Verzoekster klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND):
- niet tijdig heeft gereageerd op haar brief van 22 oktober 2001 en haar klacht van 9 november 2001, waardoor zij genoodzaakt was op 13 november 2001 een verzoek tot een voorlopige voorziening in te dienen bij de rechtbank;
- haar klacht op 12 juni 2002 op dit punt ongegrond heeft verklaard.
Beoordeling
A. Ten aanzien van het niet tijdig reageren.
1. Verzoekster, een advocaat, verzocht de staatssecretaris van Justitie bij brief van 22 oktober 2001 om toezending van achterliggende stukken in de asielprocedure van één van haar cliënten uit Irak. Omdat de staatssecretaris niet reageerde op deze brief, diende verzoekster hierover op 9 november 2001 een klacht in bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Verzoekster liet de IND in de klachtbrief weten dat haar verzoek in de brief van 22 oktober 2001 tot doel had om onnodig procederen tegen de dreigende uitzetting van haar cliënt te voorkomen.
2. De staatssecretaris van Justitie reageerde pas op 12 juni 2002 op verzoeksters klachtbrief van 9 november 2001. De staatssecretaris achtte het klachtonderdeel met betrekking tot het niet tijdig beantwoorden van verzoeksters brief gegrond en bood daarvoor haar verontschuldigingen aan.
3. Verzoekster heeft bijna zeven maanden moeten wachten op een reactie op haar klacht van 9 november 2001. Daarmee is de in artikel 9:11 Algemene wet bestuursrecht (Awb) (zie achtergrond, onder 1.) en in de klachtenregeling van de IND (zie achtergrond, onder 2.) bepaalde termijn van zes of maximaal tien weken aanzienlijk overschreden.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
4. De staatssecretaris van Justitie reageerde pas bij brief van 12 juni 2002 op verzoeksters brief van 22 oktober 2001. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat een overheidsinstantie aan haar gerichte brieven afhandelt binnen een redelijke termijn. Verzoekster heeft bijna acht maanden moeten wachten op een reactie op haar brief van 22 oktober 2001. Deze termijn is veel te lang
De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.
B. Ten aanzien van het ongegrond verklaren van verzoeksters klacht.
5. In de afwijzende beschikking van 16 oktober 2001 op het bezwaarschrift tegen de afwijzing van zijn asielverzoek was verzoeksters cliënt meegedeeld dat uitzetting niet achterwege zou blijven. Op dat moment was echter nog niet beslist op de eveneens door verzoeksters cliënt ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor verblijf in Nederland bij zijn partner en kind. Verzoekster klaagde er in haar brief van 9 november 2001 bij de IND over dat haar cliënt met uitzetting werd bedreigd, terwijl nog niet was beslist op zijn aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning. Omdat de IND niet reageerde op verzoeksters brief van 22 oktober 2001 en ook niet onmiddellijk reageerde op verzoekster klachtbrief van 9 november 2001, zag verzoekster zich op 13 november 2001 genoodzaakt om een voorlopige voorziening aan te vragen bij de vreemdelingenkamer van de rechtbank te Haarlem teneinde uitzetting van haar cliënt te voorkomen. De staatssecretaris van Justitie heeft op 12 juni 2002 haar klacht op dit punt ongegrond verklaard.
6. Tijdens het onderzoek liet de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bij brief van 6 augustus 2002 weten dat in de beschikking van 16 oktober 2001 ten onrechte aan verzoeksters cliënt was meegedeeld dat uitzetting niet achterwege zou blijven. De minister liet weten het te betreuren dat verzoekster hierdoor op 13 november 2001 genoodzaakt was geweest om een voorlopige voorziening aan te vragen. De minister deelde verder mee dat bij de klachtafhandeling van 12 juni 2002 door de staatssecretaris van Justitie kennelijk over het hoofd was gezien dat nog een beslissing moest worden genomen op een andere verblijfsaanvraag van verzoeksters cliënt.
7. De staatssecretaris van Justitie had de aanvraag van verzoeksters cliënt om verlening van een reguliere verblijfsvergunning echter niet over het hoofd gezien. In de klachtafdoening van 12 juni 2002 verwees de staatssecretaris zelfs naar het feit dat nog moest worden beslist op de nog lopende aanvraag van verzoeksters cliënt om verlening van een reguliere verblijfsvergunning. De staatssecretaris liet in haar reactie van 12 juni 2002 weten dat de op het bezwaarschrift in de asielprocedure uitgereikte beschikking van 16 oktober 2001 meegedeelde uitzetting pas van kracht zou worden indien ook negatief werd beslist op de aanvraag van verzoeksters cliënt om verlening van een reguliere verblijfsvergunning.
8. Zoals ook de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft aangegeven heeft de staatssecretaris van Justitie verzoeksters cliënt in de beschikking van 16 oktober 2001 niet mogen aanzeggen dat uitzetting niet achterwege zou blijven. De staatssecretaris van Justitie heeft verzoeksters klacht hierover dan ook ten onrechte ongegrond verklaard.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond.
Onderzoek
Op 24 juni 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw mr. G.E.M. Later, advocaat te Den Haag, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoekster behartigde als advocaat de belangen van de heer Z., een asielzoeker uit Irak. Verzoeksters cliënt had naast de asielaanvraag ook een aanvraag ingediend om verlening van een reguliere verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn Nederlandse partner en kind. Nadat afwijzend was beslist op de asielaanvraag van verzoeksters cliënt, werd bij beschikking van 16 oktober 2001 ook het hiertegen ingediende bezwaarschrift afgewezen. In de beschikking op het bezwaarschrift werd aan verzoeksters cliënt meegedeeld dat uitzetting uit Nederland niet achterwege zou blijven. Op dat moment was echter nog niet beslist op de aanvraag om verlening van een reguliere verblijfsvergunning. Verzoekster meende daarom dat, hangende de procedure om een reguliere verblijfsvergunning, uitzetting van haar cliënt achterwege diende te blijven.
2. Bij brief van 22 oktober 2001 vroeg verzoekster de staatssecretaris van Justitie om toezending van achterliggende stukken in de asielprocedure van de heer Z. Omdat de staatssecretaris hierop niet reageerde, diende verzoekster op 9 november 2001 een klacht in bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Verzoekster wees de IND er in haar klachtbrief op dat haar verzoek van 22 oktober 2001 er mede op gericht was om te voorkomen dat er in de zaak van haar cliënt onnodig geprocedeerd zou moeten worden. Verzoekster klaagde erover dat de staatssecretaris van Justitie haar cliënt onterecht met uitzetting had bedreigd. Daarnaast klaagde verzoekster erover dat de IND niet had gereageerd op haar brief van 22 oktober 2001.
3. Omdat een reactie op haar brief van 22 oktober 2001 uitbleef en de IND ook niet onmiddellijk reageerde op haar klachtbrief van 9 november 2001, vroeg verzoekster op 13 november 2001 een voorlopige voorziening aan bij de vreemdelingenkamer van de rechtbank te Haarlem ter voorkoming van de uitzetting van haar cliënt.
4. De staatssecretaris van Justitie reageerde bij brief van 12 juni 2002 op verzoeksters klacht van 9 november 2001. De staatssecretaris achtte de klacht ten aanzien van het niet reageren op verzoeksters brief van 22 oktober 2001 gegrond. Verzoeksters klacht met betrekking tot de mededeling in de beschikking van 16 oktober 2001 dat uitzetting van verzoeksters cliënt niet achterwege zou blijven achtte de staatssecretaris ongegrond. Hierover deelde de staatssecretaris het volgende mee:
“Ten aanzien van de beslissing genomen op 16 oktober 2001 dat uitzetting van betrokkene niet achterwege zou blijven, is uw klacht ongegrond. Met betrekking tot de asielprocedure heeft betrokkene namelijk geen rechtmatig verblijf meer. Echter, zoals u ook in uw klacht aangeeft loopt er naast de asielprocedure een aanvraag tot een verblijfsvergunning regulier. (…) Dit betekent dat er momenteel geen uitzetting dreigt voor betrokkene tot op de aanvraag om een verblijfsvergunning is beslist. Indien er een negatieve beslissing voor betrokkene valt, dan is de beslissing van 16 oktober 2001 met betrekking tot de uitzetting van kracht.”
B. Standpunt verzoekster
Het standpunt van verzoekster is weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie
De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie reageerde in zijn brief van 6 augustus 2002 onder meer alsvolgt op de klacht:
“Gebleken is dat niet tijdig is gereageerd op de brief van 22 oktober 2001 en op de klacht van 9 november 2001. Eerst op 12 juni 2002 is schriftelijk gereageerd op de brief van 22 oktober 2001 en op de klacht van 9 november 2001. In de brief van 12 juni 2002 heb ik reeds aangegeven dat de klacht van mevrouw L. (verzoekster; N.o.) gegrond is, daarbij heb ik mijn verontschuldigingen aangeboden.
Daarnaast klaagt mevrouw L. over de wijze van afdoening van haar klacht van 9 november 2001. Gebleken is dat op 16 oktober 2001 een beslissing is genomen op het bezwaarschrift gericht tegen de niet-inwilliging van de aanvraag van betrokkene om toegelaten te worden als vluchteling alsmede zijn aanvraag om een vergunning tot verblijf. Echter, op dat moment diende er ook nog te worden beslist op de aanvraag van 18 oktober 2000 om een vergunning tot verblijf met als doel "verblijf bij (Nederlandse) echtgenote".
Hierdoor had op 16 oktober 2001 niet aan betrokkene mogen worden aangezegd om Nederland binnen 4 weken te verlaten en dat hij de behandeling van zijn eventuele beroepschrift niet hier te lande mocht afwachten. Kennelijk is op 16 oktober 2001 niet opgemerkt dat er nog een beslissing moest worden genomen op een andere aanvraag om een vergunning tot verblijf. Helaas is in de brief van 12 juni 2002 de vraag van mevrouw L. waarom betrokkene gedwongen werd om een voorlopige voorziening aan te vragen, teneinde uitzetting te voorkomen, niet beantwoord. Bij de klachtafdoening is deze vraag van mevrouw L. over het hoofd gezien. Daarnaast is gebleken dat in de brief van 12 juni 2002 niet is uitgelegd waarom er niet tijdig is gereageerd. Bij de afdoening van de klacht op 12 juni 2002 is onvoldoende het belang onderkend om de reden van het niet tijdig reageren op eerdergenoemde brief en klacht en de vertraging in de besluitvorming aan te geven.
Ik stel vast dat de afdoening van de klacht niet op een correcte wijze is geschied en acht de klacht van mevrouw L. hierover gegrond. Ik heb intern nogmaals onder de aandacht gebracht dat in het kader van afdoening van een gegronde klacht moet worden aangegeven waarom niet tijdig is gereageerd en/of waarom niet tijdig is beslist.
Inmiddels is op 4 juli 2002 een beslissing genomen op de aanvraag van 18 oktober 2000. Hierdoor zie ik geen reden tot enigerlei actie of maatregel ten behoeve van betrokkene.”
D. Reactie verzoekster
Verzoekster reageerde bij brief van 21 augustus 2002 alsvolgt op de reactie van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie:
“Uit de reactie van 6 augustus 2002 blijkt dat ten onrechte mijn cliënt verplicht is om een voorlopige voorziening aan te vragen. Die voorlopige voorziening werd niet aangevraagd op 21 mei 2002, maar op 13 november 2001 omdat de toenmalige staatssecretaris cliënt dwong een voorlopige voorziening aan te vragen. Op 21 mei 2002 heb ik aan de Rechtbank gevraagd een uitzettingsverbod te geven omdat de IND niet reageert. Het verzoek om een voorlopige voorziening dateert echter niet van 21 mei 2002.
Nu wordt gezegd dat uitzetting weer wel dreigt en dat ik geen nieuwe voorlopige voorziening hoef in te dienen omdat ik dat voor cliënt in 2001 al heb gedaan. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie ziet geen reden tot enigerlei actie of maatregel ten behoeve van mijn cliënt hoewel hij de klacht wel gegrond vindt. De minister houdt in het geheel geen rekening met het feit dat zowel de heer S. (verzoeksters client; N.o.) als zijn partner als het kind met een uitzettingsdreiging te maken hebben gehad vanaf oktober 2001, onnodig, omdat de IND niet reageerde.”
Achtergrond
1) Algemene wet bestuursrecht
Artikel 9:11
“1. Het bestuursorgaan handelt de klacht af binnen zes weken of - indien afdeling 9.3 van toepassing is - binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift.
2. Het bestuursorgaan kan de afhandeling voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de klager en aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft.”
2) Klachtenregeling IND
IND-werkinstructie nr. 200
“…4. (…)
c. Wettelijke termijnen voor de klachtafhandeling
De wettelijke termijnen voor klachtafhandeling dienen nauwlettend in het oog te worden gehouden.
Klachten dienen binnen zes weken (42 dagen) te worden afgehandeld na ontvangst van het klaagschrift. Er geldt een mogelijkheid van verdaging met bericht aan klager met vier weken. (…)
5. (…)
Kennelijk gegronde en kennelijk ongegronde klachten worden zonder horen afgedaan. In andere gevallen wordt de gemachtigde van de klager of de klager gehoord.”