2003/310

Rapport

Verzoeker, een Afghaanse asielzoeker, klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) niet binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn heeft beslist of zijn op 28 juli 1999 ingediende asielverzoek is gegrond op omstandigheden die zelfstandig een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen.

Voorts klaagt verzoeker erover dat de IND zijn klacht hierover ongegrond heeft verklaard met als reden dat volgens het beleid de uitkomst van de asielprocedure van zijn vader, in verband met het onderzoek naar de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, afgewacht diende te worden alvorens te beslissen op zijn aanvraag.

Beoordeling

I. Inleiding

Verzoeker, een Afghaanse asielzoeker, kwam op 26 juli 1999 in Nederland aan. Op dat moment was hij zeventien jaar oud. Op 28 juli 1999 diende hij een asielverzoek in, waarbij hij een eigen asielrelaas naar voren bracht. Op 30 juli 1999 vond het eerste gehoor plaats en op 28 oktober 1999 werd verzoeker in de gelegenheid gesteld om zijn asielverzoek toe te lichten (nader gehoor).

Zijn ouders, broer en zusters waren in de loop van 1997 naar Nederland gereisd en hadden toen asielverzoeken ingediend. Aan verzoekers moeder, broer en zusters zijn in de loop van 2000, c.q. juli 2001 verblijfstitels verleend. Tegen verzoekers vader liep een onderzoek naar de mogelijkheid dat hij zich schuldig had gemaakt aan schending van mensenrechten in de zin van artikel 1F Vluchtelingenverdrag (zie Achtergrond, onder 1). In verband met de toepassing van het beginsel van niet gescheiden behandeling van gezinsleden op zogenaamde 1F-zaken werd het dossier van verzoeker op 20 december 1999 overgedragen aan het projectteam 1F van de Regionale directie Zuid-West van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), omdat de zaak van verzoekers vader daar in behandeling was. Bij brief van 20 december 1999 werd verzoeker van deze overdracht op de hoogte gesteld.

Vervolgens is verzoeker op 11 oktober 2002 aanvullend gehoord. Na het uitbrengen van een voornemen tot afwijzing van het asielverzoek en verzoekers reactie hierop, is op 27 februari 2003 een beslissing genomen op zijn asielverzoek, separaat van de beslissing in de procedure van zijn vader.

II. Ten aanzien van de duur van de behandeling van het asielverzoek

Verzoeker klaagt in de eerste plaats over de lange duur van de behandeling van zijn op 28 juli 1999 ingediende asielverzoek. Op het moment dat respectievelijk de staatssecretaris van Justitie reageerde op de klacht - 18 juli 2002 - en de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie reageerde op een aanvulling op de klacht - 28 oktober 2002 - was nog geen beslissing genomen op verzoekers asielverzoek. Uiteindelijk is op 27 februari 2003 een afwijzende beslissing genomen op zijn asielverzoek en is hem een verblijfsvergunning regulier verleend op grond van tijdsverloop met als ingangsdatum 28 juli 1999 (zie bevindingen, onder E.)

Ingevolge artikel 15, eerste lid van de Vreemdelingenwet 1965 (zie achtergrond, onder 2.) diende de toenmalige staatssecretaris van Justitie binnen zes maanden een beslissing te nemen op verzoekers asielverzoek van 28 juli 1999. Het is dan ook niet juist, zoals ook de staatssecretaris heeft erkend, dat binnen die wettelijke beslistermijn geen beslissing is genomen op verzoekers asielverzoek.

Omdat de zaak van verzoekers vader in behandeling was bij het projectteam 1F van de Regionale directie Zuid-West van de IND, werd in verband met de toepassing van het beginsel van niet gescheiden behandeling van gezinsleden op zogenaamde 1F-zaken het dossier van verzoeker op 20 december 1999 aan dit projectteam overgedragen. Niet is echter gebleken dat voor het aflopen van de beslistermijn (28 januari 2000) is beoordeeld of verzoekers asielverzoek was gegrond op omstandigheden die zelfstandig een rechtsgrond voor verlening van een verblijfstitel vormden, zoals op grond van het beleid inzake gezinsleden van personen aan wie artikel 1F wordt tegengeworpen (zie achtergrond, onder 4. en 5.) had behoren plaats te vinden. Immers, verzoeker had geen van zijn vader afgeleid asielrelaas, maar had op zelfstandige gronden - op grond van een eigen asielrelaas - een asielverzoek ingediend. Het is niet juist dat verzoekers relaas volgens het toentertijd geldende beleid niet op de gebruikelijke wijze binnen de wettelijke beslistermijn is beoordeeld.

In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van het ongegrond verklaren van de klacht

Verzoeker klaagt er in de tweede plaats over dat de IND zijn klacht ongegrond heeft verklaard met als reden dat volgens het beleid de uitkomst van de asielprocedure van verzoekers vader afgewacht diende te worden in verband met het tegen hem lopende 1F-onderzoek, alvorens te beslissen op verzoekers asielverzoek.

Zoals hiervoor is overwogen had verzoeker op zelfstandige gronden een asielverzoek ingediend. De IND had dan ook niet bij de afhandeling van de klacht (zie bevindingen, onder A. 3) kunnen stellen dat eerst de uitkomst van de 1F-procedere van verzoekers vader afgewacht diende te worden. Dit afwachten van de uitkomst van die procedure had ten tijde van verzoekers asielverzoek volgens het beleid (zie achtergrond, onder 4. en 5.) en nadien volgens de per 1 april 2001 ingevoerde regelgeving (zie achtergrond, onder 6. en 7.) slechts kunnen plaatsvinden, wanneer sprake was van een asielrelaas afgeleid van de persoon aan wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag werd tegengeworpen.

Het is dan ook niet juist dat de IND om de opgegeven reden de klacht ongegrond heeft verklaard.

Dit geldt temeer, nu uit informatie van de IND (zie bevindingen, onder E.) is gebleken dat aan verzoekers vader een verblijfstitel in onthouden (er is beroep ingesteld tegen een afwijzende beslissing inzake diens asielverzoek) en dat aan verzoeker een verblijfsvergunning op grond van tijdsverloop is verleend separaat van de procedure van zijn vader.

IV Ten overvloede

Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman in dit verband op dat, anders dan de gemachtigde heeft gesteld, er geen aanleiding bestond voor de IND om verzoekers asielmotieven te relateren aan de asielmotieven van zijn moeder, broer en zusters, gelet op verzoekers eigen asielrelaas, terwijl in dit onderzoek niet is gebleken dat er een verband bestond tussen die verschillende asielmotieven. Bovendien gold ten tijde van de binnenkomst van verzoekers familieleden in 1997 een ander beleid (tot 27 februari 1998) ten aanzien van gezinsleden van personen aan wie artikel 1F werd tegengeworpen, dan ten tijde van verzoekers binnenkomst in Nederland in juli 1999, zoals de staatssecretaris met recht heeft aangevoerd. Dat verzoeker als minderjarige in strijd met het gelijkheidsbeginsel anders is behandeld dan zijn broer en zusters, kan dan ook niet worden gezegd, daar de andere behandeling het gevolg was van genoemd gewijzigd beleid.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond.

Onderzoek

Op 31 januari 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer A., ingediend door de Stichting Rechtsbijstand Asiel Noordoost-Nederland te Zwolle, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de toenmalige staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de staatssecretaris, nadien de minister voor Vreemdelin-genzaken en Integratie, en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Voorts werden inlichtingen bij de IND ingewonnen.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoeker en de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker, van Afghaanse nationaliteit, diende, op zeventienjarige leeftijd, op 28 juli 1999 een aanvraag in om toelating als vluchteling. Op 28 oktober 1999 werd verzoeker door een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) nader gehoord over zijn asielmotieven.

Zijn ouders, broer en zusters waren al eerder in de loop van 1997 naar Nederland gereisd en hadden toen asielverzoeken ingediend. Tegen verzoekers vader werd een onderzoek ingesteld naar de mogelijkheid dat hij zich schuldig had gemaakt aan schending van mensenrechten in de zin van artikel 1F Vluchtelingenverdrag (zie achtergrond, onder 1). In verband met de toepassing van het beginsel van niet gescheiden behandeling van gezinsleden op zogenaamde 1F-zaken werd het dossier van verzoeker op 20 december 1999 overgedragen aan het projectteam 1F van de Regionale directie Zuid-West van de IND, omdat de zaak van verzoekers vader daar in behandeling was. Bij brief van 20 december 1999 werd verzoeker van deze overdracht op de hoogte gesteld.

Aan verzoekers moeder, broer en zusters werden in de loop van 2000, c.q. juli 2001 verblijfstitels verleend.

2. Bij brief van 4 december 2001 verzocht verzoekers gemachtigde de IND om binnen twee weken te laten weten wanneer beslist ging worden op het asielverzoek van verzoeker. In deze brief was onder meer het volgende opgenomen:

“Met referte aan bovenvermelde brief vraag ik allereerste uw aandacht voor het feit, dat betrokkene bij aankomst in Nederland minderjarig was. (…)

Op grond van internationale verdragen, waaronder het Verdrag van de Rechten van het Kind, heeft Nederland de plicht op zich genomen het uiterste te doen om ervoor te zorgen dat de belangen van de minderjarigen niet zonder rede geschonden worden. In casu vind ik dat Nederland de belangen van dit kind verwaarloosd heeft en nog verwaarloost:

Conform de Vw (Vreemdelingenwet; N.o.) dient u binnen zes maanden een beslissing te nemen. Tot op heden is er door u geen beslissing genomen in de zaak.

Wat betrokkene hierin erg steekt is dat inmiddels zijn broertje en zusjes respectievelijk K., S. en L. wel van de faciliteiten mogen genieten nadat hen een vvtv (voorwaardelijke vergunning tot verblijf; N.o.) is uitgereikt, terwijl hem dit zonder nadere toelichting onthouden wordt doordat u niet beslist in zijn zaak.

Immers de omstandigheden waaronder betrokkenen asiel hebben gevraagd zijn identiek. Als gevolg van het door u gevoerde beleid kan het nu voorkomen dat zijn zusjes wel de school volgen en hij niet.

Een vergelijking met de andere zus Kh. (…) (Aankomst Nederland 24.08.97) wijst uit dat deze op 6 juli 2001 een vergunning bepaalde tijd asiel werd verleend en een vergelijking met moeder R. (…), dat deze op 18 augustus 2000 een vvtv werd verleend.

Verzoeker stelt dat hij pas uit Afghanistan gevlucht is nadat hij getracht heeft zich staande te houden onder de Taliban. Op grond daarvan meent hij dat hij een zelfstandig asielmotief heeft en in aanmerking komt voor een beoordeling op zijn eigen merites.

Voor zover u van mening bent dat zijn standpunt ter zake niet juist is, meent hij dat als u toch zijn asielverhaal wilt relateren, zijn vluchtverhaal maar beter aan dat van zijn overige familieleden gerelateerd kan worden en aan de problemen die zijn moeder of zijn zusjes gehad hebben en niet aan die van zijn vader. Deze hebben naar zijn mening ook een eigen vluchtverhaal.

Namens verzoeker wil ik u wijzen op het beginsel van “gelijke monniken gelijke kappen”!

Cliënt is van mening dat u hem discriminatoir behandelt en dat uw beleid, voor zover dit beleid genoemd kan worden, volstrekt willekeurig door u wordt toegepast. U gaat daarbij geheel voorbij aan het feit dat betrokkene op dit moment in zijn verdere ontwikkeling geschaad wordt, terwijl niets u in de weg staat hem een vergunning tot verblijf asiel bepaalde tijd te verlenen.

Mocht later definitief blijken, dat zijn vader zich op enigerlei wijze schuldig gemaakt heeft aan schendingen van mensenrechten in de zin van artikel 1F VV (Vluchtelingenverdrag, zie Achtergrond, onder 1.; N.o.), dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een zelfstandige beoordeling van zijn vluchtverhaal en dat zijn vluchtverhaal niet gekoppeld kan worden aan dat van zijn moeder of overige familieleden, dan bezit u nog altijd de mogelijkheid om de vergunning in het kader van de toepassing van art.1F VV in te trekken dan wel niet te verlengen. Op dit moment bent u immers vooruit aan het lopen op een eventuele toekomstige beslissing en wordt betrokkene ten onrechte door u gedupeerd: (…) Waar in het strafrecht een dergelijke straf of maatregel met allerlei waarborgen wordt omkleed, meent u zich eigen machtig te kunnen permitteren om betrokkene te straffen en als naaste familielid van een asielzoeker tegen wie een redelijke verdenking bestaat van schending van mensenrechten in de zin van art. 1F VV voorlopig een verblijfstatus te onthouden. Ik ben van mening dat in ieder geval statusdeterminatie moet plaatsvinden. Immers alleen dan pas kunt u beoordelen in hoeverre betrokkene een zelfstandig asielverhaal heeft. Vervolgens dient betrokkene een verblijfsstatus te worden verleend waar hij recht op heeft. (…)

Ik wijs u er op dat dit beleid tot nu toe in vele andere zaken, waaronder die van de familieleden van verzoeker, wel gevolgd wordt en ik zie niet in waarom in zijn geval een uitzondering gemaakt wordt.(…)”

3. Bij brief van 21 januari 2002 reageerde de staatssecretaris van Justitie als volgt op de brief van 4 december 2001 van verzoekers gemachtigde:

“…In uw schrijven beklaagde u zich erover dat de Nederlandse overheid de belangen van betrokkene, die bij aankomst in Nederland in juli 1999 minderjarig was, verwaarloosd heeft door tot nu toe geen beslissing te nemen in zijn zaak. Daarmee zou betrokkene, in tegenstelling tot zijn broers, zus en moeder, die eerder dan betrokkene Nederland zijn ingereisd en in het bezit zijn gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, verstoken zijn van onderwijs en goede medische zorg. Een en ander hangt ermee samen dat al die tijd een onderzoek heeft gelopen naar de mogelijkheid dat betrokkenes vader, die Nederland in 1997 is ingereisd, zich schuldig heeft gemaakt aan schending van mensenrechten in de zin van artikel 1 F Vluchtelingenverdrag. Volgens u had in ieder geval in casu binnen de wettelijke beslistermijn statusdeterminatie moeten plaatsvinden en gaat het praktische aspect van het belang van de openbare orde pas gelden nadat onherroepelijk is beslist in de zaak van de vader van betrokkene. Het risico dat betrokkene de afgelopen twee jaar daardoor mogelijk onterecht opvang zou hebben genoten moet naar uw mening voor rekening komen van de Staatssecretaris van Justitie in plaats van betrokkene.

Ik acht uw klacht ongegrond. Hieronder licht ik dit oordeel nader toe.

Omtrent uw schrijven deel ik u mede dat in de regelgeving is omschreven dat aan een gezinslid van personen bij wie artikel 1 F Vluchtelingenverdrag aan verlening van een verblijfsvergunning in de weg staat, evenmin een verblijfsvergunning wordt verleend indien het gezinslid niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die zelfstandig een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen (zie artikels 3.77 en 3.107 Vreemdelingenbesluit). (zie achtergrond, onder 6.; N.o.). Ook geldt het beginsel van de niet gescheiden behandeling van gezinnen. Verder staat in de Vreemdelingencirculaire deel C1/5, onder 13.3.1 (zie Achtergrond, onder 7.; N.o.), dat de toepasselijkheid van artikel 1 F Vluchtelingenverdrag dient te worden onderzocht voordat wordt bezien of de asielzoeker een vluchteling is in de zin van artikel 1 A Vluchtelingenverdrag.

Dit betekent dat in casu eerst de eventuele toepasselijkheid van artikel 1 F Vluchtelingenverdrag in de zaak van de vader dient te worden onderzocht, alvorens een beslissing kan worden genomen in de zaak van betrokkene.

Gelet op het uitzonderlijke karakter van de door de vader van betrokkene naar ernstig wordt vermoed gepleegde misdrijven, wordt overwogen dat deze omstandigheid zwaarder weegt dan de persoonlijke belangen van betrokkene. Mede hierom is niet onredelijk om het beginsel van niet gescheiden behandeling van gezinsleden op zogenaamde 1 F-zaken als deze toe te passen. Binnen de Immigratie- en Naturalisatiedienst is het in het kader van de zorgvuldigheid regel dat de inhoud van dossiers van familieleden of -relaties die in Nederland verblijven bij de totstandkoming van een beslissing dienen te worden meegewogen. Deze werkwijze geldt ook voor een persoon naar wie in het kader van artikel 1 F Vluchtelingenverdrag onderzoek wordt gedaan en zijn familieleden. In de eerste plaats kan aldus na afronding van het 1 F-onderzoek worden bekeken of de familieleden, die op grond van het eigen relaas niet voor toelating in aanmerking komen, toch in aanmerking komen voor een zelfstandige verblijfsstatus. In bepaalde gevallen kan het namelijk voorkomen dat familieleden van een persoon die wordt verdacht van misdrijven bedoeld in het eerstgenoemde artikel uit het Vluchtelingenverdrag vanwege diens verleden toch te vrezen hebben voor vervolging in het land van herkomst. In de tweede plaats kan met deze werkwijze meer informatie beschikbaar komen die van belang is bij het 1 F-onderzoek.

De hierboven geschetste werkwijze is af te leiden uit de onderzoeksplicht van ieder bestuursorgaan om bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen te vergaren (artikel 3.2 Algemene wet bestuursrecht) (zie achtergrond, onder 8; N.o.). Dit is een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.

Tevens wordt overwogen dat betrokkene in de afgelopen twee en een halfjaar niet in zijn belangen is geschaad. Immers, zijn aanvraag was niet gericht op opvang en op toegang tot onderwijs, gezondheidszorg en daarmee samenhangende zaken in Nederland, maar op toelating als vluchteling.

Voorts kan betrokkene geen rechten ontlenen aan het feit dat zijn eerder ingereisde moeder, broers en zus een verblijfsstatus is verleend. Het gelijkheidsbeginsel is wat dat betreft niet van toepassing omdat het toenmalige beleid ten aanzien van gezinsleden van personen van wie het ernstige vermoeden bestaat dat zij zich hebben schuldig gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1 F Vluchtelingenverdrag ten tijde van de inreis van de zus en van een broer verschilde (het betrof namelijk aanvragen van vóór 27 februari 1998). Betrokkene is pas in juli 1999 ingereisd, dus na 27 februari 1998. Dit betekent dat hij niet in aanmerking komt voor inwilliging op basis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d tot en met f van de Vreemdelingenwet. Aangezien de verwachting dat betrokkene op eigen merites in aanmerking komt voor inwilliging op de andere in dit artikel genoemde gronden klein is, zal betrokkene - indien deze verwachting stand houdt - geen verblijfsvergunning worden verleend indien de verdenking tegen zijn vader blijft bestaan.

Over de behandelingsduur van onderhavige 1 F-zaak merk ik op dat deze niet veel verschilt van die van andere 1 F-zaken. In vergelijking tot andere vreemdelingenprocedures is de behandelingsduur van 1 F-zaken lang. Dit komt onder meer doordat er in een 1 F-zaak dikwijls drie extra stappen nodig zijn: een eerste beoordeling door het behandelende 1 F-team, een aanvullend nader gehoor en een onderzoek uitgevoerd door de Minister van Buitenlandse Zaken. Een en ander neemt niet weg dat ik met de gebruikelijke prioriteit de behandeling van de zaak van betrokkenes vader (en daarmee of daarna die van betrokkene) zal voortzetten.

Tenslotte merk ik op, naar aanleiding van uw opmerking dat de verblijfsvergunning van het gezinslid van de persoon die wordt verdacht van misdrijven als bedoeld in artikel 1 F Vluchtelingenverdrag, in dit geval betrokkene, achteraf nog zou kunnen worden ingetrokken op grond van de openbare orde, dat het beleid hier thans niet in voorziet…”

B. Standpunt verzoeker

1. Zie onder Klacht.

2. In aanvulling op de klacht bracht verzoeker bij brief van 24 juni 2002 nog het volgende naar voren:

“…Naar aanleiding van bovenvermelde brief wil ik u verzoeken in de klacht te benadrukken dat cliënt zich niet kan verenigen met het besluit van de IND nu er als gevolg van het besluit (om verzoeker geen verblijfstitel te verlenen; N.o.) een discrepantie is ontstaan binnen het gezin dat in strijd is met de Verklaring van de Rechten van het Kind. Immers:

(verzoeker; N.o.) krijgt geen verblijfsvergunning en de moeder en overige kinderen wel, te weten:

Aan de moeder R., IND nr. (…) werd bij beschikking van 4 oktober een vvtv verleend.

Aan de (vier kinderen, broer en zusters van verzoeker; N.o.) werd bij beschikking van 6 juli 2001 met toepassing van 13a VW (oud) een vtv zonder beperking verleend.

(verzoeker; N.o.) stelt dat hij nu schade lijdt omdat hij wegens het ontbreken van een verblijfsvergunning in zijn studiefaciliteiten beperkt wordt. Het enkel verloop van de tijd van binnenkomst in Nederland kan naar zijn mening niet tot een dergelijk discriminerend gevolg leiden dat binnen het gezin het ene kind wel mag studeren en het andere niet.

Naar de mening van de IND staat het besluitmoratorium voor Afghaanse asielzoekers een nieuw besluit in de weg. Dit moratorium staat echter niet de inwilliging of de afwijzing van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in de weg…”

C. Standpunt staatssecretaris van justitie

Bij brief van 18 juli 2002 reageerde de staatssecretaris van Justitie als volgt op de klacht:

(Verzoeker; N.o.) klaagt er onder meer over dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) niet binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn heeft beslist of zijn op 28 juli 1999 ingediende asielverzoek is gegrond op omstandigheden die zelfstandig een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen.

Gelet op het feit dat de wettelijke termijnen reeds zijn overschreden, acht ik de klacht op dit punt gegrond.

Met betrekking tot de asielprocedure van (verzoeker; N.o.) wil ik u echter wijzen op het volgende.

Bij brief van 11 december 2001 heb ik aan de Voorzitter van de Tweede Kamer bericht dat, vanwege de naar verwachting korte periode van onzekerheid over de situatie in Afghanistan, besloten is dat de termijn, als bedoeld in artikel 42 van de Vreemdelingenwet 2000, voor vreemdelingen afkomstig uit Afghanistan, die een aanvraag hebben ingediend voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, met één jaar wordt verlengd. Dit algemene besluitmoratorium loopt van 14 december 2001 tot 15 februari 2002 en het is verlengd tot 15 september 2002.

De instelling van het besluitmoratorium ziet niet op de aanvraag van (verzoeker; N.o.). Echter, de aan het besluitmoratorium ten grondslag liggende overweging, namelijk dat op grond van de onzekerheid over de situatie in Afghanistan niet kan worden beslist op één van de gronden van artikel 29, van de Vreemdelingenwet 2000, heeft tot gevolg dat ik voor de duur van het besluitmoratorium in beginsel niet op de aanvraag kan beslissen.

Na afloop van het besluitmoratorium zal zo spoedig mogelijk op de aanvraag van (verzoeker; N.o.) worden beslist.

Voorts klaagt (verzoeker; N.o.) er over dat de IND zijn klacht ongegrond heeft verklaard met als reden dat volgens het beleid de uitkomst van de asielprocedure van zijn vader, in verband met het onderzoek naar de toepasselijkheid van artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag, afgewacht dient te worden alvorens te beslissen op zijn aanvraag.

De klacht van (de gemachtigde; No) richtte zich in hoofdzaak op de vraag of er gehandeld werd in strijd met de belangen van het kind zoals gewaarborgd in het Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Daarbij werd opgemerkt dat de zaak van (verzoeker; N.o.) discriminatoir wordt behandeld en dat het beleid volstrekt willekeurig wordt toegepast, waarbij er vervolgens in het klaagschrift van 4 december 2001 een beroep werd gedaan op het gelijkheidsbeginsel. (De gemachtigde; No) wees hierbij onder meer op het feit dat zijn eerder ingereisde (broers en zusters van verzoeker; N.o.) een verblijfsstatus is verleend.

In casu is echter niet gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat het toenmalige beleid ten aanzien van gezinsleden van personen van wie het ernstige vermoeden bestaat dat zij zich hebben schuldig gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1 F, van het Vluchtelingenverdrag, ten tijde van de inreis van voornoemde familieleden verschilde van het beleid ten tijde van de inreis van (verzoeker; N.o.). Gelet op het vorenstaande acht ik dit onderdeel van de klacht ongegrond.

(…)

D. Reactie Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

De, inmiddels aangetreden, minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie reageerde bij brief van 28 oktober 2002 als volgt op de brief van de gemachtige van 24 juni 2002:

“…(Verzoeker; N.o.) verzoekt u in de klacht te benadrukken dat er een discrepantie is ontstaan binnen het gezin van betrokkene dat in strijd is met de Verklaring van de Rechten van het Kind. Voorts stelt (verzoeker; N.o.) dat hij nu schade lijdt omdat hij wegens het ontbreken van een verblijfsvergunning in zijn studiefaciliteiten beperkt wordt.

Zoals reeds is gesteld in mijn brief van 18 juli 2002 richtte voornoemde klacht zich in hoofdzaak op de vraag of er gehandeld werd in strijd met de belangen van het kind zoals gewaarborgd in het Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Voor de afhandeling van deze klacht verwijs ik u naar de inhoud van mijn brief van 18 juli 2002.

Met betrekking tot de asielprocedure van (verzoeker; N.o.) wil ik u verder wijzen op het volgende. Nu het besluitmoratorium niet langer van kracht is zal er binnen 4 weken een vervolgstap in de procedure worden gezet…”

e. nadere inlichtingen ind

Daarnaar gevraagd deelde een medewerker van de IND op 28 mei 2003 mee dat bij beschikking van 27 februari 2003 verzoekers aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd was afgewezen en hem een verblijfsvergunning regulier op grond van tijdsverloop was verleend, met als ingangsdatum 28 juli 1999 en geldig tot 28 juli 2004.

Deze beslissing was genomen separaat van de procedure van verzoekers vader, wiens procedure zich in de beroepsfase bevond. Per faxbericht is een kopie van de beschikking ontvangen.

Achtergrond

1. Verdrag betreffende de status van vluchtelingen; verdrag van 28 juli 1951, Trb. 1954/88; doorgaans aangeduid als het Vluchtelingenverdrag.

Artikel 1. Definitie van de term "vluchteling"

“(…)

F. De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:

(a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;

(b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;

(c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.”

2. Vreemdelingenwet 1965 (per 1 april 20001 vervangen door Vreemdelingenwet 2000)

Artikel 15e, eerste lid:

“1. Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag.”

3. Besluitmoratorium

Op grond van artikel 43 van de Vreemdelingenwet 2000 kan bij besluit van de staatssecretaris van Justitie de beslistermijn worden verlengd met ten hoogste een jaar. De staatssecretaris van Justitie kan dit besluit slechts in drie limitatief in de wet vastgelegde gevallen nemen: bij een naar verwachting korte periode van onzekerheid over de situatie in het land van herkomst, wanneer de situatie in het land van herkomst naar verwachting op korte termijn zal verbeteren, en wanneer sprake is van een zo groot aantal asielverzoeken uit een land of regio dat niet binnen de wettelijke termijn kan worden beslist. Het besluitmoratorium is van toepassing op alle aanvragen waarop nog niet is beslist, inclusief de aanvragen waarvoor de wettelijke beslistermijn reeds is verstreken.

Voor asielverzoeken van personen afkomstig uit Afghanistan heeft de staatssecretaris van Justitie een besluitmoratorium ingesteld tot 15 februari 2002. In februari 2002 is de werking van het besluitmoratorium verlengd tot 15 september 2002. Echter de aanvragen van personen waarvan een serieus vermoeden bestaat dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, vallen buiten de werking van het moratorium (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 19637, nr. 637).

4. Brief van de staatssecretaris van Justitie van 28 november 1997

(Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 19637, nr. 295)

De staatssecretaris van Justitie informeerde de voorzitter van de Tweede Kamer bij brief van 28 november 1997 over de strekking en over de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. In deze brief stelde de staatssecretaris het volgende:

“…Nederland wordt vaker dan voorheen geconfronteerd met asielaanvragen van personen die verdacht worden betrokken te zijn geweest bij het plegen van oorlogsmisdrijven, niet-politieke ernstige misdrijven en/of het schenden van mensenrechten. Bij de beantwoording van een aantal kamervragen over deze problematiek, heb ik gewezen op de mogelijkheid artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag toe te passen.

Artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van 1951 stelt dat de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat

(1) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan* zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen.

(2) hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;

(3} hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.

In deze beleidsnotitie geef ik aan in welke gevallen artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing wordt geacht, hoe de toepassing van artikel 1F zich verhoudt tot artikel IA vluchtelingenverdrag en artikel 15 van de Vreemdelingenwet, alsmede welke procedurele waarborgen de toepassing van artikel 1F met zich brengt.

(…)

Beleid inzake gezinsleden

Gezinsleden, dat wil zeggen de echtgeno(o)t(e) en de minderjarige kinderen, komen in beginsel niet in aanmerking voor een afgeleide verblijfstitel. Dit betekent dat gezinsleden in aanmerking komen voor een `afgeleide' A-status, noch een vergunning tot verblijf op grond van tijdsverloop, noch een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. In deze gevallen bestaat er ernstig bezwaar tegen het verblijf van betrokkenen, gelet op het belang van de openbare orde.(…)

Gelet op het uitzonderlijke karakter van de gepleegde misdaden, weegt naar mijn oordeel in zijn algemeenheid het belang van dit aspect van de openbare orde in Nederland zwaarder dan het belang van de gezinsleden in toelating in Nederland. Dit geldt des te meer nu de gezinsleden de hoofdpersoon gevolgd hebben naar Nederland en van hen kan verwacht worden dat zij de hoofdpersoon, die zelf ook niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf of grond van tijdsverloop of een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, wederom zullen volgen.(…)

Vanzelfsprekend ligt een en ander anders in de situatie waarin gezinsleden op zelfstandige gronden (dus op grond van hun eigen relaas) in aanmerking kunnen komen voor een vluchtelingenstatus. Dit relaas zal op de gebruikelijk wijze worden beoordeeld.”

5. Werkinstructies van de IND nr. 163 ( 27 februari 1998)

“(…)

1. INDLEIDING

De Staatssecretaris heeft in een brief van 28 november 1997 aan de voorzitter van de Tweede kamer aangegeven hoe dient te worden omgegaan met het uitsluitingsartikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, dat ziet op personen die zware misdrijven hebben gepleegd (TK 19637, nr. 295, ….). Naar aanleiding hiervan heb ik deze instructie vastgesteld.

2. PROCEDURE

2.1 Algemene uitgangspunten in de procedure

Artikel 1F Vluchtelingenverdrag wordt terughoudend toegepast, maar indien er aanleiding bestaat om deze bepaling toe te passen, wordt niet geaarzeld van deze mogelijkheid gebruik te maken.

Artikel 1F Vluchtelingenverdrag betreft een complex leerstuk, waarbij het bovendien van belang is dat er eenduidigheid is in de afdoening. In de brief van 28 november 1997 is daarom aangegeven dat de behandeling van deze dossiers geschiedt door gespecialiseerde medewerkers. Dit betekent dat indien er een serieus vermoeden bestaat dat artikel 1F van toepassing is, de verdere behandeling van het dossier plaatsvindt in Regiodirectie Zuid-West.

3. GEZINSLEDEN

Gezinsleden (echtgenoot en kinderen) van een persoon aan wie artikel 1F wordt tegengeworpen, komen in beginsel niet in aanmerking voor een afgeleide verblijfstitel. Zie hierover TBV 1998/3.

Een en ander ligt anders indien gezinsleden op eigen merites aannemelijk maken dat zij bij terugkeer vervolgd zullen worden in de zin van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag dan wel in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf op gronden van klemmende redenen van humanitaire aard.

(…)”

6. Vreemdelingenbesluit; besluit van 23 november 2000, Stb 497, in werking getreden op 1 april 2001.

Artikel 3.77:

“1. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Wet worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien:

a. er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag;

b. de vreemdeling de echtgenoot of echtgenote, het minderjarige kind, de partner of het meerderjarige kind, bedoeld in artikel 29, onder e en f, van de Wet, is van een in Nederland verblijvende vreemdeling ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, of (…).”

Artikel 3.107

“1. Indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Wet in de weg staat, wordt aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Wet.

2. Aan de echtgenoot of echtgenote, het minderjarig kind, de partner of het meerderjarig kind, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder e of f, van de Wet, van de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, wordt geen verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Wet, verleend, tenzij dit gezinslid aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die zelfstandig een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet vormen.”

7. Vreemdelingencirculaire 2000; in werking getreden op 1 april 2001.

Hoofdstuk C1/5.13.3 Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

13.3.1 Algemeen

“(…)

Blijkens de tekst van artikel 1F Vluchtelingenverdrag houdt de toepasselijkheid van deze bepaling in dat het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing is. De toepasselijkheid van artikel 1F Vluchtelingenverdrag dient daarom te worden onderzocht voordat wordt bezien of de asielzoeker een vluchteling is in de zin van artikel 1A Vluchtelingenverdrag.

(…)”

8. Algemene wet bestuursrecht; wet van 4 juni 1992, Stb 315

Artikel 3:2

“Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.”

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Niet binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn beslist of ingediend asielverzoek is gegrond op omstandigheden die zelfstandig een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen; klacht hierover ongegrond verklaard met als reden dat volgens het beleid de uitkomst van de asielprocedure van zijn vader afgewacht diende te worden.

Oordeel:

Gegrond