Verzoeker is op 10 mei 2000 betrokken geweest bij een mishandeling. In dit verband klaagt verzoeker erover dat:
- een ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden op 10 mei 2000 heeft geweigerd verzoekers aangifte ter zake mishandeling op te nemen en geen notie heeft willen nemen van het door verzoeker opgelopen letsel en de schade aan zijn kleding;
- dit politiekorps onvoldoende aandacht heeft besteed aan zijn schriftelijke aangifte, die hij op 1 juli 2000 aan de korpschef heeft gezonden;
- de politie niet heeft gereageerd op de door verzoeker op 30 mei 2000 geretourneerde brief van 18 mei 2000, welke hij van zijn opmerkingen heeft voorzien;
- de officier van justitie van het arrondissementsparket Den Haag hem bij brief van 9 februari 2001 heeft bericht van het besluit tot niet (verdere) vervolging van verzoeker, terwijl de politie hem er niet van in kennis heeft gesteld dat hij als verdachte van mishandeling was aangemerkt.
Op 22 mei 2001 vond er een gesprek plaats tussen verzoeker en een ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden om verzoekers klachten op informele wijze af te doen. In dit verband klaagt verzoeker erover dat:
- de politieambtenaar niet kon voldoen aan zijn verzoek om de besproken onderwerpen onmiddellijk op schrift aan hem uit te reiken;
- deze politieambtenaar niet inging op zijn vraag waarom verzoekers gedrag op 10 mei 2000 aanleiding heeft gegeven om hem als verdachte aan te merken;
- deze politieambtenaar niet reageerde op zijn vraag of tegen de personen die hem hebben mishandeld, een proces-verbaal was opgemaakt.
Verzoeker klaagt er ten slotte over dat het arrondissementsparket te Den Haag hem ondanks zijn verzoek daartoe niet heeft geïnformeerd over de afhandeling van zijn aangifte die hij op 10 oktober 1997 - tijdens zijn verhoor - in het proces-verbaal (…) heeft laten opnemen, zodat hij zich niet als benadeelde in de strafzaak kon voegen.
Beoordeling
inleiding
Op 25 september 1997 heeft er een incident plaatsgevonden tussen verzoeker en de heer P. De heer P. heeft aangifte gedaan van mishandeling, gepleegd door verzoeker. Toen verzoeker op 10 oktober 1997 door de politie als verdachte werd verhoord, heeft hij eveneens aangifte gedaan van mishandeling, gepleegd door P. op 25 september 1997. Verzoeker heeft hierbij tevens aangegeven dat hij als slachtoffer van het verdere verloop van de zaak op de hoogte gehouden wilde worden.
Op 10 mei 2000 heeft er wederom een incident plaatsgevonden tussen verzoeker en P., waarna P. aangifte van mishandeling, gepleegd door verzoeker, heeft gedaan. Van deze aangifte was verzoeker niet op de hoogte.
Verzoeker is nog dezelfde dag naar het politiebureau gegaan om - naar zijn zeggen - aangifte te doen, hetgeen uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden.
Bij brief van 18 mei 2000 heeft de politie verzoeker uitgenodigd om op 31 mei 2000 op het bureau te verschijnen in verband met een zaak die hem aangaat. Op 30 mei 2000 heeft verzoeker deze uitnodiging geretourneerd met de opmerkingen dat hij geen vertrouwen had in de werkwijze van de politie, zodat hij niet op de uitnodiging kon ingaan; dat de betrokken ambtenaar had verzuimd de reden van de uitnodiging aan te geven, en dat hij wel bereid was om de betrokken ambtenaar thuis te ontvangen.
Aangezien de politie zijn aangifte niet heeft opgenomen, heeft verzoeker bij brief van 1 juli 2000 aan de korpschef schriftelijk aangifte gedaan jegens P.
Bij brief van 9 februari 2001 heeft de officier van justitie te Den Haag verzoeker ervan in kennis gesteld dat de zaak tegen hem was geseponeerd.
Aangezien verzoeker over de hele gang van zaken niet tevreden was, heeft hij bij brief van 12 april 2001 aan de politie een aantal klachten ingediend. Naar aanleiding van deze brief heeft er op 22 mei 2002 een gesprek plaatsgevonden tussen verzoeker en politieambtenaar T. om verzoekers klachten op informele wijze af te doen.
A de politie
I Ten aanzien van het opnemen van verzoekers aangifte en het notie willen nemen van verzoekers letsel en schade
1. Verzoeker klaagt erover dat politieambtenaar Kr. op 10 mei 2000 heeft geweigerd verzoekers aangifte ter zake mishandeling op te nemen en geen notie heeft willen nemen van het door hem opgelopen letsel en de schade aan zijn kleding.
2. De korpsbeheerder heeft de Nationale ombudsman in zijn brief van 18 maart 2002 laten weten dat verzoeker op 10 mei 2000 geëmotioneerd op het politiebureau was verschenen en dat hij nog geen beslissing had genomen over het doen van aangifte. Er is wel aandacht aan verzoeker geschonken, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder acht de klacht ongegrond.
3. In een door politieambtenaar N. opgemaakte mutatie staat onder meer vermeld dat toen verzoeker op 10 mei 2000 op het politiebureau aankwam, hij nog niet wist of hij aangifte jegens P. wilde doen.
4. Betrokken ambtenaar Kr. heeft verklaard dat hij verzoeker op 10 mei 2000 op het politiebureau te woord heeft gestaan. Volgens Kr. was verzoeker meteen heel dwingend en riep hij dat hij het nu zat was en aangifte wilde doen. Verzoeker gebruikte hierbij de woorden "jij moet" en "jij zult". Kr. heeft gesteld dat hij toen tegen verzoeker heeft gezegd dat als hij deze toon bleef aanhouden, hij verzoekers aangifte niet zou opnemen. Alhoewel Kr. nog niet verzoekers hele verhaal had aangehoord, is hij naar de wachtcommandant gegaan en heeft de wachtcommandant de zaak waarschijnlijk overgenomen.
Kr. heeft voorts gesteld dat hij zich dacht te herinneren dat verzoeker hem zijn verwondingen en schade heeft getoond, maar dat hij niets kon ontdekken.
5. In zijn reactie van 29 juli 2002 heeft verzoeker gesteld dat het niet waar is dat, toen hij zich op 10 mei 2000 op het politiebureau meldde, hij nog geen beslissing had genomen over het al dan niet doen van aangifte.
Op 8 april 2003 heeft verzoeker verklaard dat hij niet dwingend naar Kr. toe is geweest, maar dat hij wel wilde dat zijn aangifte zou worden opgenomen. Voorts heeft verzoeker verklaard dat het niet waar is dat Kr. hem heeft gezegd dat hij zijn aangifte niet zou opnemen wanneer hij deze toon bleef aanhouden.
Verzoeker heeft verder gesteld dat hij lichte verwondingen aan zijn hoofd en zijn pols had, en dat zijn hoofd licht had gebloed. De schade aan zijn kleding bestond uit voetafdrukken met vuil, die zichtbaar waren.
6.1 Ingevolge artikel 163 Sv dient een politieambtenaar een aangifte in beginsel op te nemen (zie Achtergrond, onder 1.1).
Betrokken ambtenaar Kr. heeft gesteld dat hij verzoekers aangifte niet zou opnemen indien verzoeker zich niet correct jegens hem gedroeg en dat hij de zaak vervolgens heeft overgedragen aan de wachtcommandant. Wat er daarna is gebeurd, is niet duidelijk; in elk geval is er geen aangifte opgenomen.
Hoewel de Nationale ombudsman het standpunt van de politie onderschrijft dat ook een burger/aangever zich correct tegen de politie heeft te gedragen, waren de omstandigheden in het onderhavige geval niet zodanig dat de politie niet op dat verzoek behoefde in te gaan.
De Nationale ombudsman oordeelt dan ook dat de politie verzoekers aangifte had moeten opnemen.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
6.2 Ten aanzien van de klacht dat de politie geen notie heeft willen nemen van het door verzoeker opgelopen letstel en de schade aan zijn kleding is het volgende van belang. In het algemeen onthoudt de Nationale ombudsman zich van het geven van een oordeel over een (onderdeel van een) klacht, als de stellingen van verzoeker (op dat punt) lijnrecht staan tegenover de stellingen van het bestuursorgaan. Die situatie doet zich niet voor als er sprake is van omstandigheden op grond waarvan aan de ene stelling meer waarde kan worden gehecht dan aan de andere stelling.
In dit geval staat verzoekers lezing ten aanzien van het geen notie hebben willen nemen van het opgelopen letsel en de schade aan verzoekers kleding lijnrecht tegenover de lezing van de politie.
Kr. heeft immers verklaard dat hij zich dacht te herinneren dat verzoeker hem het letsel en de schade had getoond, maar dat hij niets kon ontdekken.
Nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de ene stelling meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere stelling, onthoudt de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel.
II Ten aanzien van de aandacht voor verzoekers schriftelijke aangifte
1. Verzoeker klaagt erover dat de politie onvoldoende aandacht heeft besteed aan de schriftelijke aangifte die hij op 1 juli 2000 aan de korpschef heeft gezonden.
2. De korpsbeheerder heeft de Nationale ombudsman in zijn brief van 28 februari 2002 verwezen naar het standpunt dat de chef van het bureau Nieuwe Parklaan in zijn brief van 22 mei 2001 had ingenomen.
In deze brief, waarin het gesprek tussen verzoeker en politieambtenaar T. werd bevestigd, staat onder meer vermeld dat de heer P. naar aanleiding van verzoekers aangifte is gehoord. Voorts staat in deze brief dat verzoekers aangifte van 1 juli 2000 is gevoegd bij het proces-verbaal betreffende de mishandeling gepleegd op 10 mei 2000. Nadat het onderzoek was voltooid, is het ingezonden naar het openbaar ministerie, aldus de politie.
3. Verzoeker heeft de Nationale ombudsman in zijn reactie van 29 juli 2002 laten weten dat hij nimmer naar aanleiding van zijn schriftelijke aangifte is gehoord, hetgeen volgens verzoeker noodzakelijk is.
4. Betrokken ambtenaar T. heeft verklaard dat toen hij op 22 mei 2002 het gesprek met verzoeker voerde, het strafrechtelijk onderzoek al rond was. T. heeft gesteld dat hij een rechercheur op het onderzoek heeft gezet en opdracht heeft gegeven om ook P. te horen. Volgens T. is het niet waar dat de politie pas in beweging is gekomen nadat verzoeker een klacht had ingediend.
5. Vast is komen te staan dat de korpschef verzoekers aangifte bij brief van 5 juli 2000 heeft bevestigd, en verzoeker heeft meegedeeld dat hij de aangifte ter behandeling heeft doorgestuurd naar de commissaris van politie L.
Naar aanleiding van verzoekers aangifte heeft politieambtenaar Ta. de heer P. op 8 september 2000 verhoord. P. heeft tijdens dit verhoor ontkend dat hij enig strafbaar feit jegens verzoeker zou hebben gepleegd. Het proces-verbaal van verhoor is vervolgens gevoegd bij het proces-verbaal dat betrekking heeft op het incident van 10 mei 2000, dat is ingestuurd naar het openbaar ministerie.
6. Ingevolge artikel 163 Sv kan een aangifte schriftelijk worden gedaan en aan de bevoegde ambtenaar worden toegestuurd (zie Achtergrond, onder 1.2). Wel dient de schriftelijke aangifte door de aangever of diens gemachtigde te zijn ondertekend, hetgeen in het onderhavige geval was geschied.
Niet is vereist dat de aangever naar aanleiding van zijn schriftelijke aangifte nader wordt gehoord. Gelet hierop én het feit dat verzoekers aangifte voldoende concreet was, oordeelt de Nationale ombudsman dat de politie er niet toe was gehouden om verzoeker naar aanleiding van zijn aangifte te horen.
Voorts overweegt de Nationale ombudsman dat de politie wel voldoende aandacht aan verzoekers aangifte heeft besteed, nu P. in september 2000 is verhoord en de processen-verbaal naar het openbaar ministerie zijn ingestuurd.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
III Ten aanzien van een reactie op de door verzoeker geretourneerde brief
1. Verzoeker klaagt erover dat de politie niet heeft gereageerd op de door hem op 30 mei 2000 geretourneerde brief van 18 mei 2000, welke hij van zijn opmerkingen heeft voorzien.
2.1 In zijn brief van 18 maart 2002 heeft de korpsbeheerder gesteld dat verzoeker voldoende in de gelegenheid is gesteld om een verklaring af te leggen in het kader van de strafzaak en acht de klacht ongegrond.
2.2 In zijn ambtsbericht van 12 maart 2002 heeft de chef van bureau Nieuwe Parklaan de korpsbeheerder onder meer laten weten dat verzoeker op 28 juni 2000 in ieder geval telefonisch te horen heeft gekregen waarover de rechercheur hem wilde spreken.
3. Verzoeker heeft in zijn brief van 29 juli 2002 aan de Nationale ombudsman gesteld dat aangezien uit de brief van 18 mei 2000 niet bleek uit welke hoofde hij zich aan het bureau diende te vervoegen, hij de brief voorzien van opmerkingen heeft geretourneerd. Op die teruggezonden brief heeft hij nimmer enige reactie van de politie Haaglanden ontvangen, aldus verzoeker.
4. Betrokken ambtenaar K. heeft verklaard dat de door verzoeker geretourneerde brief weer bij haar is terechtgekomen, maar dat zij niet het idee had dat zij iets met de gemaakte opmerkingen moest doen. Volgens K. stonden er geen vragen in en heeft zij de opmerkingen meer als een mededeling beschouwd.
K. wist niet meer waarom zij verzoeker pas weer op 28 juni 2000 heeft gebeld. Misschien dat zij in de tussenliggende periode met verlof is geweest, aldus K.
5. Vast is komen te staan dat verzoeker de uitnodiging om aan het politiebureau te verschijnen op 30 mei 2000 aan de politie heeft geretourneerd met de opmerkingen dat hij geen vertrouwen had in de werkwijze van de politie Haaglanden en dat hij niet op de uitnodiging kon ingaan; dat de politie had verzuimd de reden van de uitnodiging te vermelden, en dat verzoeker wel bereid was de politieambtenaren bij hem thuis te ontvangen. Bovendien is vast komen te staan dat betrokken ambtenaar K., bij wie de geretourneerde brief weer terecht was gekomen, hierop aanvankelijk niet heeft gereageerd, omdat zij niet het idee had hiermee iets te moeten doen.
6. De Nationale ombudsman is het niet met de betrokken ambtenaar eens dat de door verzoeker gemaakte opmerkingen als een mededeling konden worden beschouwd.
De tweede opmerking - dat de politie heeft verzuimd de reden van de uitnodiging te vermelden - beschouwt de Nationale ombudsman als een impliciet verzoek om verzoeker de reden van de uitnodiging mee te delen.
Van de politie had uit het oogpunt van zorgvuldigheid mogen worden verwacht dat zij op verzoekers gemaakte opmerkingen had gereageerd, en hem alsnog van de reden van de uitnodiging in kennis had gesteld.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
IV Ten aanzien van het niet in kennis stellen van de verdenking
1. Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie van het parket Den Haag hem bij brief van 9 februari 2001 heeft bericht van het besluit tot niet (verdere) vervolging wegens gebrek aan bewijs, terwijl de politie hem er niet van in kennis heeft gesteld dat hij als verdachte van mishandeling was aangemerkt.
2. De korpsbeheerder heeft in zijn brief van 18 maart 2002 gesteld dat verzoeker op 28 juni 2000 is geïnformeerd naar de reden van het verhoor. Hieruit heeft de korpsbeheerder afgeleid dat verzoeker wel op de hoogte was van het strafrechtelijk onderzoek dat tegen hem is ingesteld. De korpsbeheerder acht de klacht ongegrond.
3. In zijn reactie van 29 juli 2002 heeft verzoeker gesteld dat de opmerking van de korpsbeheerder geheel onjuist is, aangezien hij pas later door de officier van justitie werd geïnformeerd over het feit dat er een proces-verbaal tegen hem als verdachte was binnengekomen.
4. Betrokken ambtenaar K. heeft verklaard dat zij in de brief van 18 mei 2000 aan verzoeker bewust de reden van het gesprek niet heeft vermeld. K. heeft gesteld dat zij niet wist wie de brief onder ogen zou krijgen, en dat zij bovendien de reden van het gesprek aan verzoeker in persoon wilde meedelen. Zeker wanneer iemand als verdachte van een strafbaar feit wordt aangemerkt, ligt dat gevoelig, aldus K.
K. heeft voorts verklaard dat zij noch tijdens het telefoongesprek met verzoeker op 28 juni 2000, noch tijdens het gesprek dat hierop op het politiebureau volgde, de gelegenheid heeft gehad verzoeker ervan op de hoogte te stellen dat hij in deze zaak als verdachte werd aangemerkt, omdat verzoeker de telefoonverbinding verbrak dan wel het politiebureau uitliep. K. heeft gesteld dat zij verzoeker dan ook niet heeft verteld dat hij als verdachte was aangemerkt.
5.1 Gelet op de brief van 18 mei 2000 aan verzoeker is vast komen te staan dat betrokken ambtenaar K. voornemens was verzoeker te horen over de mishandeling, ten aanzien waarvan hij als verdachte was aangemerkt. Verzoeker is echter niet op de uitnodiging ingegaan.
Dat K. in haar brief van 18 mei 2000 niet heeft meegedeeld waarom zij hem verzocht aan het politiebureau te verschijnen, en zij hem dit in persoon wilde meedelen, acht de Nationale ombudsman alleszins redelijk.
5.2 Alhoewel de verklaringen over de contacten tussen verzoeker en K. uiteen lopen, is wel vast komen te staan dat verzoeker op enig moment naar het politiebureau is gekomen en aan K. heeft verteld dat hij geen vertrouwen in de politie Haaglanden had. Hierna heeft hij het bureau meteen verlaten, hetgeen zowel verzoeker als K. hebben verklaard.
Gelet op de verklaringen van verzoeker en K. acht de Nationale ombudsman het dan ook aannemelijk dat verzoeker K. in ieder geval op dat moment geen gelegenheid heeft gegeven hem in persoon mee te delen dat hij als verdachte was aangemerkt.
5.3 Voorts overweegt de Nationale ombudsman dat in zijn algemeenheid niet kan worden gesteld dat de politie een persoon, die niet als verdachte is gehoord, ervan in kennis dient te stellen dat hij als verdachte wordt aangemerkt, alvorens het proces-verbaal van bevindingen naar het openbaar ministerie in te sturen.
Gelet hierop en het feit dat betrokken ambtenaar K. wel heeft geprobeerd verzoeker van de verdenking op de hoogte te stellen, oordeelt de Nationale ombudsman dat de politie niet kan worden verweten dat zij verzoeker er niet van in kennis heeft gesteld dat hij als verdachte werd aangemerkt. Na de afronding van het proces-verbaal was het aan het openbaar ministerie om te beslissen of strafvervolging op basis van het proces-verbaal mogelijk was.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
V Ten aanzien van het gespreksverslag
1. Verzoeker klaagt erover dat politieambtenaar T. niet aan zijn verzoek kon voldoen om de tijdens het gesprek op 22 mei 2001 besproken onderwerpen onmiddellijk op schrift aan hem uit te reiken.
2. De korpsbeheerder heeft de Nationale ombudsman in zijn brief van 18 maart 2002 laten weten dat volgens de klachtenregeling Haaglanden alleen de bureauchef bevoegd is om na een gesprek een schriftelijke bevestiging van de afdoening van de klacht te zenden. De korpsbeheerder acht dit klachtonderdeel ongegrond.
3. Verzoeker heeft in zijn reactie van 29 juli 2002 gesteld dat hij betrokken ambtenaar T. onmiddellijk bij aanvang van het gesprek heeft gevraagd om het besprokene vast te leggen en hem, na het einde van het gesprek, daarvan een afschrift te overhandigen. Volgens verzoeker heeft T. hem gezegd dat hij niet aan zijn verzoek kon voldoen, maar heeft hij die weigering niet gemotiveerd. T. heeft verzoeker te kennen gegeven dat hij later een brief van zijn chef zou ontvangen, aldus verzoeker.
4. Politieambtenaar T. heeft verklaard dat hij verzoeker heeft uitgelegd wat de gang van zaken was, en dat hij de steekwoorden die hij op papier had gezet, zou uitwerken in een afdoeningsbrief. Volgens T. is het niet waar dat verzoeker meteen bij aanvang van het gesprek om een schriftelijke verslaglegging van het gesprek heeft gevraagd. T. heeft verklaard dat hij zich niet kon herinneren dat verzoeker überhaupt heeft gevraagd meteen een schriftelijk verslag van het gesprek te kunnen ontvangen.
5. De Nationale ombudsman oordeelt allereerst dat er een onderscheid dient te worden gemaakt tussen een afdoeningsbrief en een gespreksverslag. In dit geval zou het erom gaan dat verzoeker om een gespreksverslag heeft verzocht. Het standpunt van de korpsbeheerder dat alleen de bureauchef bevoegd is om een afdoeningsbrief te versturen, is dan ook niet relevant.
De Nationale ombudsman overweegt voorts dat, alhoewel niet is vast komen te staan of verzoeker daadwerkelijk bij aanvang van het gesprek om een schriftelijke verslag van het gesprek heeft gevraagd, van T. niet kan worden verwacht dat hij verzoeker onmiddellijk na het gesprek een schriftelijk verslag zou uitreiken. De Nationale ombudsman acht het redelijk dat T. zijn aantekeningen na afloop van het gesprek nog eens zorgvuldig wilde doorlezen om tot een correcte weergave van het gesprek te komen. Bovendien wordt de uitgaande post in vele organisaties door een leidinggevende gelezen en ondertekend. De Nationale ombudsman acht het dan ook niet onjuist dat verzoeker na afloop van het gesprek geen schriftelijk verslag heeft ontvangen.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
VI Ten aanzien van het ingaan op de vraag waarom verzoeker als verdachte is aangemerkt
1. Verzoeker klaagt erover dat politieambtenaar T. niet is ingegaan op zijn vraag waarom verzoekers gedrag op 10 mei 2001 aanleiding heeft gegeven om hem als verdachte aan te merken.
2. De korpsbeheerder heeft de Nationale ombudsman laten weten dat hij zich aansluit bij de informele klachtafdoening in eerste aanleg en dat hij de klacht ongegrond acht.
3. Betrokken ambtenaar T. heeft verklaard dat hij op 22 mei 2001 met verzoeker heeft gesproken over het feit dat verzoeker als verdachte van mishandeling was aangemerkt. T. heeft gesteld dat hij zeker weet dat hij verzoeker antwoord heeft gegeven op de vraag waarom verzoeker als verdachte was aangemerkt. Volgens T. blijkt dit ook uit de aantekeningen die hij van het gesprek heeft gemaakt. T. heeft verklaard dat hij tegen verzoeker heeft gezegd dat uit het onderzoek was gebleken dat hij als verdachte van mishandeling diende te worden aangemerkt.
4. Vast is komen te staan dat de verklaringen van verzoeker en van betrokken ambtenaar T. lijnrecht tegenover elkaar staan. Nu ook de brief van 22 mei 2001 van de politie aan verzoeker op dit onderdeel geen feitelijke informatie verstrekt, is niet komen vast te staan dat verzoeker is geïnformeerd waarom hij als verdachte is aangemerkt.
De Nationale ombudsman onthoudt zich van een oordeel.
VII Ten aanzien van een reactie op de vraag of tegen P. en anderen proces-verbaal was opgemaakt
1. Verzoeker klaagt erover dat politieambtenaar T. niet heeft gereageerd op zijn vraag of tegen de personen die verzoeker hebben mishandeld, een proces-verbaal was opgemaakt.
2. De korpsbeheerder heeft de Nationale ombudsman laten weten dat hij zich aansluit bij de informele klachtafdoening in eerste aanleg en dat hij de Nationale ombudsman voorts verwijst naar de brief van 12 maart 2002 van de bureauchef.
3. In zijn brief van 12 maart 2002 heeft de bureauchef onder meer gesteld dat verzoekers schriftelijke aangifte in behandeling is genomen en dat de verdachten toen zijn gehoord, waarvan verzoeker ook in de afdoeningsbrief in kennis is gesteld.
In de afdoeningsbrief van 22 mei 2001 heeft de bureauchef onder meer geschreven dat politieambtenaar T. in het gesprek op 22 mei 2001 heeft meegedeeld dat verzoekers aangifte is gevoegd in het proces-verbaal betreffende het incident op 10 mei 2000, en dat de verdachte naar aanleiding van verzoekers aangifte is gehoord.
4. Verzoeker heeft in zijn brief van 29 juli 2002 gesteld dat betrokken ambtenaar T. hem een antwoord schuldig bleef op zijn vraag wat de politie had gedaan met zijn schriftelijke aangifte van 1 juli 2000.
5. Betrokken ambtenaar T. heeft verklaard dat het juist is dat verzoeker hem tijdens het gesprek op 22 mei 2001 heeft gevraagd of de politie tegen P. en anderen proces-verbaal had opgemaakt. T. heeft gesteld dat hij niet meer wist wat zijn precieze woorden waren, maar dat hij verzoeker zal hebben gezegd dat alle betrokkenen waren gehoord en dat P. in deze zaak eveneens een verdachte was.
6. Ook ten aanzien van dit klachtonderdeel staan de lezingen van de politie en die van verzoeker lijnrecht tegenover elkaar. Nu evenwel in de brief van 22 mei 2001 aan verzoeker staat vermeld dat verzoeker is medegedeeld dat proces-verbaal is opgemaakt en P. als verdachte was gehoord, komt de Nationale ombudsman tot de conclusie dat de onderhavige informatie wel aan verzoeker is verstrekt.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
b het openbaar ministerie
1. Verzoeker klaagt erover dat het arrondissementsparket te Den Haag hem ondanks zijn verzoek daartoe niet heeft geïnformeerd over de afhandeling van zijn aangifte die hij op 10 oktober 1997 tijdens zijn verhoor in het proces-verbaal heeft laten opnemen, zodat hij zich niet als benadeelde in de strafzaak kon voegen.
2. De minister van Justitie heeft de Nationale ombudsman bij brief van 16 november 2001 laten weten dat was besloten dat verzoeker als slachtoffer niet nader zou worden geïnformeerd over het verdere verloop van de zaak tegen P., omdat verzoeker tevens als verdachte in hetzelfde feitencomplex was aangemerkt.
De minister heeft geoordeeld dat zolang niet vaststond wie de dader was en wie het slachtoffer, beide aangevers conform de Aanwijzing Slachtofferzorg hadden moeten worden behandeld, hetgeen onder meer inhoudt dat het parket informatie verstrekt over relevante beslissingen in de strafzaak. De minister acht de klacht gegrond.
3. Indien een aangever heeft aangegeven dat hij op de hoogte wil blijven van het verdere verloop van de strafzaak, houdt het openbaar ministerie hem van voor hem relevante beslissingen in de strafzaak op de hoogte (zie achtergrond, onder 2).
4. Nu verzoeker had aangegeven op de hoogte te willen worden gehouden van het verdere verloop van de strafzaak, is de Nationale ombudsman het - gelet op de destijds geldende richtlijn - met de minister van Justitie eens dat het openbaar ministerie verzoeker hierover nader had moeten informeren. Dat het openbaar ministerie dit heeft nagelaten, is niet juist.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), is gegrond ten aanzien van het niet opnemen van verzoekers aangifte en het niet reageren op de door verzoeker geretourneerde brief van 18 mei 2000; niet gegrond ten aanzien van de aandacht voor verzoekers schriftelijke aangifte, het niet in kennis stellen van de verdenking, het niet uitreiken van een gespreksverslag en het niet ingaan op de vraag of tegen P. en anderen proces-verbaal was opgemaakt. De Nationale ombudsman onthoudt zich van een oordeel ten aanzien van het geen notie willen nemen van verzoekers letsel en schade aan zijn kleding en het niet ingaan op de vraag waarom verzoeker als verdachte was aangemerkt.
De klacht over de onderzochte gedraging van het openbaar ministerie te Den Haag, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is gegrond.
Onderzoek
Op 25 juli 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer V. te Scheveningen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden en het openbaar ministerie te Den Haag.
Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag) en de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder en de minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor het justitieel justitieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Den Haag over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daar naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten hiervan geen gebruik.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
In een later stadium van het onderzoek zijn de betrokken ambtenaren K., Kr. en T. om nadere inlichtingen verzocht, waarna verzoeker wederom de gelegenheid heeft gekregen hierop te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag te wijzigen.
De minister van justitie en de betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 25 september 1997 vond er een incident plaats tussen verzoeker en de heer P. Als gevolg hiervan deed P. aangifte van mishandeling jegens verzoeker.
Toen verzoeker door de politie als verdachte werd verhoord, deed hij eveneens aangifte van mishandeling, gepleegd door de heer P. op 25 september 1997. Ondanks dat verzoeker hierbij aangaf dat hij - als slachtoffer - op de hoogte wilde worden gehouden van het verdere verloop van de zaak, heeft het openbaar ministerie hem hierover niet geïnformeerd.
2. Op 10 mei 2000 vond er opnieuw een incident plaats tussen verzoeker en de heer P., waarna P. aangifte van mishandeling jegens verzoeker deed.
3. Ook verzoeker begaf zich naar het politiebureau. In een mutatie van politieambtenaar N. staat onder meer het volgende vermeld:
"In de tijd dat ik (…) in het paviljoen was kwam V. naar het bureau waar hij zijn verhaal kwijt wilde. Hij kwam overstuur aan (…), hij wist nog niet of hij aangifte wilde doen."
4. Bij brief van 18 mei 2000 berichtte de politie Haaglanden verzoeker het volgende:
"Hiermede verzoek ik u woensdag 31 mei 2000 tussen 19:00 uur en 21:00 uur te verschijnen in het bureau van politie (…) in verband met een zaak u aangaande. U wordt te woord gestaan door K."
5. Op 30 mei 2000 stuurde verzoeker de door de politie verstuurde brief van 18 mei 2000 terug, welke brief hij van de volgende opmerkingen voorzag:
"Bij deze deel ik u mede dat mijn vertrouwen in de werkwijze van personeelsleden van de politie Haaglanden, van zodanig gehalte is, dat ik niet op bovenstaande uitnodiging in kan gaan.
U verzuimt overigens de reden van de uitnodiging aan te geven. Overigens ben ik bereid u bij mij thuis te ontvangen."
6. Bij brief van 1 juli 2000 aan de korpschef deed verzoeker aangifte jegens P.:
"…Op 10 mei jl. omstreeks 16.00 uur, kon ik een lijfelijk contact met de bende van P. niet voorkomen. (...)
Een van de maten van P. benaderde mij zijwaarts en bracht mij een deels gelukte kopstoot toe en hij veroorzaakte enig pijn en licht letsel aan mijn voorhoofd.
(...)
Omstreeks 17.00 uur op diezelfde dag vervoegde ik mij aan het bureau (…), met de bedoeling aangifte te doen terzake van mishandeling.
(...)
Ik werd te woord gestaan door een politieambtenaar die zich met de naam Kr. voorstelde en mij onmiddellijk meedeelde dat hij deze zaak door een bijzondere bril zag, waardoor hij geen aangifte van mij zou opnemen. Op mijn vraag wat hij precies bedoelde, bleef hij een antwoord schuldig. (...)
Op mijn verzoek om een andere opsporingsambtenaar die wel bereid en in staat was aan mijn verzoek te voldoen reageerde hij niet. (...)
Hij bleek geen oog te hebben voor mijn letsel aan mijn voorhoofd en de lichte schade aan mijn kleding en was niet gevoelig voor mijn argument dat ik wederom slachtoffer was en geen geweldpleger.
Enige dagen later werd ik geïnformeerd omtrent het feit dat P. op 10 mei jl. aangifte had gedaan tegen mij terzake van mishandeling.
(...)
Ik maak (...) gebruik van de mogelijkheid om bij u (…) schriftelijk aangifte te doen van mishandeling, door P. en zijn (…) knecht, gepleegd op 10 mei jl. alsmede van het doen van valse aangiften door P., meermalen gepleegd…"
7. De korpschef deelde verzoeker bij brief van 5 juli 2000 het volgende mee:
"Hierbij bevestig ik de ontvangst van de door u op 3 juli jl. persoonlijk aan mijn secretaresse afgegeven brief (...) met als bijlage een aangifte terzake van mishandeling en aangifte terzake van valse aangiften.
Ik heb uw brief met bijlage ter behandeling doorgezonden naar de Commissaris van Politie L. (…)."
8. Naar aanleiding van verzoekers schriftelijke aangifte van 1 juli 2000 heeft politieambtenaar Ta. de heer P. op 8 september 2000 op het politiebureau gehoord en geconfronteerd met hetgeen verzoeker in zijn aangifte had gesteld. De heer P. ontkende een strafbaar feit jegens verzoeker te hebben gepleegd.
9. In zijn brief van 9 februari 2001 berichtte de officier van justitie te Den Haag verzoeker onder meer het volgende:
"Op mijn parket is een proces-verbaal binnengekomen, waarin u als verdachte bent aangemerkt.
Inmiddels heb ik besloten u daarvoor niet (verder) te vervolgen. De reden hiervoor is dat naar mijn oordeel: er onvoldoende wettig bewijs is."
10. Bij brief van 12 april 2001 deelde verzoeker de politie het volgende mee:
"…Bij deze verzoek ik u van mijn hierna opgesomde klachten kennis te nemen en deze te willen onderzoeken en mij omtrent de resultaten van uw onderzoek te willen informeren. Doordat een mij van naam bekende opsporingsambtenaar op 10 mei 2000 weigerde mijn aangifte op te nemen terzake van een even tevoren ten aanzien van mij gepleegde mishandeling cq poging, door bekende dader(s), meldde ik dat per brief op 1 juli 2000 aan (…) de korpschef van de politie Haaglanden. Mijn brief ging vergezeld van een schriftelijke aangifte (…).
Blijkbaar is met vermelde aangifte niet gedaan wat er feitelijk mee gedaan diende te worden, want op 9 februari 2001, deelde de officier van justitie mij mede dat wegens gebrek aan bewijs geen strafvervolging tegen mij zou worden ingesteld..."
11. Naar aanleiding van verzoekers ingediende klachten, vond er op 22 mei 2001 een gesprek plaats tussen verzoeker en de heer T. Nog dezelfde dag bevestigde de politie dit gesprek per brief:
"…Hierbij bevestig ik het gesprek dat op dinsdag 22 mei 2001 (…) met u is gevoerd in het politiebureau (…) met (…) T.
Uit het gesprek is het volgende gebleken.
Aan de hand van het door u op 12 april 2001 ingezonden schrijven waarin u een aantal door u opgesomde klachten formuleert, werd u in de gelegenheid gesteld daarop mondeling te reageren. Het betreft de volgende punten.
1e. Op 1 juli 2000 heeft u een brief gezonden aan de hoofdcommissaris (…). Die brief liet u vergezellen van een schriftelijke aangifte. Volgens u zou met die aangifte niet zijn gedaan wat er feitelijk mee gedaan diende te worden. U is in het gesprek medegedeeld dat die aangifte is gevoegd in proces-verbaal nummer (...) (betreft mishandeling gepleegd op 10 mei 2000). Op grond van uw aangifte is de verdachte gehoord. De verdachte had evenwel aangifte tegen u gedaan en daarom bent u door een rechercheur van bureau Nieuwe Parklaan als verdachte gehoord in dezelfde zaak. Nadat het onderzoek was voltooid is het daarna ingezonden naar het openbaar ministerie. Het OM blijkt in die zaak een zogenaamde sepotbeslissing te hebben genomen. Van stuntelig en/of onjuist optreden van personeel van politie Haaglanden is in deze geen sprake…"
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt korpsbeheerder
1. De korpsbeheerder berichtte de Nationale ombudsman bij brief van 28 februari 2002, onder verwijzing naar een aantal stukken dat betrekking heeft op de klacht, onder meer het volgende:
"Een soortgelijk geformuleerde klacht werd in eerste aanleg door de chef van het bureau Nieuwe Parklaan op 22 mei 2001 via de informele klachtenprocedure afgedaan.
Nadien zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden gebleken die nopen tot herziening van het oordeel over de klacht. (...) Ik acht de klachtelementen niet gegrond."
2. De heer T. liet de Nationale ombudsman in een ongedateerde brief het volgende weten:
"…Op 22 mei 2001 heb ik (…) een mondeling gesprek gehad met klager V. In dat gesprek heb ik hem duidelijk te verstaan gegeven alle in- en outs met hem te willen bespreken, teneinde tot een oplossing te komen. (…)
Ook heb ik hem gevraagd of hij akkoord wilde gaan met een informele afdoening. Hij maakte daar geen bezwaar tegen en heb hem toen aan het einde van bedoeld gesprek medegedeeld dat ik de door ons besproken punten in een zogenaamde afdoeningsbrief zou verwoorden, waarna hij die brief, via de bureauchef, toegezonden zou krijgen..."
3. Omdat de Nationale ombudsman het standpunt van de korpsbeheerder niet toereikend vond, heeft de korpsbeheerder op verzoek van de Nationale ombudsman bij brief van 18 maart 2002 een aanvulling gegeven op zijn brief van 28 februari 2002:
"…Ten aanzien van het eerste klachtelement in uw brief kan ik u meedelen dat, gezien de inhoud van de betreffende mutatie, de klager op die dag geëmotioneerd aan het bureau verscheen. Hij had nog geen beslissing genomen over het doen van aangifte. Er is dus wel aandacht geweest voor de situatie van de klager. Ik acht dit klachtelement ongegrond.
Ten aanzien van het derde klachtelement in uw brief merk ik op dat de klager bij brief van 18 mei 2000 schriftelijk is uitgenodigd om te verschijnen aan het bureau Nieuwe Parklaan. De klager heeft hierop de brief geretourneerd onder de vermelding dat hij geen vertrouwen had in de werkwijze van de politie.
Ik ben van mening dat de klager voldoende in de gelegenheid is gesteld om, in het kader van de strafzaak, een verklaring af te leggen. Derhalve acht ik dit klachtelement ongegrond.
Ten aanzien van het vierde klachtelement in uw brief merk ik op dat de klager op 28 juni 2000 wel (is; N.o.) geïnformeerd naar de reden van het verhoor. Hieruit leid ik af dat de klager, gezien het voorval op 10 mei 2000, wel op de hoogte was van het strafrechtelijk onderzoek dat tegen hem is ingesteld. Ik acht dit klachtelement ongegrond.
Ten aanzien van het vijfde klachtelement in uw brief kan ik u meedelen dat er naar aanleiding van de klacht, in het kader van de informele klachtenprocedure, op 22 mei 2001 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de klager en dhr. T.
Volgens de klachtenregeling Haaglanden is alleen de bureauchef binnen het korps Haaglanden bevoegd om, na een dergelijk gesprek een schriftelijke bevestiging van de afdoening van de klacht naar de klager te zenden. In casu heeft (de; N.o.) chef van het bureau Nieuwe Parklaan de betreffende brief d.d. 22 mei 2001 gemaakt en verzonden.
Het is, gezien die bevoegdheid, als omschreven in artikel 3 van de klachtenregeling Haaglanden, niet te doen gebruikelijk dat een andere ambtenaar dan de bureauchef, een dergelijke brief verzendt naar of meteen ter hand stelt van de klager. Ik acht dit klachtelement ongegrond.
Ten aanzien van het zesde klachtelement in uw brief verwijs ik naar mijn eerdere brief d.d. 28 februari 2002 waarin ik heb aangegeven dat ik mij aansluit bij de informele klachtafdoening in eerste aanleg. Ik acht dit klachtelement ongegrond.
Ten aanzien van het zevende klachtelement in uw brief verwijs ik naar mijn eerdere brief d.d. 28 februari 2002 waarin ik heb aangegeven dat ik mij aansluit bij de informele klachtafdoening in eerste aanleg. Voorts wijs ik u op de brief d.d. 12 maart jl. van de chef van het bureau Nieuwe Parklaan (Scheveningen i.o.), waarin hij onder punt 5. ingaat op het betreffende klachtelement. Ik kan mij vinden in die brief. Derhalve acht ik ook dit klachtelement ongegrond..."
4. In een ambtsbericht aan de korpsbeheerder van 12 maart 2002 deelde de chef van het bureau Nieuwe Parklaan onder meer het volgende mee:
"Inhoudelijk wil ik echter op een aantal aspecten dieper ingaan, namelijk:
1. heeft een ambtenaar op 10 mei 2000 geweigerd een aangifte op te nemen en geen notitie genomen van de door de verzoeker opgelopen schade en letsel,
2. heeft de politie niet gereageerd op de brief die de verzoeker op 30 mei 2000 heeft teruggestuurd naar de politie,
3. op 9 februari 2001 heeft de officier van justitie een kennisgeving van niet verdere vervolging uitgezonden naar de klager. Verzoeker stelt dat hij nooit door de politie op de hoogte is gesteld van het feit dat hij als verdachte is aangemerkt,
4. op 22 mei 2002 is de ambtenaar niet ingegaan op de vraag, waarom verzoekers gedrag op 10 mei 2000 aanleiding heeft gegeven om hem als verdachte aan te merken en of tegen de personen die hem hebben mishandeld een proces-verbaal was opgemaakt.
Ad 1.
Op 10 mei 2000 heeft de ambtenaar niet geweigerd om een aangifte van klager op te nemen. Bij het proces-verbaal nummer (...) behoort een zogenaamde mutatie. Op bladzijde 2 van die mutatie, 2e alinea, is weergegeven dat klager aan bureau Nieuwe Parklaan te Haag is geweest en melding heeft gemaakt van hetgeen hem was overkomen. Hij kwam toen nogal overstuur over en hij wist op dat moment nog niet of hij aangifte wilde doen.
Derhalve is zijn melding per mutatie afgedaan. (…)
Ad 2.
Gezien de opmerking in het zogenaamde relaas van het proces-verbaal blijkt dat klager, in ieder geval, op woensdag 28 juni 2000 (…) telefonisch te horen heeft gekregen waarover de rechercheur hem wilde spreken. Klager deelde toen mede dat hij over dat incident (10 mei 2000) niet wenste te verklaren bij de recherche en dat hij dat op zijn niveau wel zou uitzoeken. Klager deelde toen mede dat hij een verklaring zou afleggen bij de officier van justitie. Klager nam toen het 'initiatief' om de verbinding te verbreken. Op woensdag 28 juni 2000 (…) verscheen klager alsnog aan bureau Nieuwe Parklaan. Hij heeft toen de behandelende rechercheur persoonlijk mededeling gedaan van hetgeen hij reeds woordelijk in de teruggezonden uitnodiging had verwoord. Gelijk na die mededeling verliet klager het bureau.
Ad 3.
Klager is wel door de politie in kennis gesteld dat hij als verdachte werd aangemerkt. (zie bladzijde 4 van het proces-verbaal).
Ad 4.
Voor wat betreft de vraag waarom het gedrag van klager op 10 mei 2000 aanleiding heeft gegeven om hem als verdachte aan te merken en of tegen de personen die hem hebben mishandeld een proces-verbaal was opgemaakt, verwijs ik naar mijn afdoeningsbrief van 22 mei 2002.
Ad 5.
Op 1 juli 2000 dient klager een klacht in bij de hoofdcommissaris van politie te Den Haag. Op dat moment was klager reeds op de hoogte dat zijn 'opponent' aangifte tegen hem had gedaan ter zake van mishandeling gepleegd op 10 mei 2000.
In die klacht deed hij 'schriftelijk' aangifte bij de hoofdcommissaris van politie.
Die schriftelijke aangifte, terzake van valse aangifte en poging tot zware mishandeling, is vervolgens in behandeling genomen en de verdachten zijn toen gehoord. Ook in de afdoeningsbrief is klager daarvan in kennis gesteld."
5. In een proces-verbaal van 3 juli 2000, opgemaakt door politieambtenaar K., staat onder meer het volgende vermeld:
"UITNODIGING VERDACHTE
Op 18 mei 2000 heb ik (…) de verdachte V. een uitnodiging gestuurd om op 30 mei (…) aan het bureau te verschijnen.
De verdachte gaf hieraan geen gevolg.
REACTIE VERDACHTE
Op donderdag 1 juni 2000 ontving ik een brief van de verdachte. Dit was de uitnodiging die ik hem had gestuurd waarop hij een reactie had getypt.
De verdachte gaf te kennen dat zijn vertrouwen in de personeelsleden van politie Haaglanden van zodanig gehalte was, dat hij niet op de uitnodiging in wenste te gaan.
Wel gaf hij aan bereid te zijn mij, verbalisant, bij hem thuis te ontvangen. (…)
TELEFONISCH CONTACT MET VERDACHTE
Op woensdag 28 juni 2000 te 19.00 uur heb ik (…) telefonisch kontakt gehad met de verdachte V.
Ik vroeg hem of ik bij hem thuis kon komen om zo een gesprek met hem aan te kunnen gaan. De verdachte deelde mij mede dat hij op dit moment alleen thuis was en mij pas wilde ontvangen als zijn vrouw ook thuis was. Ik vroeg hem hoe laat dat zou zijn. Hij deelde mij mede dat ik omstreeks 20.30 uur maar terug moest bellen omdat hij dan meer zou weten.
Vervolgens heb ik omstreeks 20.45 uur weer de verdachte gebeld. Hij deelde mij mede dat zijn vrouw nog steeds niet thuis was en mij daarom nog niet wilde ontvangen.
Tevens vroeg hij mij waar ik hem over wilde spreken.
Ik deelde hem mede dat het ging om een incident dat had plaatsgevonden op woensdag 10 mei 2000 op de boulevard te Den Haag met betrokkene P.
Gelijk hoorde ik V. zeggen dat hij hierover niet wenste te verklaren bij mij en dat hij dat op zijn niveau wel zou uitzoeken.
Hij deelde mij mede dat hij een verklaring zou afleggen bij de officier van justitie.
Hierna bedankte hij mij voor het gesprek en verbrak de verbinding.
VERDACHTE MELDT ZICH AAN HET BUREAU VAN POLITIE
Op woensdag 28 juni 2000 omstreeks 21.15 uur meldde zich een man aan het bureau die opgaf te zijn de heer V. en dat hij mij (…) wenste te spreken.
Hierop ben ik naar V. toegelopen. Hij deelde mij mede dat hij geen vertrouwen had in het personeel van politie Haaglanden en dat hij omtrent het incident met P. geen verklaring wenste af te leggen.
Tevens deelde hij mij mede dat dit een herhaling zou zijn van drie jaar geleden.
Gelijk hierna verliet V. het bureau van politie."
D. standpunt minister van justitie
In zijn brief van 16 november 2001 liet de minister van Justitie de Nationale ombudsman onder meer het volgende weten:
"De heer V. klaagt erover (…) dat het arrondissementsparket te Den Haag ondanks zijn verzoek daartoe heeft nagelaten hem te informeren over de stand van zaken en het verloop van het strafproces naar aanleiding van zijn aangifte van 10 oktober 1997 ter zake van mishandeling.
(...)
De zaak tegen de heer P. is geseponeerd vanwege een bepaalde medeschuld van de benadeelde aan de mishandeling. Aanvankelijk is de heer V. als slachtoffer in de zaak aangemerkt maar omdat hij tevens verdachte in hetzelfde feitencomplex was, is besloten dat hij niet nader geïnformeerd zou worden als slachtoffer over het verdere verloop van de zaak tegen de heer P. De heer V. is dan ook niet in kennis gesteld van het sepot van de zaak tegen de heer P.
(...)
Naar het oordeel van het College is er sprake van een feitencomplex waarin twee betrokkenen over en weer aangiften doen ter zake van mishandeling. Zolang niet vaststond, bijvoorbeeld door een onherroepelijk vonnis, wie de dader was en wie het slachtoffer, hadden beide aangevers moeten worden behandeld conform de Aanwijzing Slachtofferzorg hetgeen onder meer inhoudt dat informatie wordt verstrekt door het parket over relevante beslissingen in de strafzaak.
(...)
3. Conclusie
Met het College van procureurs-generaal acht ik de klacht van de heer V. dat het arrondissementsparket te Den Haag hem niet heeft geïnformeerd over de afhandeling van zijn aangifte tegen de heer P. ter zake van een mishandeling op 25 september 1997, gegrond."
e. reactie verzoeker
Bij brief van 29 juli 2002 gaf verzoeker zijn reactie op het standpunt van de korpsbeheerder:
"…Ad 1: Aangezien T. geen antwoord gaf op mijn vraag wat hij precies met een informele afdoening bedoelde, waardoor ik dat ook nu nog niet begrijp, heeft T. blijkbaar de voor hem gunstigst schijnende opvatting gekozen. Dat is dan geheel voor de verantwoording van T. Van geen bezwaar maken tegen een informele afdoening, is mijnerzijds absoluut geen sprake geweest.
Ik benaderde T. afstandelijk doch beleefd en ik heb hem onmiddellijk bij de aanvang van het gesprek verzocht om het besprokene vast te leggen en mij, na het einde van ons gesprek, daarvan een afschrift te overhandigen. Met de huidige computertechniek scheen mij dat een gemakkelijk in te willigen verzoek. T. zei echter dat hij niet aan mijn verzoek kon voldoen. Hij motiveerde die weigering niet. Hij gaf te kennen dat ik later een brief van zijn chef zou ontvangen. Ik zei hem dat ik die brief niet zo waardevol achtte. Ook toen bleef zijn reactie daarop uit. Op mijn vraag, wat er met mijn schriftelijke aangiften (…) was gedaan door Haaglanden, bleef T. een antwoord schuldig. (…)
Ad 2: Ik ben nimmer naar aanleiding van mijn schriftelijke aangifte die ik (…) had verzonden gehoord, hetgeen bij zaken die door aangevers schriftelijk ingediend worden noodzakelijk is, al was het alleen maar om de aangever bevestigend te laten verklaren dat het geschrevene van zijn hand is. Ik ben dus niet gehoord, noch uit de noodzaak van bevestiging van mijn aangifte, noch om als verdachte te worden gehoord door welke opsporingsambtenaar dan ook, in welke zaak dan ook. Er is naar aanleiding van mijn hiervoor vermelde aangifte door de politie Haaglanden, niets in mijn richting ondernomen, althans ik heb daarvan niets gemerkt.
Ad 3 sub 1: Kr. hoorde mij, naar mijn indruk, nauwelijks met enige interesse aan. (…) Kr. zei nagenoeg letterlijk tegen mij: 'Ik neem geen aangifte van u op, omdat ik dat verhaal door een bijzondere bril zie' (…). Ik verzocht Kr. nog om een andere opsporingsambtenaar die wel bereid zou zijn een aangifte van mij op te nemen, waarop hij antwoordde: "Nee nee, zo werkt dat hier niet". Blijkbaar gaf hij te kennen daartoe niet bereid te zijn. Direct daarna zei Kr. tegen mij dat ik het bureau moest verlaten, waartegen ik mij niet verzette.
(...)
Aangezien in de brief van 18 mei 2000 niet bleek uit welke hoofde ik mij aan het bureau diende te vervoegen, de inhoud was nogal dwangmatig en van een schriftelijke uitnodiging zoals D. (de korpsbeheerder; N.o.) het noemt, was totaal geen sprake, heb ik die brief voorzien van een opmerking geretourneerd. (...)
Op die teruggezonden brief heb ik nimmer enige reactie van Haaglanden ontvangen.
De opmerking van D. (…) is geheel onjuist, daar ik eerst later door het parket officier van justitie erover werd geïnformeerd dat er wederom een proces-verbaal tegen mij als verdachte was binnengekomen. (...) Ik hoorde dus eerst van het parket officier van justitie omtrent het bestaan van dat tweede raadselachtige proces-verbaal. Indien personeel van politie Haaglanden iets anders beweerd heeft, dan is dat gelogen. (...)
Ad 4: (…) Omtrent het op 28 juni 2000 te 20.45 uur plaatsgehad hebbende telefonisch contact, kan ik heel duidelijk zijn dat de betreffende opsporingsambtenaar (…) geen inhoudelijk gesprek met mij of een van mijn huisgenoten heeft gevoerd. In die periode meldden zich enkele malen niet bekende stemmen telefonisch, die zeiden dat zij van de politie waren. Altijd volgde dan de uitnodiging zich bij mij thuis te vervoegen. Aan die uitnodigingen is nimmer gevolg gegeven. Men kan mij dus zonder reden nogal wat onvriendelijkheden verwijten, maar ik treed niet onvriendelijk naar buiten op. Het is mij dan ook niet duidelijk geworden wat de bedoeling van die telefonische contacten dan zouden zijn geweest. Op mijn hierboven aangehaalde uitnodiging om zich bij mij thuis te vervoegen is nimmer gereageerd…"
f. verklaring betrokken ambtenaren
1. Op 28 augustus 2002 verklaarde de heer T., politieambtenaar bij het regionale politiekorps Haaglanden, telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, onder meer het volgende:
"Op 22 mei 2002 heb ik in het kader van de informele klachtbehandeling een gesprek met de heer V. gevoerd om de wind uit de zeilen te halen. (…)
Ik heb de heer V. zijn verhaal laten doen en de relevante zaken opgepikt. Vervolgens heb ik de heer V. uitgelegd wat de gang van zaken was, en dat ik de steekwoorden die ik op papier had gezegd, zou uitwerken in een afdoeningsbrief.
Het is niet waar dat de heer V. meteen bij aanvang van het gesprek om schriftelijke verslaglegging van het gesprek heeft gevraagd. Ik kan me niet herinneren dat hij überhaupt heeft gevraagd om meteen een schriftelijk verslag van het gesprek te kunnen ontvangen. Aan het eind van het gesprek heb ik hem uitgelegd dat ik hetgeen tijdens het gesprek was besproken, zou vastleggen in een afdoeningsbrief, die door de bureauchef zou worden ondertekend.
Ik heb met de heer V. gesproken over het feit dat hij als verdachte van mishandeling was aangemerkt. Ik weet zeker dat ik hem antwoord heb gegeven op de vraag waarom hij als verdachte was aangemerkt. Dit blijkt ook uit de aantekeningen die ik van het gesprek heb teruggevonden. Ik heb hem gezegd dat uit het onderzoek was gebleken dat hij als verdachte van mishandeling diende te worden aangemerkt.
Het klopt dat de heer V. mij tijdens het gesprek heeft gevraagd of de politie tegen de heer P. en anderen proces-verbaal had opgemaakt. Ik weet niet meer wat mijn precieze woorden waren, maar ik zal hem hebben gezegd dat alle betrokkenen waren gehoord en dat de heer P. in deze zaak eveneens een verdachte was. Ik ben heel open tegen de heer V. geweest.
Op dat moment was het strafrechtelijk onderzoek al rond. Ik had één van de rechercheurs die zowel de heer V. als de heer P. niet kende, op het onderzoek gezet en opdracht gegeven om ook de heer P. te horen. Het is niet waar dat de politie pas in beweging is gekomen nadat de heer V. een klacht had ingediend. Zoals gezegd was het proces-verbaal al helemaal afgehandeld."
2. Op 19 februari 2003 verklaarde de heer Kr., destijds ambtenaar bij het regionale politiekorps Haaglanden, telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:
"Op 10 mei 2000 zat ik op het bureau aan de Nieuwe Parklaan, toen we over de portofoon hoorden dat er zich een incident had voorgedaan op de boulevard. (…)
De heer V. kwam op het bureau aan, en ik stond achter de balie. Ik ben naar hem toegelopen, heb hem een hand gegeven en heb me voorgesteld. Vervolgens heb ik hem meegenomen naar een ruimte waar ik de aangifte zou opnemen. De heer V. leek op dat moment nerveus en was uit op een confrontatie met de politie, om zo zijn onvrede te uiten.
De heer V. was furieus op de politie, omdat de politie volgens hem niets had gedaan op de boulevard. De heer V. was meteen heel dwingend. Hij riep dat hij het nu zat was en dat hij aangifte wilde doen. Hij gebruikte de bewoordingen 'Jij moet', 'jij zult', etc. Toen heb ik hem gezegd dat als hij deze toon bleef aanhouden, ik zijn aangifte niet zou opnemen. (…)
Ik weet donders goed dat als iemand aangifte wil doen, ik de aangifte moet opnemen. Alhoewel ik nog niet het hele verhaal van de heer V. had aangehoord, ben ik naar de wachtcommandant gegaan en heb hem het verhaal voorgelegd. Waarschijnlijk heb ik met de wachtcommandant afgesproken dat de politieambtenaren die eerder betrokken waren geweest bij de zaken van de heer V., zijn aangifte zouden afhandelen. Volgens mij heeft de wachtcommandant de zaak toen overgenomen en met de heer V. gesproken. Ik kan me niet meer herinneren dat ik naar de heer V. ben teruggegaan. Op de één of andere manier is de heer V. toch het wijkbureau weer uitgegaan, dus zal nog wel iemand hem te woord hebben gestaan.
Als ik het me goed herinner heeft de heer V. me zijn vermeende verwondingen en schade getoond, maar kon ik niets ontdekken. Als iemand is mishandeld, maak ik normaliter foto's van de verwondingen. (…)
Ik kan me niet herinneren dat ik, zoals de heer V. heeft gesteld, zou hebben gezegd dat ik de zaak door een bijzondere bril zag. Dat is ook niet de taal die ik gebruik.
Ik ben het niet eens met de stelling van de heer V. dat ik partijdig was. Als politieambtenaar ben ik objectief. Mijn persoonlijke mening is dat deze man problemen opzoekt en daarmee vele mensen bezig houdt. De heer V. heeft de fout gemaakt door de heer P. weer op te zoeken en de politie weer voor zijn karretje te spannen. Zo komt het bij mij over.
Ik kan me niet herinneren dat de heer V. mij heeft verzocht of een andere politieambtenaar zijn aangifte op wilde nemen. Ik weet niet wie de aangifte van de heer P. later heeft opgenomen. Waarschijnlijk heeft de wijkagent dit gedaan."
3. Op 24 februari 2003 verklaarde mevrouw K., ambtenaar bij het regionale politiekorps Haaglanden, telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:
"Ik was destijds rechercheur aan het bureau op de Nieuwe Parklaan. Het is gebruikelijk dat op het moment dat er een aangifte binnenkomt en er een bekende verdachte is, de zaak aan de recherche wordt voorgelegd.
Ik kreeg de aangifte binnen die de heer P. jegens de heer V. had gedaan. Mij was alleen de aangifte van de heer P. bekend en dus niet de aangifte die de heer V. jegens de heer P. had gedaan.
Bij brief van 18 mei 2000 heb ik de heer V. uitgenodigd voor een gesprek op het politiebureau. In deze brief heb ik niet de reden van het gesprek vermeld, omdat ik niet weet wie de brief onder ogen krijgt. Bovendien wilde ik hem de reden van het gesprek in persoon meedelen. Zeker wanneer iemand als verdachte van een strafbaar feit wordt aangemerkt, ligt dat gevoelig.
De heer V. heeft deze brief van een aantal opmerkingen voorzien en de brief vervolgens op 30 mei 2000 aan de politie geretourneerd. De brief is weer bij mij terechtgekomen. Ik had niet het idee dat ik iets met de door de heer V. gemaakte opmerkingen moest doen. Er stonden geen vragen in en ik heb het meer als een mededeling beschouwd.
Ik weet niet meer waarom ik de heer V. pas weer op 28 juni 2000 heb gesproken. Misschien dat ik in de tussenliggende periode met verlof ben geweest.
Het telefoongesprek met de heer V. op 28 juni 2000 verliep heel rustig. De heer V. was duidelijk. Hij liet mij weten dat ik wel bij hem thuis mocht komen, maar dan wel in aanwezigheid van zijn vrouw. Aangezien zijn vrouw op dat moment niet thuis was, verzocht hij mij later terug te bellen. Toen ik terugbelde, was zijn vrouw nog niet thuis. Tijdens het tweede telefoongesprek vroeg de heer V. mij waar het gesprek over zou gaan. Ik vertelde hem dat het over het incident op 10 mei 2000 met de heer P. ging. Ik heb hem toen niet verteld dat hij in die zaak als verdachte werd aangemerkt. Zoals ik net al heb verklaard, wilde ik hem dat in persoon meedelen. De heer V. deelde mij toen mee dat hij niet over die zaak wilde praten. Hij zou het wel op zijn eigen niveau uitzoeken en een verklaring bij de officier van justitie afleggen. Vervolgens verbrak hij meteen de verbinding. Hierdoor kreeg ik geen gelegenheid om nog iets tegen hem te zeggen. Op dat moment was niet duidelijk dat hij als verdachte was aangemerkt.
Ongeveer een half uur na dit telefoongesprek verscheen de heer V. aan het bureau. Hij vroeg naar mij en deelde mij mee dat hij geen vertrouwen in de politie had. Nadat hij mij dit had meegedeeld, liep hij meteen het politiebureau uit. Ik kreeg niet de gelegenheid om hem ervan op de hoogte te stellen dat hij in deze zaak als verdachte werd aangemerkt. Ik heb hem dat dan ook nooit verteld.
Ik wilde alleen een verklaring van de heer V. opnemen met betrekking tot het incident.
Voor mijn gevoel heb ik correct naar hem toe gehandeld en heeft hij zijn verhaal kunnen doen. Ik heb mijn verhaal echter niet kunnen doen. Ik wilde hem de kans geven zijn verklaring te geven, waarna alle verklaringen naar de officier van justitie konden worden gestuurd. (…)
Naar mijn idee heb ik de hele zaak juist afgehandeld. Volgens mij is het niet gebruikelijk om mensen er per brief van in kennis te stellen dat ze als verdachte worden aangemerkt, alvorens de zaak naar het openbaar ministerie in te sturen."
g. reactie verzoeker
Bij brief van 29 maart 2003 gaf verzoeker zijn reactie op de verklaring van de betrokken ambtenaren T., Kr. en K. Zijn reactie luidde onder meer als volgt:
"Tweemaal achtereen werd ik ten onrechte door de politie Haaglanden (…) als verdachte van strafbare feiten bij het openbaar ministerie aangebracht, hoewel ik in beide gevallen slachtoffer was geworden van geweld op straat (…). In beide gevallen werd aan mijn aangiften (…) door de politie (…) niet die aandacht besteed die zulke aangiften naar ik meen behoeven. (…)
Voor de tweede zaak besliste het O.M. dat om bepaalde redenen niet tot vervolging zou worden overgegaan. Ook in deze tweede zaak deed ik terzake (…) aangifte, maar dat bleek in het geheel geen eenvoudige zaak. Op 10 mei 2000 vertikte de opsporingsambtenaar Kr. een aangifte van mij op te nemen (…).
Vervolgens deed ik op 1 juli 2000 schriftelijk aangifte, gericht aan de (…) Hoofdcommissaris van politie (…). Door de politie Haaglanden is echter ook aan die aangifte niet de nodige aandacht besteed en ik vernam nimmer dat terzake verdachten zouden zijn gehoord."
h. nadere inlichtingen verzoeker
Op 8 april 2003 verklaarde verzoeker telefonisch onder meer het volgende tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:
"U vraagt mij waaruit het door mij opgelopen letsel en de schade aan mijn kleding bestond. Ik kan u daarop antwoorden dat ik lichte schade aan mijn gezicht had als gevolg van een kopstoot, die ik ten dele kon ontwijken. Mijn gezicht bloedde licht. Omdat het alweer even tevoren was gebeurd, was het bloed reeds gestold toen ik op het politiebureau aankwam, maar het was nog wel zichtbaar.
Verder had ik licht letsel aan mijn pols. Aan welke pols weet ik niet meer.
De schade op mijn jas en mijn broek bestond daaruit dat er voetafdrukken met vuil zichtbaar waren. Mijn kleding was niet kapot, maar moest wel gereinigd worden. Het was duidelijk dat er een bepaalde vorm van geweld jegens mij was gepleegd.
Ten aanzien van de verklaring van betrokken ambtenaar Kr. kan ik u het volgende vertellen. Kr. heeft gesteld dat ik de bewoordingen 'Jij moet' en 'Jij zult' heb gebruikt. Ik ben echter niet gewend om te tutoyeren, dus dat heb ik niet gezegd. Ik ben niet agressief naar Kr. geweest. Ik zal ongetwijfeld tegen Kr. hebben gezegd dat ik aangifte wilde doen, maar ik ben niet dwingend naar hem toe geweest. Toen hij weigerde mijn aangifte op te nemen, heb ik hem gezegd: 'als u dat niet wilt doen, zorg dan voor een andere opsporingsambtenaar die mijn aangifte wel wil opnemen'.
Het is niet waar dat Kr. heeft gezegd dat als ik deze toon bleef aanhouden, hij mijn aangifte niet zou opnemen.
Ten aanzien van de verklaring van betrokken ambtenaar K. kan ik u vertellen dat ik me niet herinner dat ik haar ooit aan de telefoon heb gehad. Ik heb wel meerdere politieambtenaren aan de telefoon gesproken, maar ik heb haar stem niet herkend.
De uitnodiging van 18 mei 2000 heb ik van opmerkingen voorzien, en heb ik zelf op het politiebureau afgegeven. Volgens mij heb ik toen mevrouw K. gesproken. Ik heb gezegd dat ik geen vertrouwen had in de politie Haaglanden, maar dat ze wel bij mij thuis mocht komen. Vervolgens ben ik het politiebureau uitgelopen. U vraagt mij of mevrouw K. nog gelegenheid had om wat tegen mij te zeggen. Ik geloof dat ik meteen het politiebureau ben uitgelopen, en dat zij met mijn kordate optreden geen raad wist, en daardoor bleef zwijgen. Ik kan het me niet meer nauwkeurig herinneren."
Achtergrond
1.1 Het opnemen van een aangifte:
Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.
Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan, mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voor zover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.
Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet-vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.
Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.
1.2 Tekst & commentaar op het wetboek van Strafvordering, onder redactie van C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, vierde druk, tekst en commentaar op artikel 163 Sv:
"5. Schriftelijke aangifte. Aangifte kan ook schriftelijk worden gedaan en aan de
bevoegde ambtenaar worden toegestuurd. De schriftelijke aangifte dient ex lid 3 door de
aangever of diens gemachtigde te worden ondertekend."
2. Richtlijn slachtofferzorg bij landelijke inwerkingtreding Wet-Terwee, d.d. 22 maart 1995, Staatscourant 1995, 65, met ingang van 1 augustus 1999 vervangen door de Aanwijzing slachtofferzorg:
"11. Indien het slachtoffer heeft aangegeven schadevergoeding te wensen en/of op de hoogte te willen blijven van de gehele gang van zaken volgend op de aangifte, houdt het openbaar ministerie hem van voor hem relevante beslissingen in de strafzaak op de hoogte."