 (zie bevindingen, onder D.) stelt dat hij het aanbellen en kloppen niet heeft kunnen horen omdat hij onder de douche stond. Verzoeker deelde hierop mee dat hij het aanbellen en kloppen niet heeft gehoord. Vervolgens werd gevraagd om welke reden verzoeker dan in zijn brief van 10 maart 2002 heeft geschreven dat hij naar de voordeur wilde gaan, maar dat hij te laat was. Verzoeker deelde hierop mee dat hij het aanbellen en kloppen wel had gehoord, maar dat hij niet naar de deur kon gaan omdat hij nog niet was aangekleed.

De betrokken ambtenaren hebben tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman, onafhankelijk van elkaar, naar voren gebracht dat verzoeker na het binnentreden meedeelde dat hij zonder afspraak nooit opendoet, toen hem werd gevraagd om welke reden hij niet had gereageerd op het aanbellen (zie bevindingen, onder E.). Dit gegeven staat ook vermeld in het mutatierapport van 6 maart 2002 (zie bevindingen, onder C.3.). Betrokken ambtenaar S. verklaarde verder dat verzoeker zei dat hij niet reageert als hij daar geen zin in heeft. Verzoeker zei niets over onder de douche staan en het niet kunnen horen van de deurbel. Overigens wees niets er op dat verzoeker kort voor het binnentreden onder de douche had gestaan. S. trof verzoeker netjes aangekleed aan. Hij droeg onder meer een colbert en ook zijn haar was niet nat, aldus S.

C-M. verklaarde tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman dat verzoeker over de reden van het niet openen van de voordeur voor de politie verschillende dingen heeft gezegd. Dat hij sliep, dat hij onder de douche stond en dat hij in keuken stond. Zij weet niet wat de werkelijke reden was, in ieder geval heeft verzoeker ook gezegd dat hij de deur nooit opendoet als het laat is, aldus C-M.

A-M. verklaarde tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman dat zij weet dat verzoeker stelt dat hij de politieambtenaren niet heeft gehoord toen zij aanbelden en klopten. Zij heeft echter sterk de indruk dat verzoeker bewust niet open heeft gedaan. Hij heeft hierover namelijk steeds andere dingen gezegd. De ene keer zei hij dat hij lag te slapen, de andere keer dat hij nog onder de douche stond en een volgende keer dat hij niet was aangekleed. Zij heeft hierover ook met verzoeker gesproken en uiteindelijk zei hij dan dat hij gewoon nooit de deur opendoet als hij geen afspraak heeft, aldus A-M.

5.2.3. Gelet op de discrepanties in de verklaring van verzoeker over de oorzaak van het niet reageren op het aanbellen, alsmede gelet op de verklaringen van de betrokken ambtenaren en van verzoekers zusters, acht de Nationale ombudsman het voldoende aannemelijk dat verzoeker bewust niet heeft gereageerd op het aanbellen.

De Nationale ombudsman acht het in dit verband invoelbaar dat verzoeker 's avonds laat de huisdeur niet wil openen. Niettemin had van verzoeker verwacht mogen worden dat hij had gereageerd op het aanbellen, kloppen en roepen door de politie. Daarvoor was het openen van de huisdeur niet noodzakelijk. Door in het geheel niet te reageren is verzoeker zelf mede debet aan het binnentreden en de daarbij ontstane schade.

5.3. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.1.6. en 5.2.3. is overwogen, en uitgaande van de terughoudende benadering van de Nationale ombudsman in schadevergoedingszaken (zie achtergrond, onder 1.), moet worden geoordeeld dat verzoekers schadeclaim niet zo evident juist is dat het regionale politiekorps Haaglanden niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het verzoek om vergoeding van de schade af te wijzen.

De onderzochte gedraging is daarmee behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), is niet gegrond.

Onderzoek

Op 3 mei 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te Den Haag, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd twee betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Een van hen maakte van deze gelegenheid gebruik. Tevens werd de betrokken ambtenaren een aantal vragen gesteld. Voorts werden twee getuigen telefonisch gehoord. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Noch betrokken ambtenaar S. noch betrokken ambtenaar N. gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij brief van 10 maart 2002 deelde verzoeker het regionale politiekorps Haaglanden het volgende mee:

"…Dat het goed is dat er politie is om burgers te beschermen is een goede zaak.

Dat er politie is die bij mij aan huis komt controleren na een verontrust telefoontje van één van mijn familieleden of ondergetekende iets zou overkomen is, vind ik ook nog op z'n plaats.

In ieder geval heeft familie mij getracht telefonisch te bereiken maar gezien dat de hoorn er naast was gegleden was ik niet bereikbaar.

In eerste instantie zal men via de bel getracht hebben reactie te krijgen en toen die uitbleef is men gaan bonken, wederom geen reactie zodat men besloot middels een breekijzer de deur te forceren met als gevolg een scheur in de hardhouten voordeur die ook uit z'n lood is gaan hangen, het slot defect gaat niet meer op het nachtslot en aan de deursponning is ook schade.

Na binnenkomst van de agente legde ik uit dat ik mij net na het douchen stond aan te kleden om naar de voordeur te gaan maar dat was al te laat.

Tevens legde ik uit dat iemand met een visuele handicap 's avonds laat nooit een huisdeur uit veiligheidsoverweging zal openen.

Het slot van dat gesprek kreeg ik de mededeling dat ik de schade kon verhalen bij de Politie Haaglanden.

Mijn conclusie is dat er niet juist is opgetreden, men had op z'n minst door de brievenbus kunnen ruiken dat er tabaksrook te ruiken was, tevens was te constateren dat het pand verwarmd werd.

ER IS DUS NIET ADEQUAAT OPGETREDEN.

Vervolgens belde ik de afd. schadeverzekering van bovengenoemde dienst die mij mededeelde niet te rekenen op een vergoeding in de kosten van reparatie c.q. vernieuwen van huisdeur + hang en sluitwerk.

Als afd. schade tenslotte besluit de veroorzaakte schade niet te vergoeden stel ik dat men mij dit zwart op wit mee zal delen incl. een copy van de rapportage van het verslag.

Met dat verslag kan ik dan mijn opstalverzekeraar aanschrijven om daar de claim te deponeren.

Gezien het feit dat de huisdeur niet meer behoorlijk af te sluiten is en daardoor het voor een ongenode gast een fluitje van een cent is ongeoorloofd binnen te komen om de zaak leeg te komen halen heeft tot gevolg dat in zo'n geval de Politie Haaglanden daarvoor verantwoordelijk zal worden gehouden.

Indien men de schade toch gaat vergoeden dan kan men dit na overleg van een offerte overschrijven naar (…)

Opmerking:

wij hebben in Nederland een wetgeving waarin geregeld is dat wie schade veroorzaakt de onkosten daarvan zal moeten dragen…"

2. De chef financieel economisch beleid van het regionale politiekorps Haaglanden deelde verzoeker hierop bij brief van 22 maart 2002 het volgende mee:

"…Wij hebben uw brief ontvangen en navraag gedaan aan de desbetreffende afdeling.

Navraag leverde ons dat de politie op rechtmatig gronden de woning was binnengetreden. Ze hebben als hulpverlener opgetreden en dit alles was in uw belang.

Op basis van onze informatie kunnen wij u mededelen dat schade niet door Politie Haaglanden vergoed zal worden…"

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat hiervoor samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt KORPSBEHEERDER

1. De korpsbeheerder deelde in reactie op de klacht op 30 oktober 2002 het volgende mee:

"…Ik heb chef van het betreffende bureau gevraagd mij te informeren over de door u in onderzoek genomen klachtelementen. De (…) chef van het betreffende bureau heeft mij bij brief van 17 oktober jl. geïnformeerd.

Kortheidshalve verwijs ik naar de inhoud van die brief. Ik kan mij daarin vinden.

Ten overvloede merk ik daarover op dat ik van mening ben dat de betrokken ambtenaren, gezien de strekking van onder meer artikel 2 van de Politiewet, voortvarend hebben opgetreden. Hierbij hebben zij gehandeld conform de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Ik acht de klachtelementen dan ook niet gegrond…"

2. In de brief van de bureauchef van 17 oktober 2002, waarnaar de korpsbeheerder verwijst, staat het volgende vermeld:

"…Benadeelde beklaagt zich erover dat personeel van het regionale politiekorps Haaglanden niet juist is opgetreden en nagelaten heeft zorg te dragen voor afdoende herstel van de voordeur en de deurpost van zijn woning. Deze waren beschadigd nadat ter vaststelling van het mogelijke onwel geworden zijn van benadeelde door de politie in de woning was binnengetreden.

Benadeelde beklaagt zich er verder over dat het regionale politiekorps Haaglanden bij brief van 22 maart 2002 heeft laten weten de schade aan de toegangsdeur tot de woning, alsmede de deurpost, niet te zullen vergoeden.

Uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat:

De hoofdagenten S. en N. op woensdag 6 maart 2002, omstreeks 23.30 uur, door de dienstdoende centralist van de politie meldkamer werden gestuurd naar perceel X-straat te 's-Gravenhage. De zus van benadeelde had met de politiemeldkamer gebeld met de mededeling dat haar broer, die zij telefonisch trachtte te bereiken, geen gehoor gaf, terwijl hij wel thuis zou moeten zijn. Voornoemde hoofdagenten hebben zich toen direct naar genoemde woning begeven. Aldaar aangekomen hebben zij eerst aangebeld. Nadat hierop niet werd gereageerd, hebben zij diverse malen hard op de deur en op het raam van de woning van benadeelde geklopt en nog diverse malen aangebeld. Ook werd door hen op luide toon door de brievenbus geroepen. Hierop werd in het geheel niet gereageerd. Door de betrokken hoofdagenten werd wel gezien dat er licht in de woning brandde.

Vervolgens hebben zij de dienstdoende centralist van de politie meldkamer van hun bevindingen in kennis gesteld. Deze heeft wederom telefonisch contact opgenomen met de zus van benadeelde. Zij heeft te kennen gegeven zich zeer bezorgd te maken om het feit dat haar broer niet reageerde en verzocht om binnen in de woning te kijken omdat zij bang was dat haar broer iets was overkomen.

Hierna heeft de dienstdoende centralist van de politie meldkamer zijn bevindingen aan de hoofdagenten S. en N. voornoemd doorgegeven. Op basis van het feit dat de benadeelde kennelijk in de woning aanwezig moest zijn en niet reageerde op langdurig en luid aanbellen, kloppen en roepen alsmede het feit dat zijn zus zich ernstig zorgen maakte over de gezondheid van haar broer, werd besloten de woning te betreden.

Op woensdag 6 maart omstreeks 23.45 uur werd met behulp van een zogenaamde 'Boem' de woning aan de X-straat te 's-Gravenhage binnengetreden.

Nadat de deur was geopend zagen voornoemde hoofdagenten in de gang van de woning een man staan die naar later bleek de bewoner c.q. benadeelde te zijn.

Toen benadeelde werd gevraagd wat de reden was dat hij niet had gereageerd op het aanbellen en kloppen op de deur verklaarde hij dat als hij geen afspraak had hij de deur voor niemand opendeed. Door genoemde hoofdagenten is aan benadeelde uitgelegd dat zij waren gekomen om hem eventueel te helpen, indien hem iets zou zijn overkomen.

Door de betrokken hoofdagenten is de toegangsdeur van de woning vervolgens provisorisch gerepareerd zodat hij weer kon worden afgesloten. Tevens hebben zij benadeelde medegedeeld dat hij de volgende dag met het "Bureau Schaderegelingen" van de politie Haaglanden contact kon opnemen.

Betrokken hoofdagenten S. en N. voornoemd waren niet in het bezit van een machtiging tot binnentreden. Zij traden in de woning binnen ter hulpverlening, omdat uit feiten en omstandigheden het gerede vermoeden bestond dat sprake was van onmiddellijk gevaar voor het leven dan wel de gezondheid van benadeelde. In dit verband wordt bevoegdheid ontleend aan artikel 2, 3e lid van de Algemene wet op het Binnentreden. In dergelijke gevallen is geen schriftelijke machtiging vereist.

Uitgaande van de rechtmatigheid van het binnentreden wordt in dergelijke gevallen geen schade vergoed. Hierover is benadeelde bij brief van 22 maart 2002 door het Stafbureau Financiën in kennis gesteld.

Op grond van vorenstaande kom ik tot de conclusie dat alvorens tot binnentreden werd overgegaan, factoren zorgvuldig zijn afgewogen.

Gegeven de rechtmatigheid van het binnentreden in de woning van benadeelde zie ik geen aanleiding tot enigerlei maatregel of actie ten behoeve van verzoeker ofwel in meer algemene zin…"

3. Bij de reactie van de korpsbeheerder bevond zich als bijlage een mutatierapport van 6 maart 2002, opgemaakt door de betrokken ambtenaren S. en N. In deze mutatie stond onder meer het volgende vermeld:

"Door mk gestuurd omdat zus van btr bezorgd zou zijn omdat de telefoon niet werd opgenomen. (…) Er brandde wel licht maar er werd niet opengedaan op ons gebel, geklop en geroep. In overleg met mk en zus van btr de deur eruit. Niets aan de hand. Btr doet de deur niet open als hij geen afspraak heeft. Deur (…) gemaakt. Btr geadviseerd contact op te nemen met bureau schade."

D. Reactie verzoeker

Verzoeker deelde bij brief van 5 december 2002 in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:

"Voor een visueel gehandicapt man van 58 jaar is het onverstandig en zeker 's avonds laat een huisdeur te openen, bovendien stond o.g. onder douche en heeft zowel het kloppen alsook het bellen niet kunnen horen.

Daar komt nog bij dat o.g. het zeer betwijfelt dat de hele procedure één kwartier in beslag heeft genomen.

(…)

O.g. kan zich niet verenigen over de manier van handelen om op basis van vermoedens een woning binnen te treden."

E. Reactie betrokken ambtenaren

1.1. Betrokken ambtenaar N. deelde in reactie op de klacht bij brief van 10 december 2002 onder meer het volgende mee:

"Op 6 maart 2002 omstreeks 23:30 uur, werd ik samen met mijn collega S. door de centralist van de meldkamer van regiopolitie Haaglanden gestuurd naar de X-straat te 's-Gravenhage. Op dit adres zou de bewoner geen gehoor geven. Een verontruste zus van de bewoner zou geen contact met hem krijgen terwijl dit normaliter wel het geval was.

Nadat wij ter plaatse gekomen waren zagen wij dat de gordijnen van de woning gesloten waren. Of er achter deze gordijnen licht brandde weet ik niet meer.

Op aanbellen werd niet opengedaan. Vervolgens op het raam geklopt en op de deur gebonsd echter hier werd ook geen gehoor aangegeven.

Vervolgens hebben we telefonisch contact gezocht met de meldkamer.

Wij vroegen hoe ernstig de zaak kon zijn en hoe lang er al niets van de bewoner was vernomen. Dit om te beslissen om eventueel de deur te verbreken.

De meldkamer heeft hierop de zus teruggebeld en haar dit voorgelegd.

Zij vertelde dat haar broer blind was en echt thuis zou moeten zijn. Ze vreesde dat er wat ernstigs met hem aan de hand was. Ze vroeg ons om toch in de woning te gaan kijken.

Hierop hebben wij met een zogenaamde "boem" de deur opengeramd. Niet zoals de klager zegt met een breekijzer. Nadat de deur opensloeg troffen wij in de hal de bewoner M. in de gang aan.

Deze vroeg ons wat we kwamen doen. Wij vertelden hem het verhaal van zijn zus.

Hij vertelde dat hij zonder afspraak nooit de deur opendeed. En aangezien wij geen afspraak hadden, had hij de deur niet geopend. Hij vond het maar onzin dat we naar binnen waren gekomen. Vervolgens werd de bewoner een beetje onaardig tegen ons. Niet dat dit wat uitmaakt want een politieagent moet dit kunnen hebben. Maar wel vreemd dat je iemand uitlegt dat je komt kijken of iemand gezond is en dat er mensen zich ongerust maken, je hierop een grote mond kan krijgen.

Ik vertelde hem dat zijn deur was beschadigd maar dat ik dit provisorisch had gemaakt zodat zijn deur in ieder geval dicht kon. De man werd kwaad dat zijn deur was beschadigd en eiste dat wij zijn woning verlieten. Hij zou de schade wel op ons verhalen. Meneer verteld dat hij dan maar de afdeling schade van onze regio moest bellen. Wij hebben hierna de woning verlaten en de deur achter ons dichtgetrokken.

Ik heb inmiddels een schrijven van de afdeling schade gezien waarin staat dat hij zijn schade aan zijn deur niet krijgt vergoed omdat wij i.v.m. hulpverlening de woning zijn binnengetreden. Ik moet eerlijk bekennen dat ik toen niet wist dat de heer M. zijn schade niet vergoed zou krijgen. Na telefonisch contact met de afdeling schade van regiopolitie Haaglanden bleek mij dat de politie alleen schade vergoed wanneer een schade wordt veroorzaakt door een fout van ons.

Conclusie is mijn inziens dat wij correct hebben opgetreden volgens de geldende bevoegdheden, ontleend aan de Politiewet artikel 2. (…)

Dit zijn de bevoegdheden, echter er is ook nog zoiets als verantwoordelijkheidsgevoel en dat houdt in dat als wij niet die deur hadden geopend en er vervolgens een dag later achterkomen dat de bewoner is overleden dan voel je je knap beroerd, want jij had misschien de bewoner nog kunnen redden.

Veel bewoners zijn daarom blij met onze hulp en onze soms wat grove manier van binnentreden met een harde knal.

Dat deze meneer M. dit niet kon waarderen en niet inzag dat we voor zijn eigen gezondheid kwamen kijken vind ik jammer!"

1.2. Op 3 februari 2003 verklaarde betrokken ambtenaar N., in aanvulling op zijn schriftelijke verklaring, dat het vaste procedure is om alvorens tot binnentreden over te gaan eerst duidelijk mondeling kenbaar te maken dat het de politie is die voor de deur staat. N. ging er daarom van uit dat hij en zijn collega S. dit in deze zaak ook hadden gedaan bij het aanbellen, kloppen en roepen door de brievenbus. N. kon zich dit evenwel niet herinneren.

N. verklaarde verder dat hij zich niet kon herinneren dat verzoeker na het binnentreden iets heeft gezegd over onder de douche staan en het daardoor niet kunnen horen van de deurbel. Verzoeker zei dat hij zonder afspraak nooit de deur opendeed, en aangezien verzoeker geen bezoek verwachtte, had hij de deur niet opengedaan, aldus N.

2. Op 3 februari 2003 verklaarde betrokken ambtenaar S. overeenkomstig hetgeen de korpsbeheerder en betrokken ambtenaar N. in deze zaak naar voren hebben gebracht. S. benadrukte dat door de brievenbus voelbaar was dat de verwarming binnen aan stond en dat er licht brandde in de woning. Onder normale omstandigheden kan dan worden verwacht dat er iemand thuis is, en dat er wordt gereageerd op aanbellen. S. stelde verder dat zij en haar collega N. bij het aanbellen en kloppen duidelijk hadden geroepen dat zij van de politie waren.

Toen S. en N. verzoeker na het binnentreden vroegen om welke reden hij niet had gereageerd, stelde hij dat hij zonder afspraak nooit de deur opendoet. Verzoeker zei verder dat hij niet reageert als hij daar geen zin in heeft. Verzoeker zei niets over onder de douche staan en het niet kunnen horen van de deurbel. Overigens wees niets er op dat verzoeker kort voor het binnentreden onder de douche had gestaan. Zij troffen verzoeker netjes aangekleed aan. Hij droeg onder meer een colbert en ook zijn haar was niet nat, aldus S.

S. kon zich verder nog herinneren dat verzoekers zuster mede zo ongerust was omdat verzoeker eerder die dag flinke ruzie zou hebben gehad met zijn zoon.

F. Nadere informatie verzoeker

Op 3 februari 2003 hield de Nationale ombudsman verzoeker voor dat hij in zijn brief van 10 maart 2002 (zie hiervoor, onder A.1.) stelt dat hij zich net na het douchen stond aan te kleden om naar de voordeur te gaan, maar dat hij te laat was, terwijl hij in zijn brief van 5 december 2002 (zie hiervoor, onder D.) stelt dat hij het aanbellen en kloppen niet heeft kunnen horen omdat hij onder de douche stond. Verzoeker deelde hierop mee dat hij het aanbellen en kloppen niet heeft gehoord. Vervolgens werd gevraagd om welke reden verzoeker dan in zijn brief van 10 maart 2002 had geschreven dat hij naar de voordeur wilde gaan, maar dat hij te laat was. Verzoeker deelde hierop mee dat hij het aanbellen en kloppen wel had gehoord, maar dat hij niet naar de deur kon gaan omdat hij nog niet was aangekleed. Dat de betrokken ambtenaren niet hebben gezien dat zijn haar nog nat was van het douchen verklaarde verzoeker door er op te wijzen dat het doorgaans vrij donker is in zijn woning en dat zijn haar vermoedelijk al bijna was opgedroogd.

Verzoeker ontkende desgevraagd dat hij op 6 maart 2002 ruzie had gehad met zijn zoon. Overigens erkende verzoeker dat hij al het nodige had meegemaakt met zijn zoon die al vele jaren verslaafd is aan harddrugs. Verzoekers relatie met zijn zoon had evenwel niets te maken met deze zaak, aldus verzoeker.

Voorts deelde verzoeker mee dat zijn voordeur geen ruitje bevat dat de betrokken ambtenaren hadden kunnen inslaan om de deur te openen en binnen te treden.

G. Getuigenverklaringen

1. Op 8 juli 2003 verklaarde mevrouw A-M., zuster van verzoeker, het volgende:

"Ik ken de zaak waarover u spreekt. Als u stelt dat het binnentreden van mijn broers woning heeft plaatsgevonden op 6 maart 2002 zal dat kloppen. Die avond nam mijn zuster, die in Engeland woont, telefonisch contact met mij op. Zij deelde mij mee dat zij zojuist telefonisch met onze broer had gesproken. Zij vertelde dat zijn stem vreemd klonk en dat de hoorn plotseling werd neergelegd. Op welke manier de stem vreemd klonk, kan ik niet zeggen. In elk geval klonk de stem zodanig vreemd dat mijn zuster veronderstelde dat er mogelijk iets ernstigs aan de hand was. Mijn zuster wist ook niet zeker of er misschien iemand anders in de woning aanwezig was. Hierop heeft mijn zuster een paar keer tevergeefs getracht onze broer te bellen. Als gezegd, maakte zij zich zorgen dat er wellicht iets ernstigs met hem was gebeurd. Ik weet niet meer precies hoe laat ik met mijn zuster heb gesproken.

Mijn broer is nagenoeg blind. Hij heeft een slechte relatie met zijn zoon, die aan drugs verslaafd is. Mijn broer belt mij en mijn zuster met enige regelmaat met verhalen over zijn zoon, bijvoorbeeld over een bezoek dat zijn zoon samen met een andere jongen aan hem bracht en dat er na vertrek zaken uit de woning waren verdwenen. Mijn broer is bijna zestig en hij heeft nauwelijks sociale contacten, ook niet met zijn buren.

Nadat ik het telefoongesprek met mijn zuster had beëindigd, heb ik ook een aantal keren getracht telefonisch contact met mijn broer op te nemen. Maar er werd niet opgenomen. Volgens mij ging de telefoon gewoon over en kreeg ik niet de ingesprektoon.

Omdat ik mij net als mijn zuster zorgen maakte over mijn broer heb ik telefonisch contact opgenomen met de politie met het verzoek om bij mijn broer langs te gaan. Ik woon in Brabant dus ik was daartoe zelf niet snel in staat. Ik maakte mij zorgen vanwege de combinatie van het plotseling afgebroken telefoongesprek met de vreemd klinkende stem, de omstandigheid dat mijn broer daarna niet meer telefonisch bereikbaar was - terwijl het zeer ongebruikelijk is dat hij 's avonds thuis niet bereikbaar is -, zijn visuele handicap en de problematische relatie met zijn drugsverslaafde zoon. Ik heb de politie ook van deze feiten en omstandigheden op de hoogte gesteld. Mijn zuster en ik maakten ons zorgen dat mijn broer onwel was geworden of dat er misschien een confrontatie had plaatsgevonden tussen onze broer en een ander, misschien met zijn zoon. Het voorgaande heb ik ook tegen de politie gezegd.

De politie deelde mij mee dat zij mogelijk niet direct konden reageren op mijn melding, maar dat ze wel zo spoedig mogelijk ter plaatse zouden gaan. Na enige tijd - ik denk ongeveer drie kwartier, maar dat weet ik niet zeker - nam de politie opnieuw contact met mij op. De politie deelde mee dat mijn broer niet reageerde op aanbellen, kloppen en roepen. Hierop heb ik nogmaals de mogelijke ernst van de situatie aangegeven en heb ik de politie verzocht de woning binnen te gaan.

Kort daarna nam de politie opnieuw contact met mij op met de mededeling dat alles in orde was met mijn broer en dat hij gewoon in de huiskamer zat. Ik hoorde dat mijn broer het niet eens was met de gang van zaken. Op dat moment heb ik hem ook nog even kort telefonisch gesproken. Hij was echter niet voor rede vatbaar.

Ik begrijp dat het uiteindelijk een beslissing is van de politie om al dan niet binnen te treden. Niettemin voelde ik ook een zekere verantwoordelijkheid en daarom heb ik mijn broer ook aangeboden om de kosten voor reparatie van zijn deur te vergoeden. Mijn broer wil evenwel een geheel nieuwe deur. Hij vraagt daar zo'n € 3000 voor.

Ik weet dat mijn broer stelt dat hij de politieambtenaren niet heeft gehoord toen zij aanbelden en klopten. Ik heb echter sterk de indruk dat mijn broer bewust niet open heeft gedaan. Hij heeft hierover namelijk steeds andere dingen gezegd. De ene keer zei hij dat hij lag te slapen, de andere keer dat hij nog onder de douche stond en een volgende keer dat hij niet was aangekleed. Ik heb hierover ook met mijn broer gesproken en uiteindelijk zei hij dan dat hij gewoon nooit de deur opendoet als hij geen afspraak heeft.

Ik begrijp dat het al met al geen prettige ervaring voor mijn broer geweest moet zijn. Mijns inziens heeft de politie echter juist gehandeld. Iedereen handelde vanuit de beste bedoelingen en in het belang van mijn broer omdat veel er op wees dat er iets ernstigs aan de hand zou kunnen zijn. Indien mijn broer zou hebben gereageerd op het aanbellen zou de schade aan de deur niet zijn ontstaan. Hij had tenminste, zonder de voordeur te openen, aan de politie kunnen vragen wat er aan de hand was.

Gister heeft mijn broer nog telefonisch contact met mij opgenomen omdat hij wist dat u mij als getuige wilde horen. Mijn broer vroeg mij wat ik aan u ging vertellen. Hierop deelde ik hem mee dat ik vanzelfsprekend de gehele waarheid zou vertellen. Daarna gaf mijn broer te kennen dat hij dan wellicht een civiele procedure tegen mij zou starten om op mij de kosten voor een nieuwe deur te verhalen."

2. Op 9 juli 2003 verklaarde mevrouw C-M., zuster van verzoeker, het volgende:

"Ik kan mij deze kwestie nog herinneren, ook omdat ik hierover in mijn dagjournaal, een soort dagboek, heb geschreven.

Op 6 maart 2002 om 21.45 uur Nederlandse tijd nam ik telefonisch contact op met mijn broer. Zijn stem klonk heel vreemd, heel zachtjes en mompelend. Ik vroeg hem of er iets aan de hand was en of hij misschien ziek was. Ik kreeg hierop echter nauwelijks een antwoord. Ook nadat ik mijn vragen had herhaald. Plotseling werd de hoorn neergelegd en kon ik mijn broer helemaal niet meer horen. Hierop heb ik nog een paar keer door de telefoon gevraagd wat er aan de hand was. Ik kreeg echter in het geheel geen reactie. Overigens weet ik niet zeker dat ik daadwerkelijk met mijn broer heb gesproken, omdat hij zo vreemd klonk. Nadat ik had opgehangen, heb ik nog een paar keer getracht om mijn broer te bellen. Ik kreeg echter steeds de ingesprektoon.

Mijn broer leeft zeer geïsoleerd. Hij heeft nauwelijks sociale contacten en krijgt voor zover ik weet nooit bezoek. Hij gaat zeker 's avonds de deur niet uit en is dan ook altijd goed telefonisch bereikbaar. Hij is verder niet echt in goede gezondheid. Hij rookt veel en eet slecht. Ook is hij bevreesd voor inbrekers. Door zijn visuele handicap kan hij daar ook weinig tegen beginnen. Ook heeft hij een problematische relatie met zijn zoon.

Op grond van het genoemde telefoongesprek maakte ik mij ernstig zorgen over de gezondheid van mijn broer. Ik was bang dat hij onwel was geworden of dat er misschien een inbreker in zijn huis was. Om die reden heb ik telefonisch contact opgenomen met mijn zuster. Nadat ik haar op de hoogte had gesteld van mijn bevindingen heeft mijn zuster nog een aantal keren tevergeefs getracht mijn broer te bellen, waarop zij de politie heeft ingeschakeld.

Over de reden van het niet openen van de voordeur voor de politie heeft mijn broer tegenover mij verschillende dingen gezegd. Dat hij sliep, dat hij onder de douche stond en dat hij in keuken stond. Ik weet niet wat de werkelijke reden was, in ieder geval heeft mijn broer ook gezegd dat hij de deur nooit opendoet als het laat is.

Ik vind dat de betrokken politieambtenaren in deze zaak juist hebben gehandeld. Wanneer zij niet zo voortvarend zouden zijn opgetreden, en er daadwerkelijk iets ernstigs aan de hand zou zijn geweest, waren ze misschien te laat geweest. En dan zou de politie het ook niet goed hebben gedaan."

Achtergrond

1. Toetsing door de Nationale ombudsman van de klacht over een beslissing van een bestuursorgaan tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van een aanvraag om schadevergoeding.

In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.

Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.

Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.

In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.

2. Grondwet

Artikel 12, eerste lid:

"Het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen."

3. Politiewet 1993

Artikel 2:

"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."

Artikel 8, tweede lid:

"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak heeft toegang tot elke plaats, voor zover dat voor het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven, redelijkerwijs nodig is."

4.1. Algemene wet op het binnentreden (Awbi)

Artikel 1:

"1. Degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, is verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Indien twee of meer personen voor hetzelfde doel in een woning binnentreden, rusten deze verplichtingen slechts op degene die bij het binnentreden de leiding heeft.

2. Indien de naleving van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen naar redelijke verwachting ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van personen of goederen, feitelijk onmogelijk is dan wel naar redelijke verwachting de strafvordering schaadt ten aanzien van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, gelden deze verplichtingen slechts voor zover de naleving daarvan in die omstandigheden kan worden gevergd.

3. Een persoon in dienst van een bestuursorgaan die zich ingevolge het eerste lid legitimeert, toont een legitimatiebewijs dat is uitgegeven door of in opdracht van dat bestuursorgaan. Het legitimatiebewijs bevat een foto van de houder en vermeldt diens naam en hoedanigheid. Indien de veiligheid van de houder van het legitimatiebewijs vordert dat zijn identiteit verborgen blijft, kan in plaats van zijn naam zijn nummer worden vermeld.

4. De persoon, bedoeld in het eerste lid, die met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden, vraagt voorafgaand aan het binnentreden diens toestemming. De toestemming moet blijken aan degene die wenst binnen te treden."

Artikel 2:

"1. Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond.

2. Onze Minister van Justitie stelt het model van deze machtiging vast.

3. Een schriftelijke machtiging als bedoeld in het eerste lid is niet vereist, indien ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden."

Artikel 3:

"1. Bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden zijn:

a. de advocaat-generaal bij het gerechtshof;

b. de officier van justitie;

c. de hulpofficier van justitie.

2. Voor zover de wet niet anders bepaalt, is de burgemeester bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden in een woning gelegen binnen zijn gemeente voor andere doeleinden dan strafvordering.

3. Degene die bevoegd is een machtiging te geven, gaat daartoe slechts over, indien het doel waartoe wordt binnengetreden het binnentreden zonder toestemming van de bewoner redelijkerwijs vereist."

Artikel 13:

"Onze Minister van Justitie zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de artikelen 1 en 2 van deze wet in de praktijk."

4.2. In de Memorie van Toelichting bij de Awbi staat ten aanzien van artikel 2, derde lid het volgende vermeld:

"Voor de in het wetsontwerp neergelegde regeling geldt, zoals ook voor andere wettelijke bepalingen, dat een daarvan afwijkende wijze van handelen onder bepaalde uitzonderlijke omstandigheden gerechtvaardigd kan zijn. Te denken valt aan situaties waarbij ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen dreigt. Dan is onmiddellijk optreden geboden. Als voorbeeld kan worden genoemd de ontdekking op heterdaad van een geweldsdelict in een woning of de aanwezigheid in een woning van een bewapend persoon die van zijn wapen gebruik zal kunnen maken. De politieambtenaar die geen machtiging op zak heeft en die terstond moet optreden, is voor het binnentreden alsdan niet op toestemming van de bewoner aangewezen en is bevoegd om zonder toestemming binnen te treden. Men kan ook denken aan gevallen waarin de belangen van de bewoner ernstig worden aangetast. Dan is onmiddellijk optreden kennelijk in het belang van de bewoner noodzakelijk. Hierbij kan worden gedacht aan ontdekking op heterdaad van een inbraak in de woning. Indien de opsporingsambtenaar de bewoner, bij voorbeeld als gevolg van diens afwezigheid, niet om toestemming tot binnentreden kan vragen, is hij bevoegd om ter bescherming van diens belangen zonder machtiging binnen te treden. Onder deze omstandigheden bestaat er dus steeds de noodzaak om terstond op te treden en is binnentreden zonder toestemming én zonder machtiging gerechtvaardigd. Dit binnentreden is daarom rechtmatig, omdat hetzij belangen van hogere orde dan de belangen tot bescherming waarvan het huisrecht strekt, hetzij de belangen van de bewoner zelf op het spel staan. Artikel 2, derde lid, voorziet in de bevoegdheid om in die uitzonderlijke omstandigheden zonder machtiging zonder toestemming in de woning binnen te treden."

4.3.1. Bij brief van 13 november 2002 deelde de minister van Justitie het volgende mee aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal:

"Hierbij bied ik u aan het rapport betreffende de evaluatie van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi), opgesteld in opdracht van het ministerie van Justitie. Dit rapport is totstandgekomen naar aanleiding van het in artikel 13 van de Algemene wet op het binnentreden opgenomen voorschrift dat de minister van Justitie binnen vijf jaar na inwerkingtreding van de wet aan de Staten-Generaal een verslag zendt over de doeltreffendheid en de effecten van de eerste twee artikelen van de wet in de praktijk.

In zijn algemeenheid kan uit bijgaand evaluatierapport worden geconcludeerd dat het huisrecht voldoende wordt beschermd en de Awbi beantwoordt aan haar doelstelling van het verhelderen van de regeling voor het binnentreden. De Awbi behoeft derhalve geen aanpassing. Wel blijkt het gewenst te zijn de kennis van o.a. de ambtenaren in de basispolitiezorg over de voorschriften op te frissen alsmede de informatievoorziening aan de burger te verbeteren over rechten en plichten indien bij hen wordt binnengetreden. Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderzoekt thans op welke wijze vorm kan worden gegeven aan de aanbevelingen van de onderzoekers om de voorlichting over de wettelijke voorschriften inzake het binnentreden tegen de wil van de bewoner te verbeteren."

4.3.2. In het rapport waarover de minister spreekt staat onder meer het volgende vermeld:

"2. Binnentreden in de praktijk

(…)

2.2.2. Basispolitiezorg

(…)

Knelpunten en effecten van de wet

Ruim tweederde van de respondenten (69%) is van mening dat de invoering van de Awbi niet heeft geleid tot een toe- of afname van het aantal afgehandelde zaken. Zij zijn over het algemeen van mening dat met de procedure die in de wet is opgenomen, de situatie overzichtelijker c.q. duidelijker is geworden.

"Het is voor een ieder in de organisatie helder welke procedure er gevolgd dient te worden, waarbij een belangrijke rol voor de hulpofficier van justitie is weggelegd", "Ik weet dat in het verleden nog wel eens blanco machtigingen werden uitgeschreven. Nu komen deze praktijken gelukkig niet meer voor. Dit omdat wij inbreuk maken op de rechten van burgers. Wij moeten ons dan aan de wet houden."

Een punt waarover wel wat onduidelijkheid bestaat is onder welke omstandigheden men in het kader van de hulpverlening zonder machtiging kan binnentreden. Ter illustratie werd het geval genoemd van binnentreden bij een verwarde en gestoorde persoon, om een psychiater een advies in het kader van de Wet Bopz te laten opstellen. In dergelijke gevallen zou men niet kunnen binnentreden, omdat hier geen sprake zou zijn van hulpverlening in de zin van artikel 2 Politiewet.

"In zo'n geval 'construeren' we het strafbare feit dronkenschap of vernieling, om toch te kunnen binnentreden en de 'verdachte' over te dragen aan een GGD-arts."

(…)

3. Tussenbalans

(…)

3.2.2. Politie (basispolitiezorg en recherche)

(…)

Indien de politieambtenaren geen toestemming tot binnentreden krijgen, proberen zij de bewoner te overreden. Lukt dat niet, dan maken zij gebruik van de machtiging die zij in de meeste gevallen al bij zich hebben. De machtiging wordt in de meeste gevallen voorafgaand aan het binnentreden getoond. Basispolitieambtenaren en rechercheurs treden in een enkel geval binnen zonder toestemming en zonder machtiging, indien er sprake is van een levensbedreigende situatie.

Niettemin komt het wel eens voor dat politieambtenaren binnentreden zonder toestemming en zonder machtiging, terwijl er geen sprake is van een uitzonderingssituatie (volgens artikel 1.2 of artikel 2.3 Awbi) (...)

De invoering van de Awbi heeft als positief effect dat de procedure voor het binnentreden duidelijker en overzichtelijker is geworden, volgens de politieambtenaren. Wel bestaat er bij basispolitieambtenaren enige onduidelijkheid over de omstandigheden waaronder men in het kader van de hulpverlening kan binnentreden.

(…)

3.5. Beoordeling en vraagstelling

(…)

Uit het onderzoek is verder gebleken dat politieambtenaren in levensbedreigende situaties binnentreden zonder dat zij beschikken over een machtiging en zonder toestemming. Deze praktijk is in overeenstemming met artikel 2.3 Awbi. Overigens bestaat er in dit verband wel enige onduidelijkheid bij politieambtenaren over de omstandigheden waaronder zij in het kader van de hulpverlening mogen binnentreden. Ook op dit onderdeel wordt het huisrecht voldoende beschermd.

(…)

5. Aanbevelingen

(…)

3. Verduidelijk voor met name ambtenaren in de basispolitiezorg welke omstandigheden binnentreden zonder toestemming en zonder machtiging rechtvaardigen in het kader van de hulpverlening."

5. Onderstaand worden zes rapporten van de Nationale ombudsman besproken waarin sprake is van een klacht over de politie vanwege binnentreden zonder toestemming en zonder machtiging in het kader van hulpverlening aan personen. Alle rapporten hebben betrekking op gedragingen die hebben plaatsgevonden na inwerkingtreding van de Algemene wet op het binnentreden op 1 oktober 1994. In drie zaken achtte de Nationale ombudsman de klacht niet gegrond (2002/029, 2001/380 en 1997/348), en in drie gevallen achtte de Nationale ombudsman de klacht wel gegrond (2001/320, 2000/350 en 2000/202).

2002/029 niet gegrond

In dit rapport ging onder meer over het volgende.

Na de melding waarin werd meegedeeld dat gevreesd werd dat verzoekster van het balkon zou springen, begaf de politie zich naar haar adres. Aldaar werd verzoekster op het balkon aangetroffen. De politieambtenaren trachtten vervolgens een gesprek met verzoekster aan te gaan maar zij reageerde daar niet op. Ook na aanbellen van de politieambtenaren deed verzoekster niet open. Voorts was het de politieambtenaren bekend dat verzoekster eerder in aanraking was gekomen met de politie vanwege haar psychische problemen. Op grond van deze gegevens besloot de politie de hulp van de brandweer in te roepen teneinde verzoeksters huis te kunnen betreden en te beletten dat verzoekster een zelfmoordpoging zou ondernemen. Nadat de brandweer ter plaatse was gekomen werd de voordeur van verzoeksters woning geopend met behulp van een zogenoemde "ram". De Nationale ombudsman overwoog dat, indien de politie een woning zonder toestemming wil betreden, zij in beginsel moet beschikken over een schriftelijke machtiging. Deze eis vervalt echter indien ter voorkoming of bestrijding van ernstig gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden. Voorts heeft de politie, ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de Politiewet, onder meer tot taak hulp te verlenen aan hen die deze behoeven. De Nationale ombudsman is van oordeel dat deze taak mede bemoeienissen kan omvatten ten aanzien van personen die mogelijkerwijs een (onmiddellijk) gevaar opleveren voor zichzelf, zoals in het geval van een poging tot suïcide. Wanneer sprake is of kan zijn van een poging tot suïcide, kan dat reden geven voor op preventie gericht optreden. Daarbij kan de politie voor de soms moeilijke afweging komen te staan tussen het belang van de hulpverlening en dat van het respecteren van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene.

De Nationale ombudsman was van oordeel dat de politie er in dit geval terecht vanuit kon gaan dat er sprake was van een situatie waarin verzoekster dringend hulp nodig had. De politie heeft terecht rekening gehouden met de mogelijkheid dat verzoekster suïcidaal was. De Nationale ombudsman oordeelde dat de politie, alle omstandigheden in aanmerking nemende, in redelijkheid kon besluiten de woning van verzoekster binnen te treden zonder dat zij daarvoor toestemming had verleend en zonder dat hiervoor een machtiging was afgegeven. De Nationale ombudsman achtte de gedraging behoorlijk.

2001/380 niet gegrond

In deze zaak trad de politie op in verband met een melding van verzoeksters broer, dat hij verzoekster al enige dagen niet telefonisch had kunnen bereiken. Van verzoekster was bij de politie bekend dat zij onder psychiatrische behandeling is geweest. Twee ambtenaren van het regionale politiekorps Friesland begaven zich op 16 april 2000 omstreeks half tien in de avond naar het adres van verzoekster, alwaar zij vaststelden dat alle ramen en gordijnen dicht waren, er geen licht brandde en de brievenbus was afgesloten. Een van de betrokken ambtenaren wees er op dat het afsluiten van de brievenbus ook wel gebeurt wanneer iemand zelfmoord wil plegen door het gas open te zetten. Zodoende kan er geen gas weglekken door de brievenbus. Ook aan de achterzijde van het appartement van verzoekster bestond geen mogelijkheid om naar binnen te kijken. De omwonenden konden geen mededelingen doen over verzoeksters verblijf noch andere relevante informatie over haar verstrekken. De politieambtenaren tikten na verkregen mondelinge machtiging van de hulpofficier van justitie - zij beschikten niet over een schriftelijke machtiging - een ruitje van de voordeur in en traden verzoeksters woning binnen. Zij troffen daar niemand aan. Kort daarna kwam verzoekster thuis en trof daar voor haar woning de politieambtenaren en enkele omwonenden aan. In verband met dit politieoptreden klaagde verzoekster er onder meer over dat de ambtenaren van het regionale politiekorps Friesland zonder haar toestemming haar woning waren binnengetreden zonder vooraf nader onderzoek te hebben gedaan.

Artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden bepaalt dat, indien de politie een woning zonder toestemming wil betreden, zij in beginsel dient te beschikken over een schriftelijke machtiging. De eis van een schriftelijke machtiging vervalt als ter voorkoming of bestrijding van ernstig gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden. De Nationale ombudsman overwoog dat het binnentreden zonder toestemming van de bewoner een inbreuk op het grondwettelijke huisrecht inhoudt, die slechts kan worden gerechtvaardigd in de hiervoor bedoelde omstandigheden. Ook wanneer politieambtenaren handelen als hulpverleners, dienen zij het huisrecht te eerbiedigen, zoals dit wordt erkend in onder meer artikel 12 van de Grondwet.

De Nationale ombudsman was van oordeel dat het voldoende aannemelijk was dat de betrokken ambtenaren van de regiopolitie Friesland de woning van verzoekster waren binnengetreden in de veronderstelling dat verzoekster zich mogelijk in levensgevaar bevond, met het doel hulp te verlenen. De Nationale ombudsman kwam tot de conclusie dat het betreden van de woning van verzoekster behoorlijk was.

2001/320 gegrond

Op 14 augustus 1999 verhuisde verzoekers ex-echtgenote vanuit de echtelijke woning naar een flat, waarna op 10 september 1999 de echtscheiding werd uitgesproken. Verzoeker en zijn ex-echtgenote sloten over de verdeling van goederen en kapitaal een echtscheidingsovereenkomst. Op 17 september 1999 lichtte de moeder van verzoekers ex-echtgenote het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost in over haar dochters voornemen de volgende dag een aantal spullen uit de voormalige echtelijke woning op te halen. Zij vroeg de politie om hierbij aanwezig te zijn in verband met eventuele escalatie. De politie voldeed aan dit verzoek. Op 18 september 1999 betrad zij de woning van verzoeker.

Verzoeker klaagde erover dat de politie zijn woning is binnengetreden, terwijl hij daarvoor geen toestemming had gegeven.

Vaststond dat aan verzoeker geen toestemming is gevraagd om diens woning te betreden. Blijkens de schriftelijke verklaringen van de betrokken politieambtenaren kwam verzoeksters ex-echtgenote op een gegeven moment in hun richting gerend, waarbij zij om politieassistentie vroeg in verband met enig geweld in de vorm van duwen en trekken van verzoeker respectievelijk agressiviteit van zijn kant.

De Nationale ombudsman stelde voorop dat verzoekers ex-echtgenote niet meer viel aan te merken als (mede)bewoonster van de voormalige echtelijke woning. Zij verbleef immers inmiddels elders en beschikte - naar zij de politieambtenaren had meegedeeld - ook niet meer over een huissleutel. Dat aan de ambtenaren was meegedeeld dat zij nog wel recht had om in de woning te vertoeven, doet hieraan niet af.

De Nationale ombudsman overwoog verder dat indien de politie een woning zonder toestemming van de bewoner wil betreden, zij in beginsel moet beschikken over een schriftelijke machtiging. Aannemelijk is dat de politieambtenaren in kwestie geen schriftelijke machtiging bij zich hadden. De eis van een schriftelijke machtiging vervalt als ter voorkoming of bestrijding van ernstig gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden. Binnentreden zonder toestemming van de bewoner - in dit geval dus verzoeker - houdt een inbreuk in op het grondwettelijk huisrecht en kan dan ook slechts gerechtvaardigd worden in de hiervoor genoemde omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden was hier echter geen sprake. Immers, verzoekers ex-echtgenote bevond zich op het moment dat zij om hulp vroeg niet in verzoekers woning en er bestond geen acuut gevaar voor de veiligheid van personen of goederen op grond waarvan het noodzakelijk was verzoekers woning terstond binnen te gaan zonder eerst diens toestemming te vragen. De Nationale ombudsman achtte de onderzochte gedraging dan ook niet behoorlijk.

2000/350 gegrond

Op 17 juni 1998 is er een melding bij de regionale meldkamer van het regionale politiekorps Limburg-Noord binnengekomen dat er in Kelpen een bestelauto was gesignaleerd met daarin een aantal personen die zich verdacht gedroegen. Ook wordt gemeld dat deze auto was gebruikt bij een inbraak in de nacht van 15 op 16 juni 1998. Uiteindelijk wordt deze auto die dag door een politieambtenaar van het regionale politiekorps Limburg-Noord zonder inzittenden aangetroffen voor de woning van verzoekers. Omdat vervolgens drie politieambtenaren veronderstelden dat de inzittenden van de bestelauto zich zouden kunnen bevinden in of nabij de woning van verzoekers, zijn zij naar de woning van verzoekers toegegaan.

Verzoekers klaagden er onder meer over dat één van de politieambtenaren zonder toestemming hun woning is binnengetreden. Zij bevonden zich op het moment dat deze politieambtenaar de woning binnenging in de tuin en waren niet op de hoogte van het bezoek van de politie.

Onduidelijk was of de politieambtenaar is binnengetreden op basis van zijn bevoegdheid tot aanhouding van verdachten of in het kader van hulpverlening op basis van artikel 8, tweede lid, van de Politiewet. In beide gevallen is een schriftelijke last c.q. de toestemming van bewoners vereist, tenzij ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden.

Vast stond dat de politieambtenaar niet van een schriftelijke last tot binnentreden voorzien was, noch met toestemming van verzoekers hun woning is binnengegaan. Evenmin was sprake van de uitzondering van artikel 2, derde lid van de Algemene wet op het binnentreden: de achterliggende reden van het optreden van de politieman was dat er een bestelauto voor de woning van verzoekers stond, die was gesignaleerd bij een inbraak en waarvan de inzittenden eerder die dag met hoge snelheid waren weggereden op het moment dat zij door iemand werden aangesproken. Bij de aanwezige politieambtenaren bestond het vermoeden dat de inzittenden zich konden bevinden in of in de omgeving van het huis van verzoekers. Daarvoor hadden zij de aanwijzing dat geen van de inzittenden nog in de auto zat en dat deze voor de deur van verzoekers was geparkeerd. In die omstandigheden kan echter niet gezegd worden dat verzoekers zich bevonden in een noodsituatie waarin zij dringend hulp nodig hadden.

Hoewel de Nationale ombudsman er begrip voor had dat de politieambtenaar, bij het zien van de open tuindeuren en in de wetenschap dat de verdachte personen van de bestelauto zich wellicht in het huis van verzoekers konden bevinden, naar binnen is gegaan om te kijken of hij iemand zag en daarbij heeft geroepen, achtte hij de gedraging - gelet op het ontbreken van een noodsituatie - op dit punt niet behoorlijk.

2000/202 gegrond

In deze zaak klaagde verzoekster er onder meer over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Limburg Zuid op 27 mei 1998 ten onrechte zonder haar toestemming haar woning hebben betreden. Uit het onderzoek is het volgende gebleken.

Na een melding begaven twee politieambtenaren zich naar het adres van verzoekster, alwaar het janken van een kat hoorbaar was. Een medewerker van de dierenambulance gaf aan dat dit niet best klonk en dat de kat kennelijk erg honger had. Een buurvrouw meldde dat zij verzoekster al enige tijd - vermoedelijk ongeveer drie weken - niet had gezien. Verder had de politie waargenomen dat er post stak uit verzoeksters brievenbus. De politie besloot op grond van deze gegevens verzoeksters huis te betreden.

De Nationale ombudsman overwoog dat indien de politie een woning zonder toestemming wil betreden, zij in beginsel moet beschikken over een schriftelijke machtiging. Aannemelijk is dat de politieambtenaren in kwestie geen schriftelijke machtiging bij zich hadden. De eis van een schriftelijke machtiging vervalt als ter voorkoming of bestrijding van ernstig gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden.

De korpsbeheerder was van mening dat in de gegeven omstandigheden het optreden van de politie alleszins begrijpelijk en verantwoord was. Betrokken ambtenaar Bo. heeft er nog op gewezen dat hij al enkele keren heeft meegemaakt dat na het binnengaan van de woning bleek dat de bewoner onwel was geworden en dringend hulp nodig was. Een doortastend optreden is, aldus Bo., gewenst omdat er binnen sprake kan zijn van een noodsituatie.

De Nationale ombudsman overwoog dat het op zichzelf te waarderen is dat de politie haar hulpverlenende taak serieus neemt. Dat neemt echter niet weg dat binnentreden zonder toestemming van de bewoner een inbreuk op het grondwettelijke huisrecht inhoudt. Hoewel de Nationale ombudsman van oordeel was dat de gegeven omstandigheden: een kennelijk heftig miauwende poes, een buurvrouw die aangeeft verzoekster al geruime tijd niet te hebben gezien en een brievenbus die bij oppervlakkige beschouwing vol lijkt te zitten, aanwijzingen kunnen inhouden voor een dringende omstandigheid op grond waarvan binnentreden tegen de wil van de bewoner zou kunnen worden gerechtvaardigd, had toch van de ambtenaren op zijn minst enig nader onderzoek mogen worden verwacht door het stellen van nadere vragen aan de buurvrouw over haar wetenschap dat verzoekster al enige tijd afwezig was. Voorts had de brievenbus ook beter moeten worden bekeken en had bovendien moeten worden gepoogd bij andere buren informatie in te winnen, onder meer over een mogelijk sleuteladres en/of het werkadres van verzoekster. De Nationale ombudsman achtte de onderzochte gedraging dan ook niet behoorlijk.

1997/348 niet gegrond

Op 28 oktober 1995 omstreeks 18.30 uur kregen de ambtenaren H. en M. van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond van de meldkamer te Vlaardingen opdracht te gaan naar het adres van verzoeker omdat daar sprake zou zijn van onenigheid. Verzoeker sprak vervolgens door het geopende keukenraam met de beide politieambtenaren, die zich op de galerij van de flatwoning bevonden. Op enig moment opende de vriendin van verzoeker de voordeur. Terwijl de politieambtenaren in de deuropening stonden en spraken met verzoekers vriendin, liep verzoeker in de gang op hen toe.

De Nationale ombudsman overwoog in deze zaak dat het begrijpelijk was dat de politieambtenaren op grond van de melding die zij hadden gekregen, en de omstandigheden in de woning van verzoeker zoals zij die door hem raam hadden kunnen waarnemen, hadden geconcludeerd, of althans hadden vermoed, dat verzoekers vriendin was geslagen. Zij hadden in de woonkamer een vrouw gezien, die op hen een verwarde indruk maakte. Zij had een rood aangelopen gezicht, en in de kamer lag een kooi of iets dergelijks in stukken. Uit het rapport en de verklaringen van de beide politieambtenaren bleek dat zij zich bij hun verdere optreden hadden laten leiden door hun wil om zich ervan te vergewissen of de situatie in de woning van verzoeker in orde was. Daartoe was het nodig geweest dat zij ook spraken met de vriendin van verzoeker. Deze zou dan het vermoeden van de politieambtenaren dat zij was geslagen, hebben kunnen wegnemen of bevestigen.

Verzoeker klaagde er onder meer over dat de politie zonder zijn toestemming was binnengetreden.

De Nationale ombudsman overwoog in dit verband als volgt. Op grond van artikel 8, tweede lid, van de Politiewet is de politie in het kader van haar hulpverleningstaak bevoegd tot binnentreden in een woning. Voor binnentreden zonder toestemming van de bewoner(s) is in beginsel een schriftelijke machtiging nodig. Deze is echter niet vereist indien ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen terstond in de woning moet worden binnengetreden.

De politieambtenaren beschikten in dit geval niet over een machtiging tot binnentreden tegen de wil van de bewoners. Zij werden echter geconfronteerd met een verbaal agressieve verzoeker, die hun het spreken met zijn vriendin wilde beletten. Mede gelet op de melding, en gezien haar waarnemingen ter plaatse, diende de politie ermee rekening te houden dat de veiligheid van de vriendin gevaar zou kunnen lopen. Ter voorkoming hiervan kon zij in redelijkheid besluiten om in het kader van haar hulpverleningstaak - ondanks verzoekers weigering - de woning te betreden en vervolgens ook niet direct gevolg te geven aan de sommatie van verzoeker om de woning te verlaten. Mede van belang voor dit oordeel was de omstandigheid dat de politie, om uitsluitsel te krijgen over de veiligheid van de vriendin, de woning niet verder behoefde te betreden - en ook niet verder heeft betreden - dan het staan in de deuropening. De klacht was niet gegrond.

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Geweigerd schade te vergoeden die was ontstaan bij binnentreden van verzoekers woning.

Oordeel:

Niet gegrond