Verzoeksters (moeder en dochter) klagen over de wijze waarop een met naam genoemde wijkagent en een met naam genoemde servicemedewerkster van het regionale politiekorps Utrecht hen hebben bejegend naar aanleiding van een geschil over de erfafscheiding dat verzoeksters hebben met hun buren.
Ten aanzien van de wijkagent klagen zij erover dat hij:
één van verzoeksters tijdens een gesprek op 27 september 2001 heeft gezegd haar niet te kunnen verstaan, terwijl zij slechts een licht buitenlands accent heeft;
tijdens ditzelfde gesprek niet naar haar versie van het verhaal over het geschil met de buren wilde luisteren;
in een telefoongesprek met de andere verzoekster op 29 september 2001 heeft gezegd dat verzoeksters leugenachtig waren, dat zij een grote fout maakten en dat zij, als zij niet zouden doen wat hij wilde, een zware straf zouden krijgen.
Ten aanzien van de servicemedewerkster klagen zij erover dat zij:
tijdens een telefoongesprek van 29 september 2001 één van verzoeksters niet uit heeft laten spreken, haar woorden in de mond heeft gelegd en haar aan een “kruisverhoor” heeft onderworpen door haar telkens dezelfde vragen te stellen.
Voorts klagen verzoeksters erover dat ambtenaren van bovengenoemd korps van het politiebureau te X, hun aangifte van discriminatie tegen de buren niet (direct) hebben willen opnemen.
Tot slot klagen verzoeksters erover dat een districtschef van bovengenoemd korps het in zijn antwoordbrief van 3 mei 2002 op de ter zake door verzoeksters op 29 januari 2002 ingediende klacht ten onrechte heeft doen voorkomen dat de vertraging in de klachtafhandeling te wijten zou zijn geweest aan de afwezigheid van één van verzoeksters in verband met een bezoek aan haar geboorteland.
Beoordeling
Algemeen
1. Verzoekster en haar dochter zijn gewikkeld in een conflict met hun buren over het plaatsen van een (nieuwe) erfafscheiding. Op zeker moment heeft een kennis van verzoeksters, de heer I., de wijkagent (de heer La.) gevraagd om te bemiddelen in het conflict.
Op 27 september 2001 heeft de wijkagent een gesprek gevoerd met zowel verzoeksters als met hun buren.
2. Op 29 september 2001 escaleerde het conflict tussen verzoeksters en hun buren; verzoeksters verwijderden die dag de oude erfafscheiding, en wilden een nieuwe plaatsen. De buren van verzoeksters deden aangifte van vernieling. Die middag namen verzoeksters (telefonisch) contact op met het politiebureau te X om aangifte van discriminatie te doen tegen de buren. Die aangifte werd niet opgenomen. Later die dag spraken verzoeksters telefonisch nog met een servicemedewerkster van de politie, mevrouw D., en met politieambtenaar La.
Verzoeksters wendden zich enkele dagen later tot het politiebureau te Veenendaal om aangifte te doen van discriminatie. Ook die aangifte werd niet opgenomen.
3. Op 29 januari 2002 dienden verzoeksters een klacht in over het politieoptreden.
Zij klaagden over de bejegening door de politieambtenaren D. en La., en over het feit dat verschillende keren was geweigerd om hun aangifte betreffende discriminatie door hun buren op te nemen, in zowel X als Veenendaal.
Naar aanleiding van deze klacht voerde een ambtenaar van de regiopolitie Utrecht op 18 februari 2002 een gesprek met verzoeksters.
4. Na een tussenbericht, gedateerd 18 maart 2002, handelde de chef van het district Y van het regiokorps Utrecht in een brief van 3 mei 2002 aan verzoeksters de klacht af.
1. Ten aanzien van de klacht over de wijkagent La.
1.1. In de eerste plaats klagen verzoeksters erover dat de wijkagent één van verzoeksters, Br.-K., tijdens een gesprek op 27 september 2001 heeft gezegd haar niet te kunnen verstaan, terwijl zij slechts een licht buitenlands accent heeft.
Voorts klagen verzoeksters erover dat hij tijdens ditzelfde gesprek niet naar de versie van Br.-K. van het verhaal over het geschil met de buren wilde luisteren;
Tot slot stellen verzoeksters dat La. in een telefoongesprek met de andere verzoekster (Br.) op 29 september 2001 heeft gezegd dat verzoeksters leugenachtig waren, dat zij een grote fout maakten en dat zij, als zij niet zouden doen wat hij wilde, een zware straf zouden krijgen.
1.2. Zowel van de zijde van de korpsbeheerder als door politieambtenaar La. is weersproken dat verzoeksters op die manier zijn bejegend door La.
Weliswaar had La. een opmerking gemaakt over de wijze waarop verzoekster Br.-K. de Nederlandse taal bezigde (welke opmerking overigens steun vindt in de verklaring van getuige I.; zie Bevindingen onder F.), maar deze opmerking was door verzoeksters uit zijn verband getrokken, aldus La. Evenmin had La. niet naar verzoeksters verhaal over het geschil met de buren willen luisteren, of had hij verzoekster Br. in een telefoongesprek op 29 september 2002 onheus bejegend. Wel had hij verzoekster erop aangesproken dat zij zich niet aan de afspraak had gehouden over het plaatsen van de schutting.
1.3. Ten aanzien van dit onderdeel van de klacht lopen de lezingen uiteen.
Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de ene lezing aannemelijker is dan de andere lezing; ook de verklaring van getuige I. biedt hierover geen uitsluitsel.
Op dit punt moet de Nationale ombudsman zich derhalve onthouden van een oordeel.
2. Ten aanzien van de klacht over de servicemedewerkster D.
2.1. Ten aanzien van de servicemedewerkster D. klagen verzoeksters erover dat zij tijdens een telefoongesprek van 29 september 2001 één van verzoeksters niet uit heeft laten spreken, haar woorden in de mond heeft gelegd en haar aan een “kruisverhoor” heeft onderworpen door haar telkens dezelfde vragen te stellen.
2.2. Uit de onderzoeksrapportages die de korpsbeheerder in het kader van het onderzoek naar deze klacht toezond aan de Nationale ombudsman komt naar voren dat D. deze klacht van verzoeksters weersprak. Zij tekende aan dat zij verzoekster Br. in het telefoongesprek wel had laten uitspreken, haar geen woorden in de mond had gelegd, of haar had onderworpen aan een “kruisverhoor”. Zij had waarschijnlijk geen antwoord gekregen op de vragen die zij haar had gesteld, en had om die reden mogelijk doorgevraagd.
2.3. Ook ten aanzien van dit onderdeel van de klacht lopen de lezingen uiteen. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de ene lezing aannemelijker is dan de andere lezing.
Ook op dit punt moet de Nationale ombudsman zich derhalve onthouden van een oordeel.
3. Ten aanzien van het niet opnemen van de aangifte
3.1. Verzoeksters klagen erover dat ambtenaren van het korps Utrecht van het politiebureau te X, hun aangifte van discriminatie tegen de buren niet (direct) hebben willen opnemen.
3.2. Zoals in Achtergrond onder 1. is aangegeven, geeft artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven.
Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet-vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv. Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit.
3.3. De Nationale ombudsman acht dus weinig ruimte aanwezig voor een uitzondering op de verplichting om aangifte van strafbare feiten op te nemen. Dit heeft te maken met het feit dat toetsing door de voor opsporing verantwoordelijke instantie, het openbaar ministerie, bij voorbaat onmogelijk is als gebeurtenissen die mogelijk voor een strafrechtelijke afdoening in aanmerking komen, niet in een aangifte worden opgenomen.
3.4. In de onderhavige situatie is sprake van een conflict tussen buren over de plaatsing van een (nieuwe) erfafscheiding.
Het accent van politieoptreden in geval van conflicten als de onderhavige dient zoveel mogelijk te liggen op preventie en hulpverlening. Daardoor kan wellicht in een vroeg stadium erger worden voorkomen.
Indien het conflict na en ondanks herhaalde bemiddelingspogingen echter toch escaleert en er sprake is van strafbare feiten, of althans een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van het plegen van strafbare feiten, dan behoort het ook tot de taak van de politie om repressief op te treden en naar aanleiding van een door één van de bij het conflict betrokken partijen gedane aangifte een behoorlijk onderzoek in te stellen. Aan de officier van justitie is dan de beslissing of daadwerkelijk tot vervolging zal worden overgegaan.
3.5. Hoewel de lezingen over de precieze gang van zaken rondom het niet (direct) willen opnemen van de aangifte van discriminatie tegen de buren van verzoeksters op het politiebureau in X uiteenlopen, staat in ieder geval vast dat verzoeksters zich meerdere keren tot de politie hebben moeten wenden alvorens hun aangifte op papier werd gezet. Dat niet direct aangifte is opgenomen, is - onder verwijzing naar het vorenstaande - niet in overeenstemming met het bepaalde in de wet, en daarmee niet juist, zodat de onderzochte gedraging in dit opzicht niet behoorlijk is.
4. Ten aanzien van de vertraging in de klachtbehandeling
4.1. Tot slot klagen verzoeksters erover dat een districtschef van bovengenoemd korps het in zijn antwoordbrief van 3 mei 2002 op de ter zake door verzoeksters op 29 januari 2002 ingediende klacht ten onrechte heeft doen voorkomen dat de vertraging in de klachtafhandeling te wijten zou zijn geweest aan de afwezigheid van één van verzoeksters in verband met een bezoek aan haar geboorteland.
4.2. In artikel 17 van de Klachtenregeling Politie Regio Utrecht 1998 (achtergrond, onder 2.) is bepaald dat de totale klachtenprocedure niet langer dan zes weken duurt. Wanneer het onderzoek wordt vertraagd, dan worden de klager en betrokken ambtenaar hierover door de klachtbehandelaar geïnformeerd, waarbij de reden van de vertraging wordt aangegeven.
4.3. Verzoeksters dienden hun klacht over het politieoptreden in op 29 januari 2002. De klacht werd op 7 februari 2002 ontvangen.
Op 18 maart 2002 (dat wil zeggen zes weken na ontvangst van de klacht) werden verzoeksters schriftelijk over de vertraging in de klachtafhandeling geïnformeerd. Ook werden in deze brief de redenen voor de vertraging genoemd, namelijk verzoeksters' verblijf in het buitenland, en de afwezigheid van de klachtbehandelaar.
Vervolgens werd binnen zeven weken na dit tussenbericht, namelijk op 3 mei 2002, de klacht van verzoeksters afgedaan. In die afhandelingsbrief stond vermeld dat de afhandeling van de klacht door verzoeksters' afwezigheid - in verband met een bezoek aan hun geboorteland - de gebruikelijke behandelingstermijn had overschreden.
4.4. De informatie in de brief van 3 mei 2002 was op zichzelf genomen niet geheel volledig, en daardoor minder juist. Met inachtneming van de informatie in het tussenbericht van 18 maart 2002, die wel volledig was, acht de Nationale ombudsman de omissie in de brief van 3 mei 2002 echter niet zodanig onjuist, dat deze als niet behoorlijk dient te worden gekwalificeerd.
De onderzochte gedraging is daarmee behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is gegrond wat betreft het niet (direct) opnemen van de aangifte in X. De klacht is niet gegrond wat betreft de mededeling over de reden van vertraging in de brief van 3 mei 2002, terwijl geen oordeel wordt gegeven over de overige klachtonderdelen.
Onderzoek
Op 13 mei 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw Br.-K. en mevrouw Br. te X, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de twee betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Eén van hen, de wijkagent de heer La., gaf telefonisch commentaar op de klacht, de ander, mevrouw D., maakte van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Utrecht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld haar zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar haar oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tevens werd een getuige telefonisch gehoord. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Noch verzoeksters noch de betrokken ambtenaar gaven binnen de gestelde termijn een reactie. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoekster en haar dochter zijn gewikkeld in een conflict met hun buren over het plaatsen van een (nieuwe) erfafscheiding. Op een zeker moment heeft een kennis van verzoeksters, de heer I., de wijkagent (de heer La.) gevraagd om te bemiddelen in het conflict.
Op 27 september 2001 heeft de wijkagent een gesprek gevoerd met zowel verzoeksters als met hun buren.
2. Op 29 september 2001 escaleerde het conflict tussen verzoeksters en hun buren; verzoeksters verwijderden die dag de oude erfafscheiding, en wilden een nieuwe plaatsen. De buren van verzoeksters deden aangifte van vernieling. Die middag namen verzoeksters (telefonisch) contact op met het politiebureau te X om aangifte te doen van discriminatie tegen de buren. Die aangifte werd niet opgenomen. Later die dag spraken verzoeksters telefonisch nog met een servicemedewerkster van de politie, mevrouw D., en met politieambtenaar La.
Verzoeksters wendden zich enkele dagen later tot het politiebureau te Veenendaal om aangifte te doen van discriminatie. Ook die aangifte werd niet opgenomen.
3. Op 29 januari 2002 dienden verzoeksters een klacht in over het politieoptreden.
Zij klaagden over de bejegening door de politieambtenaren D. en La., en over het feit dat verschillende keren was geweigerd om hun aangifte betreffende discriminatie door hun buren op te nemen, in zowel X als Veenendaal.
Naar aanleiding van deze klacht voerde een ambtenaar van de regiopolitie Utrecht op 18 februari 2002 een gesprek met verzoeksters.
4. Op 18 maart 2002 zond de chef van het district waarbinnen de klacht was ingediend (district Y) verzoeksters een tussenbericht. Hij tekende hierin aan, dat hun klacht conform de klachtenprocedure binnen zes weken had dienen te zijn afgehandeld, in dit geval op 21 maart 2002.
Gelet op verzoeksters verblijf in het buitenland en de afwezigheid van de klachtbehandelaar, zou laatstgenoemde er niet in slagen om het onderzoek vóór 21 maart 2002 af te ronden. Om die reden was in overleg met verzoeksters besloten om de termijn op te schorten.
5. In een brief van 3 mei 2002 aan verzoeksters handelde de chef van het district Y van het regiokorps Utrecht de klacht als volgt af:
"Naar aanleiding van uw brief van 29 januari jl., dezerzijds ontvangen op 7 februari jl., waarin u uw beklag doet over het optreden van de politie Y heeft de heer R., inspecteur van de regiopolitie Utrecht, een onderzoek ingesteld.
Hij heeft daarbij gesproken met u en met de betrokken politiemensen. Daarnaast heeft hij het bedrijfsprocessensysteem geraadpleegd en overleg gepleegd met de politieparketsecretaris.
Hij heeft het navolgende onderzocht.
Ad 1. Of u onheus bejegend zou zijn door de wijkagent La.
De heer La. heeft volgens u niet geluisterd naar uw kant van een probleem tussen u en uw buren. Hij zei dat hij u niet kon verstaan. Daarnaast wilde hij geen aangifte opnemen van discriminatie en u vond dat hij zich daar zelf ook schuldig aan had gemaakt door de manier waarop hij had gezegd, dat hij alles wel zou regelen. Tevens vindt u - mevrouw Br.-K. - dat u ten onrechte als verdachte van vernieling bent aangemerkt.
Uit het ingestelde onderzoek is mij gebleken dat La. heeft getracht te bemiddelen bij een geschil over de erfafscheiding van u en de buren. Hij heeft mijns inziens getracht op een juiste manier te bemiddelen door gesprekken met u en uw buren aan te gaan. U heeft het als vervelend ervaren dat hij u niet altijd direct te woord heeft gestaan. Het is echter - gezien de onregelmatige werktijden en andere werkzaamheden - onmogelijk om op elk door u gewenst moment contact te hebben met de betrokken wijkagent. U heeft een aantal vragen als buitengewoon vervelend ervaren. Deze zijn echter gesteld om duidelijk te krijgen wat u bedoelde en om helderheid te krijgen in de mogelijkheden dan wel in de onmogelijkheden. Dat er geen aangifte is opgenomen zal bij ad 3 worden behandeld.
Gezien het vorenstaande acht ik dit deel van de klacht over onheuse bejegening: ongegrond.
Ad 2. Of u onheus bejegend bent door de servicemedewerkster, mevrouw D.
Tijdens de problemen heeft u regelmatig contact gehad met mevrouw D. Zij wilde u (volgens u) niet direct in contact brengen met de wijkagent La. Zij wilde geen aangifte opnemen en niet direct ingaan op uw vragen en wensen.
Mevrouw D. heeft u op een correcte manier duidelijk trachten te maken, dat ze wel inzicht had in de werktijden van de wijkagent en dat ze voor hem een bericht kon achterlaten. Gezien de problemen die er op dat moment waren vond u dit niet voldoende. Het was gezien de onregelmatige werktijden en de andere werkzaamheden van de wijkagent niet mogelijk om een direct contact te realiseren. Dat ze geen aangifte heeft opgenomen zal bij ad 3 worden behandeld.
Gezien het vorenstaande acht ik dit deel van de klacht over onheuse bejegening: ongegrond.
Ad 3. Of de aangifte van discriminatie niet werd opgenomen.
In eerste instantie wilde u aangifte doen bij de wijkagent La. Hij gaf aan, dat hij de aangifte wel wilde opnemen en dat hij met u een afspraak wilde maken om naar het bureau te komen. Hij wilde dit combineren met het verhoor van de aangifte van vernieling. Tevens kon dan de aangifte direct ondertekend worden. Vervolgens bent u naar het bureau te X gegaan en heeft aldaar gesproken met mevrouw D. Daar zij wist, dat u in gesprek was met de wijkagent, heeft ze u mijns inziens terecht verwezen naar de wijkagent.
Vervolgens wilde u aangifte doen bij de heer La. Omdat deze vond dat hij inmiddels op een onacceptabele manier bij het geschil tussen u en de buren werd betrokken - u vond dat hij u onheus bejegende en dat hij zich aan discriminatie ten aanzien van u schuldig zou hebben gemaakt - heeft hij deze aangifte niet opgenomen. Hij heeft zijn chef verzocht de afhandeling van de vernieling en het opnemen van de aangifte van discriminatie door een collega over te laten nemen. Voordat dit geregeld was ging u naar het politiebureau in Veenendaal. Daar heeft men de aangifte niet opgenomen, maar u weer verwezen naar het politiebureau in X, waar de aangifte werd opgenomen.
Op grond van het vorenstaande vind ik dit deel van de klacht: Gedeeltelijk gegrond. Ik ben namelijk van mening, dat de aangifte in het politiebureau van Veenendaal had moeten worden opgenomen.
Uit informatie bij de politieparketsecretaris is gebleken, dat mevrouw Br.-K. - terzake vernieling van een erfafscheiding - en mevrouw (…; de buurvrouw; N.o.). - terzake discriminatie - een schikkingsvoorstel hebben ontvangen.
Door uw afwezigheid - in verband met een bezoek aan uw geboorteland - heeft de afhandeling van uw klacht de gebruikelijke behandelingstermijn overschreden.
Ik hoop dat de manier, waarop uw klacht is afgehandeld en de wijze waarop het gesprek heeft plaatsgevonden bij u het vertrouwen in de politie heeft doen herstellen."
6. Op 9 mei 2002 wendden verzoeksters zich tot de Nationale ombudsman met het verzoek om een onderzoek in te stellen naar hun klachten.
B. Standpunt verzoeksterS
Het standpunt van verzoeksters staat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Utrecht
1.1. In een brief van 2 oktober 2002 gaf de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht de volgende reactie op de klacht:
"Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 24 juli 2002, inhoudende de klacht van verzoeksters mevrouw Br.-K. en Br. te X, over de wijze waarop een met naam genoemde wijkagent en een met naam genoemde servicemedewerkster van het regionale politiekorps Utrecht hen hebben bejegend naar aanleiding van een geschil over de erfafscheiding dat verzoeksters hebben met hun buren, bericht ik U het volgende.
De klacht, zoals bovenstaand verwoord, is eerder onderzocht naar aanleiding van de primaire klacht. De chef van het district Y heeft in zijn brief van 3 mei jl. (zie hiervoor, onder A.5.; N.o.) dit klachtonderdeel als ongegrond beoordeeld. Er zijn geen feiten of omstandigheden uit het nader onderzoek naar voren gekomen, die mij aanleiding geven tot een andersluidend oordeel Tot slot kan ik u vermelden dat reeds in de brief van de districtschef d.d. 18 maart jl. (zie hiervoor, onder A.4.; N.o.) de exacte reden van vertraging in de klachtafhandeling aan verzoeksters is aangegeven.'
Voor meer informatie over het klachtonderzoek verwijs ik kortheidshalve naar bijgevoegd rapport."
1.2. Het onderzoeksrapport, dat bij de brief was gevoegd, en waarnaar de korpsbeheerder verwees, luidt als volgt:
"Naar aanleiding van het schrijven van de Nationale Ombudsman, d.d. 24 juli 2002, (…) waarin aan de districtschef wordt medegedeeld, dat klagers mevrouw Br.-K. en mevrouw Br. ten aanzien van de wijkagent klagen dat hij:
één van de verzoeksters tijdens een gesprek op 27 september 2001 heeft gezegd haar niet te kunnen verstaan, terwijl zij slechts een licht buitenlands accent heeft,
tijdens ditzelfde gesprek niet naar haar versie van het verhaal over het geschil met de buren wilde luisteren,
in een telefoongesprek met de andere verzoekster op 29 september 2001 heeft gezegd dat verzoeksters leugenachtig waren, dat zij een grote fout maakten en dat zij, als zij niet zouden doen wat hij wilde, een zware straf zouden krijgen.
en ten aanzien de servicemedewerkster dat zij:
tijdens een telefoongesprek van 29 september 2001 één van de verzoeksters niet uit heeft laten spreken, haar woorden in de mond heeft gelegd en haar aan een 'kruisverhoor' heeft onderworpen door telkens dezelfde vragen te stellen.
stelde ik, B. inspecteur van politie regio Utrecht, een onderzoek in.
Op donderdag 29 augustus 2002 sprak ik, rapporteur met:
La.,
brigadier van de politie regio Utrecht, werkzaam als wijkagent in het district Y.
Hij deelde mij het volgende mee:
'Ik blijf bij hetgeen ik op 28 maart 2002 heb verklaard. Ik kan het volgende op de gestelde vragen antwoorden. Voor zover ik mij kan herinneren heb ik op 27 september 2001 een gesprek gehad met mevrouw Br.-K. Deze mevrouw praat erg snel en heeft een bepaalde zinsopbouw zodat je goed naar haar moet luisteren om haar te volgen. Ik heb beslist niet tegen haar gezegd dat ik haar niet kon verstaan. Ik heb haar wel om nadere uitleg gevraagd om er precies achter te komen wat er nu aan de hand was. Ik heb haar uit laten spreken en wel degelijk naar haar versie van het verhaal geluisterd. Dat moest ik ook wel omdat ik precies wilde weten wat er nu aan de hand was.
Op 29 september 2001 heb ik voor zover ik mij kan herinneren een gesprek gehad met mevrouw Br. Ik heb in dat gesprek gezegd, dat zij zich niet aan de afspraak hadden gehouden die wij hadden gemaakt. Ik heb het woord leugenachtig niet in mijn mond gehad en zeker niet gezegd. Ik heb ook niet gezegd dat zij een zware straf zouden krijgen. Ik begrijp niet hoe ze daar bij komen.'
Op woensdag 28 augustus 2002 sprak ik, rapporteur met:
D.,
servicemedewerkster van de politie regio Utrecht, werkzaam in het district Y.
Zij deelde mij het volgende mee:
'Ik blijf bij hetgeen ik destijds met de klachtbehandelaar R. heb besproken en waar een rapport over opgemaakt is. Ik kan nog het volgende toevoegen. Je vraagt mij of ik mevrouw Br. uit heb laten spreken. Natuurlijk heb ik dat gedaan, wanneer ik de mensen niet uit laat spreken krijg ik ook geen helder beeld van het probleem. Ik heb haar niet aan een kruisverhoor onderworpen, maar enkele vragen gesteld die met mijn normale werkzaamheden te maken hebben zoals, hoe is uw naam, wat is uw adres, wat is de naam van uw buren en wat is precies het probleem. Waarschijnlijk kreeg ik van haar geen antwoord op de vragen die ik haar stelde en daarom zal ik doorgevraagd hebben. Ik heb haar zeker geen woorden in de mond gelegd, waarom zou ik dat doen. Ik ken die mevrouw helemaal niet en heb haar nog nooit gezien.'
Voorts blijkt mij uit het bericht van vertraging d.d. 18 maart 2002 dat de vertraging in de behandeling van de klacht deels is veroorzaakt door de afwezigheid van verzoeksters en deels door afwezigheid van de klachtbehandelaar R."
2.1. In het antwoord van de korpsbeheerder werd niet ingegaan op de laatste twee onderdelen van de klacht, zoals weergegeven onder Klacht. De behandelend medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verzocht de korpsbeheerder telefonisch op 14 oktober 2002 om hierop alsnog een reactie te geven.
2.2. Op 26 november 2002 verzond de korpsbeheerder in reactie hierop de volgende brief:
"Op 24 juli jl. heb ik uw brief inzake bovenvermelde procedure ontvangen. Naar aanleiding hiervan berichtte ik u bij brief van 2 oktober jl.
Op 24 juli 2002 (bedoeld is: 14 oktober 2002; N.o.) verzocht uw medewerkster, mevrouw Ba. mij telefonisch nader in te gaan op de laatste twee klachtonderdelen zoals vermeld in de brief d.d. 24 juli 2002. In het hiernavolgende ga ik alsnog nader op deze onderdelen in.
1. Verzoeksters klagen erover dat politieambtenaren van het regiokorps Utrecht, district Y, bureau X hun aangifte van discriminatie tegen de buren niet direct hebben willen opnemen.
2. Daarnaast klagen verzoeksters erover dat de betrokken districtschef in zijn antwoordbrief d.d. 3 mei 2002 op de ter zake door verzoeksters op 29 januari 2002 ingediende klacht ten onrechte heeft doen voorkomen dat de vertraging in de klachtafhandeling te wijten zou zijn geweest aan de afwezigheid van één van verzoeksters in verband met een bezoek aan haar geboorteland.
Naar aanleiding van het telefonisch onderhoud met mevrouw Ba. heb ik de betrokken districtschef Y, de heer L. verzocht alsnog nader op bovenvermelde klachtonderdelen in te gaan. Volledigheidshalve verwijs ik hier naar de bijgaande rapportage van klachtonderzoeker d.d. 22 oktober 2002 welke is opgesteld naar aanleiding van mijn verzoek aan de districtschef.
Het eerste klachtonderdeel is door de districtschef gedeeltelijk gegrond verklaard voor zover het de weigering betreft om op het bureau Veenendaal de aangifte op te nemen: “ik ben van mening dat de aangifte in het politiebureau van Veenendaal opgenomen had moeten worden.” Op grond van artikel 163 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering is de politie verplicht tot het in ontvangst nemen van aangiften van strafbare feiten. Discriminatie is een strafbaar feit en de aangifte daarvan door verzoeksters had derhalve in ontvangst genomen moeten worden. De bereidheid hiertoe was aanwezig bij de betrokken medewerkers maar door omstandigheden, welke aan de orde komen in de bijgaande rapportage van de heer B., bleef het daadwerkelijk opnemen van de aangifte uit.
De gedeeltelijke gegrondverklaring door de districtschef heeft betrekking op de weigering aangifte te doen in bureau Veenendaal. Ik ben van mening dat de klacht van verzoeksters voor zover deze betrekking heeft op de weigering aangifte op te nemen in bureau X eveneens gedeeltelijk gegrond is. Met de wijkagent van bureau X was een afspraak gemaakt om de aangifte op te nemen. Toen verzoeksters zich vervolgens bij een collega van de wijkagent meldden was deze in principe bereid de aangifte op te nemen maar verwees zij hen door naar de wijkagent, aangezien er met hem een afspraak stond om de aangifte op te nemen.
Aangezien verzoeksters aangaven een klacht over discriminatie door de wijkagent te hebben ingediend achtte deze het vervolgens niet juist de aangifte op te nemen en verwees hij verzoeksters naar een collega door. De aangifte werd uiteindelijk - nadat verzoeksters zich in bureau Veenendaal hadden gemeld om daar de aangifte te doen opnemen - op 4 oktober 2001 in bureau X opgenomen.
In de brief van 3 mei 2002 aan verzoeksters geeft de districtschef Y aan dat “door uw afwezigheid - in verband met een bezoek aan uw geboorteland - de afhandeling van uw klacht de gebruikelijke behandelingstermijn heeft overschreden”. In zijn brief van 18 maart 2002 meldde de districtschef aan verzoeksters dat de behandelingstermijn werd opgeschort omdat deze “gelet op uw verblijf in het buitenland en de afwezigheid van de klachtbehandelaar” niet haalbaar bleek.
Dit klachtonderdeel acht ik ongegrond. De termijn werd - zoals aangegeven in de brief van de districtschef d.d. 18 maart - overschreden, deels door het verblijf van verzoeksters in het buitenland, deels door de afwezigheid van de onderzoeker. Dit laatste gegeven werd door de districtschef blijkens de brief van 18 maart 2002 onderkend maar niet vermeld in de afdoeningsbrief van 3 mei 2002. De afspraak met de onderzoeker werd echter op verzoek van verzoeksters uitgesteld vanwege het verblijf in het buitenland."
2.3. Het onderzoeksrapport van 22 oktober 2002, dat bij de brief was gevoegd, en waarnaar de korpsbeheerder verwees, luidt als volgt:
"Naar aanleiding van het schrijven van de Nationale ombudsman, d.d. 24 juli 2002, (…), waarin aan de districtschef wordt meegedeeld, dat de klagers mevrouw Br.-K. en mevrouw Br. klagen over:
dat ambtenaren werkzaam in het district Y bureau X, hun aangifte van discriminatie tegen de buren niet (direct) hebben willen opnemen,
dat de districtschef van het district Y in zijn antwoordbrief van 3 mei 2002 op de ter zake door verzoeksters op 29 januari 2002 ingediende klacht ten onrechte heeft doen voorkomen dat de vertraging in de klachtafhandeling te wijten zou zijn geweest aan de afwezigheid van één van verzoeksters in verband met een bezoek aan haar geboorteland,
stelde ik B., inspecteur van politie regio Utrecht, een onderzoek in.
Ad. 1.
In eerste instantie wilde de familie aangifte van discriminatie doen bij de wijkagent La. Deze maakte een afspraak om de aangifte op te nemen en dit te combineren met een verhoor van mevrouw Br.-K. terzake vernieling waarvan de buren aangifte hadden gedaan. Enige dagen na de gemaakte afspraak kwamen de dames Br. aan het bureau en eisten van La. dat hij de aangifte zou opnemen. La. hield zich aan de eerder gemaakte afspraak en kreeg toen het verwijt partij te trekken voor de familie (…) (aangevers vernieling) en dat hij mevrouw Br.-K. discrimineerde.
In die tijd heeft mevrouw Br.-K .ook gesproken met de servicemedewerkster D. en haar meegedeeld, dat zij de afspraak die met de brigadier La. was gemaakt, wilde verzetten. D. heeft dit nagegaan bij La. en heeft mevrouw Br.-K. teruggebeld en gezegd dat zij de volgende morgen om 09.30 uur welkom was.
Br.-K. heeft tevens aan D. gevraagd of zij aangifte kon doen van discriminatie welke door haar buren was gepleegd. D. heeft mevrouw Br.-K. uitgelegd dat zij de aangifte niet op kon nemen omdat zij in gesprek waren met de wijkagent over de problemen met hun buren en dat zij (D.) daar niet tussen wilde gaan zitten, omdat La. afspraken had gemaakt die zij niet kende. Hierop werd mevrouw Br.-K. boos en deelde mee, dat zij naar het Anti Discriminatiebureau zou gaan.
Een dag later kwam mevrouw Br.-K. aan het bureau met een persoon genaamd K., van het anti discriminatiepunt uit Veenendaal. Zij wilde bij La. aangifte van discriminatie doen. Hij heeft de aangifte niet opgenomen omdat hij vond dat hij partij was geworden omdat mevrouw Br.-K. hem meedeelde, dat zij een klacht over hem had ingediend bij het anti discriminatiepunt. Hij deelde mevrouw Br.-K. mee, dat hij het ter beoordeling zou voorleggen aan zijn chef S.
Voordat S. actie had kunnen ondernemen trachtte mevrouw Br.-K. aangifte te doen in Veenendaal waar zij werd doorverwezen naar het bureau te X. Op 4 oktober 2001 werd de aangifte in het bureau te X opgenomen door P.
La. en D. waren reeds over ad. 1 gehoord. Voor hun verklaringen verwijs ik naar het onderzoeksrapport opgemaakt door de inspecteur van politie R. op 2 mei 2002.
Door de districtschef van het district Y, werd op 3 mei 2002 een brief gezonden naar klaagsters waarin werd meegedeeld dat de klacht over het niet opnemen van de aangifte van discriminatie gedeeltelijk gegrond was verklaard.
Ad. 2.
Op dinsdag 22 oktober 2002, sprak ik rapporteur met de inspecteur van politie R. Hij deelde mij mee, dat hij ten tijde dat hij de klacht van klagers Br. onderzocht, hij een afspraak wilde maken om een verklaring op te nemen. Hem werd door klaagster Br.-K. meegedeeld, dat de afspraak moest wachten omdat zij beiden naar het buitenland gingen namelijk naar Joegoslavië. Ten gevolge hiervan werd de afhandelingtermijn van zes (6) weken overschreden."
D. Reactie BETROKKEN AMBTENAAR LA.
Op 9 augustus 2002 liet politieambtenaar La. telefonisch weten dat de kwestie volgens hem door verzoeksters uit zijn verband was getrokken. Hij was ontstemd over de wijze waarop verzoeksters over hem spraken.
Hij tekende aan, dat hij had getracht te bemiddelen in het conflict dat verzoeksters en hun buren hadden over het plaatsen van een (nieuwe) erfafscheiding. Hij had met beide partijen afspraken geprobeerd te maken over het daadwerkelijk plaatsen van de schutting. Verzoekster Br.-K. en haar buurvrouw zouden op het moment van de daadwerkelijke plaatsing, die door een buurman met een aannemer zou worden gedaan, niet aanwezig zijn. Een dag na de plaatsing had La., die pas 's avonds in dienst kwam, 's ochtends al het verzoek gekregen om bij verzoeksters langs te gaan omdat er problemen waren ontstaan. Verzoekster Br.-K. was haar afspraak niet nagekomen: op het moment dat de schutting werd geplaatst was zij wel thuis geweest, en had zij een deel van de schutting omver geduwd in de tuin van de buren. La. weersprak dat hij de door verzoeksters in hun klachtbrief gestelde uitlatingen had gedaan. Hij merkte nog op, dat hij op 27 september 2001 zeker niet tegen verzoekster Br.-K. had gezegd dat hij haar niet kon verstaan. Wel had hij opgemerkt dat in de wijze waarop verzoekster de Nederlandse taal gebruikt, wellicht een oorzaak voor het conflict kon worden gevonden. Verzoekster Br.-K. is niet opgevoed in de Nederlandse taal, en als gevolg daarvan is haar zinsbouw niet altijd even helder, als gevolg waarvan problemen in de communicatie kunnen ontstaan. Zo gebruikt zij bijvoorbeeld vaak het werkwoord “moeten”, wanneer zij bedoelt te zeggen: “ik zou graag willen dat”. (Zij zegt bijvoorbeeld: “de buurvrouw moet dit of dat”, waar zij bedoelt: “ik wil graag dat de buurvrouw…”; de buurvrouw reageert hierop op haar beurt heel fel, en zegt dat zij niet wenst te worden “gecommandeerd”)
La. weersprak tevens, dat hij tijdens het gesprek op 27 september 2001 niet naar verzoeksters versie van het verhaal over het geschil met de buren had willen luisteren; hij had met veel aandacht naar het verhaal van verzoeksters geluisterd, hij had hieraan ook veel tijd besteed. La had langer met verzoeksters gesproken dan met de buren.
E. Reactie VERZOEKSTERS
1. Op 11 december 2002 zonden verzoeksters de Nationale ombudsman hun reactie op de brieven van de korpsbeheerder van de regiopolitie Utrecht.
Zij handhaafden hun eerder weergegeven standpunten. Zij gaven opnieuw hun lezing van de gebeurtenissen op 27 en 29 september 2001. Met betrekking tot het onderdeel van hun klacht dat betrekking had op het niet (direct) opnemen van hun aangifte wegens discriminatie jegens hun buren, merkten verzoeksters op, dat La. al had geweigerd om hun aangifte op te nemen, voordat er sprake was van een tegen hem gerichte klacht.
Verzoeksters stelden met betrekking tot de opmerkingen over de vertraging in de klachtbehandeling, dat verzoekster Br.-K. inderdaad naar haar geboorteland Joegoslavië was gegaan, omdat haar moeder was overleden. Zij had aan de klachtbehandelaar voorgesteld om maar een week weg te blijven, zodat het onderzoek geen vertraging zou oplopen. De klachtonderzoeker had aangegeven dat dit niet nodig was, aangezien verzoekster Br.-K. voldoende bereikbaar voor hem was, per fax en per telefoon. Bovendien was verzoekster Br. in Nederland gebleven, en waren zij niet, zoals in het rapport van 22 oktober 2002 (zie onder C.2.3.; N.o.) was gesteld, beiden in het buitenland.
2. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht werd in de gelegenheid gesteld om op deze brief van verzoeksters te reageren. Zij maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
F. VERKLARING GETUIGE
1. In antwoord op een daartoe strekkend verzoek lieten verzoeksters de Nationale ombudsman weten dat twee kennissen van hen, het echtpaar I.-V., een getuigenverklaring konden afleggen over de gebeurtenissen die in de klachtformulering zijn omschreven.
In het kader van het onderzoek naar deze klacht verklaarde de heer I. op 4 februari 2003 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:
"Mijn vrouw en ik zijn kennissen van verzoekster Br.-K. Verzoekster had op een gegeven moment problemen met haar buren over het plaatsen van een schutting. Dit dreigde te escaleren, en daarom heb ik op een gegeven moment (telefonisch) contact opgenomen met de wijkagent, de heer La., en heb ik hem verzocht of hij een keer wilde langskomen om met verzoekster te bespreken hoe dit conflict kon worden opgelost. In het telefoongesprek waarin ik de afspraak met La. maakte, heb ik hem gevraagd of hij wilde langskomen bij verzoekster voor een gesprek. Ik heb hem daarbij gezegd dat ik wel aanwezig wilde zijn bij dit gesprek, en eventueel wilde bemiddelen tussen partijen, omdat de Nederlandse taal wellicht een barrière zou vormen voor verzoekster. Ze spreekt weliswaar goed Nederlands, maar heeft soms moeite om zich helemaal correct uit te drukken, en heeft soms moeite met bepaalde uitdrukkingen. Ik heb La. gezegd dat het om een burenconflict ging, maar dat hij de nadere bijzonderheden wel van mevrouw Br.-K. zou horen in het gesprek dat zou volgen.
De dag dat we hadden afgesproken, ik meen dat dat ergens in september 2001 was, kwam de heer La. niet. Op een gegeven moment belde ik hem, en toen zei La. mij dat hij wel bij de buren (met wie het conflict dreigde) was geweest, en met hen had gesproken. Ik vond dat raar, en sprak La. daarop aan, hij had immers de afspraak om bij mevrouw Br.-K. en bij mij langs te komen.
In reactie daarop zei La. toen, dat hij dat niet zinvol achtte, omdat 'hij wist hoe Joegoslavische vrouwen zijn, daar valt niet mee te praten'.
Ik schrok daar nogal van, en vond dat discriminerend. La. bleef echter die mening toegedaan, maar was uiteindelijk wel bereid om nog een keer langs te komen om met verzoekster te praten. Uiteindelijk is hij zonder voorafgaande afspraak gekomen, en bij dat gesprek ben ik niet geweest. Ik kan dus ook niets zeggen over hoe dat gesprek is verlopen.
Ook over de rest van de gedragingen die in de klachtsamenvatting staan kan ik niets verklaren."
2. Verzoeksters, de korpsbeheerder en betrokken ambtenaar La. zijn in de gelegenheid gesteld om een reactie te geven op deze verklaring van de heer I. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.
Achtergrond
1. Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.
Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan, mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voor zover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.
Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet-vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.
Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.
2. Klachtenregeling Politie Regio Utrecht 1998:
Artikel 17:
"1. De totale klachtenprocedure duurt niet langer dan zes weken.
2. Wordt het onderzoek vertraagd, dan worden de klager en betrokken ambtenaar hierover door de klachtbehandelaar geïnformeerd, waarbij de reden van de vertraging wordt aangegeven."