2003/286

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat twee ambtenaren van de spoorwegpolitie te Rotterdam (onderdeel van het Korps landelijke politiediensten) op 11 april 2001 onjuist hebben gehandeld door:

niet in te grijpen terwijl verzoeker er bij hen melding van maakte dat een vrouw die zich in zijn gezelschap bevond, werd lastiggevallen door drie mannen, die aan haar drugs wilden verkopen.

zich discriminerend op te stellen ten opzichte van verzoeker doordat zij verzoeker direct koppelden aan die drie mannen die net als hij afkomstig waren uit Marokko.

verzoeker uit de stationshal van Rotterdam c.s. te verwijderen.

Tevens klaagt verzoeker erover dat de chef van het Korps landelijke politiediensten in het kader van de klachtafhandeling:

zich pas op 21 september 2001 heeft uitgelaten over de klachten van verzoeker, terwijl deze zijn klachten al op 11 april 2001 had ingediend.

de voor verzoeker belangrijkste klacht, namelijk de klacht dat de ambtenaren van de spoorwegpolitie zich tegenover hem discriminerend hebben opgesteld, niet als zodanig heeft onderkend en/ of behandeld.

Beoordeling

Inleiding

Op 11 april 2001 bevond verzoeker zich in de hal van het Centraal Station in Rotterdam in gezelschap van de hem bekende S. en een hem onbekende vrouw X (naar later bleek de zuster van S.). Verzoeker meende een drugsdeal tussen X en drie Marokkaanse jongens waar te nemen en wendde zich tot de ambtenaren E. en M. van de spoorwegpolitie, omdat hij vond dat zij daaraan iets moesten doen. Er ontstond een woordenwisseling. De politie waarschuwde hem op een gegeven moment dat hij het station zou worden uitgezet als hij zo doorging. Verzoeker werd vervolgens vastgepakt en buiten het station gezet.

I. Niet ingrijpen

1. Verzoeker stelt dat hij zag dat drie Marokkaanse jongens verdovende middelen gaven aan X. De jongens probeerden een portemonnee uit haar handen te pakken, waarna verzoeker tussenbeide kwam en vervolgens aan de politie meldde dat er iemand uit zijn gezelschap werd lastiggevallen door drie mannen die haar drugs wilden verkopen. Volgens verzoeker heeft de politie de drugsdeal (of poging daartoe) waargenomen; de politieambtenaren keken toe. Verzoeker klaagt er in dit verband over dat de politie niet heeft ingegrepen nadat hij zich tot haar had gewend.

2. Volgens het proces-verbaal van bevindingen van E. en M. hebben zij de vermoedelijke drugsdeal niet gezien. Zij stonden met een reiziger te praten, toen verzoeker hen luidruchtig benaderde. Hij begon tegen hen te schreeuwen en zij begrepen in eerste instantie niet wat verzoeker wilde. Het werd hen op zeker moment wel duidelijk dat zij volgens hem "drugsgasten" moesten oppakken. Toen aan verzoeker werd gevraagd wat hij daarmee precies bedoelde, begon hij nog harder te schreeuwen, waardoor hij onverstaanbaar werd. Vervolgens had verzoeker zich met de bekende S. naar de loketten begeven, al schreeuwend in de richting van de politieambtenaren.

Volgens verzoeker stonden E. en M. met niemand te praten en keken zij beiden in de richting van verzoeker en zijn gezelschap. Weliswaar wordt dit bevestigd in de latere verklaring van getuige S. tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, maar uit een eerdere verklaring van S. tegenover de politie direct na het voorval blijkt dit niet. S. heeft toen slechts gezegd dat de in haar gezelschap zijnde vrouw van drie onbekende Marokkaanse jongens een aantal pillen heeft gekocht, waarbij verzoeker om haar onduidelijke redenen tussenbeide was gekomen.

Aldus staan de lezingen van verzoeker en de politie tegenover elkaar. Nu evenwel de politieambtenaren op dit punt consequent een eensluidende verklaring hebben afgelegd, hecht de Nationale ombudsman meer waarde aan deze verklaringen. De Nationale ombudsman is dan ook van oordeel dat de politieambtenaren in redelijkheid tot de beslissing hebben kunnen komen om niet op aangeven van verzoeker in te grijpen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

II. Discriminerende opstelling

1. Verzoeker klaagt er verder over dat E. zich discriminerend tegenover hem heeft uitgelaten. Hij stelt dat E. tegen hem heeft gezegd dat de drie jongens over wie hij klaagde uit zijn land afkomstig waren. Aldus werd een verband tussen verzoeker en de drie jongens gelegd, waarbij het erop leek dat verzoeker persoonlijk verantwoordelijk werd gesteld voor het gedrag van zijn landgenoten. Verzoeker heeft dit als erg onrechtvaardig ervaren. Ook volgens de verklaring van getuige S. is de zojuist bedoelde opmerking gemaakt.

2. E. heeft naar aanleiding van verzoekers klacht bij de Nationale ombudsman verklaard dat hij een dergelijke opmerking niet heeft gemaakt. Hij begreep verzoeker vanwege diens opgewonden gedrag in eerste instantie helemaal niet en heeft ook niet begrepen op welke personen verzoeker doelde. Hij heeft die personen niet gezien. M. heeft verklaard dat hij pas naar verzoeker is toegelopen (nadat deze zich richting loketten had begeven), toen E. aangaf hem uit het station te willen verwijderen. Hij heeft niet gehoord dat E. een opmerking als door verzoeker aangegeven heeft gemaakt.

Aldus staan de lezingen van verzoeker en de politie ook op dit punt tegenover elkaar, doch op grond van dezelfde argumenten als onder I. aangevoerd, hecht de Nationale ombudsman ook op dit punt meer waarde aan de verklaringen van de politieambtenaren en komt daarmee tot de conclusie dat de litigieuze opmerking niet is gemaakt.

De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.

III. Verwijderen van verzoeker

1. Verzoeker klaagt er ook over dat hij is verwijderd uit de stationshal.

2. Onder strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde behoort het (doen) beëindigen van strafbare feiten (zie Achtergrond, onder 4.)

3. Op grond van artikel 73 van de Wet personenvervoer 2000 (zie Achtergrond, onder 1.) kan aan personen die zich op het station bevinden een aanwijzing worden gegeven betreffende de orde en rust in het station. Het niet-opvolgen van zo'n aanwijzing levert ingevolge artikel 101 van genoemde wet een strafbaar feit op.

4. De politieambtenaren E. en M. hebben vermeld dat zij verzoeker hebben gewaarschuwd dat hij moest stoppen met schreeuwen en dat hij anders een aanwijzing zou krijgen om het station te verlaten. Verzoeker bleef hierna doorgaan met schreeuwen en verwijderde zich niet. Verzoeker heeft bevestigd dat hij tegen de politie heeft geschreeuwd en zich in de discussie steeds kwader maakte.

5. Gelet op genoemde omstandigheden was sprake van een redelijke verdenking van overtreding van de zojuist genoemde bepaling van de Wet personenvervoer 2000. In die situatie konden de politieambtenaren redelijkerwijs besluiten dat strafbare feit te beëindigen door verzoeker daadwerkelijk te verwijderen. Gesteld noch gebleken is dat zij daarbij disproportioneel geweld hebben toegepast.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

IV. Behandelingsduur

1. Verzoeker klaagt tevens over de termijn waarop zijn klacht is afgedaan.

2. De klacht is ingediend op 11 april 2001 en afgedaan op 21 september 2001. Aan verzoeker is op 26 juni 2001 een vertragingsbericht verstuurd, overigens zonder vermelding van een termijn waarop de klacht naar verwachting zou worden afgedaan. Op 25 juli 2001 ontving verzoeker bericht dat het onderzoek was afgerond en dat het dossier zou worden voorgelegd aan de klachtencommissie.

3. De korpsbeheerder heeft geconstateerd dat het feitelijke onderzoek minder dan twee manden heeft geduurd, maar dat het nog drie maanden heeft geduurd voordat hij tot afdoening kon komen. Hij achtte de doorlooptijd van de klacht dan ook te lang.

4. De korpsbeheerder kan worden gevolgd in zijn standpunt. De Nationale ombudsman tekent hierbij nog aan dat de termijn van afdoening niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 14 van de klachtenregeling Korps landelijke politiediensten (zie Achtergrond, onder 3.) is geweest. Bovendien is in de tussenberichten niet is vermeld op welke termijn afdoening werd verwacht. Ook dit is in strijd met het zojuist bedoelde artikel.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

De Nationale ombudsman heeft met instemming kennis genomen van het voornemen van de korpsbeheerder de interne voortgang bij de klachtbehandeling beter te doen bewaken.

V. Inhoudelijke klachtafhandeling

1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat zijn klacht over de discriminerende opstelling van de politieambtenaren niet is behandeld, terwijl dit zijn belangrijkste klacht was. Verzoeker doelt hier op het feit dat in het klachtenregistratieformulier is opgenomen dat één van de politieambtenaren nog tegen verzoeker zei dat de drie jongens waarover hij had geklaagd afkomstig waren uit zijn land.

2. De klacht is opgenomen in een door een politieambtenaar opgemaakt klachtenregistratieformulier en ondertekend door verzoeker. Er volgt eerst een omschrijving van hetgeen volgens verzoeker had plaatsgevonden, waaronder de hiervoor weergegeven zinsnede over de afkomst van de drie jongens. Verzoeker heeft blijkens de in het klachtenregistratieformulier opgenomen tekst hierop geantwoord dat zij nu in Nederland waren en dat het juist de taak van de politie hier is om op te treden.

Na deze weergave van de gebeurtenissen staat vermeld: "Ik voel mij niet correct behandeld. Ik vind dat de agenten hadden moeten optreden tegen de drie Marokkaanse jongens en niet mij uit het station hadden moeten zetten. Ik had niets gedaan en vroeg alleen aan de politie om iets te doen tegen die drie jongens."

Vervolgens is verzoeker gehoord naar aanleiding van hetgeen de betrokken ambtenaren in het proces-verbaal van 11 april 2001 hadden weergegeven. Hij heeft de door de klachtonderzoeker opgemaakte verklaring in concept ondertekend. Daarin geeft hij aan wat er wel en niet klopte in het proces-verbaal. Verzoekers verklaring eindigt als volgt: "Ik vind dat ik door de agenten onterecht behandeld ben. (…) Naar mijn mening hebben de agenten fout gehandeld door mij buiten het station te zetten en niet de drugshandelaren."

Verzoeker heeft in de door hem getekende verklaringen niet expliciet gesproken over een discriminerende opstelling van de politieambtenaren.

Gelet op de opbouw van de - ook door verzoeker getekende - verklaringen van verzoeker en de conclusie die beide keren aan het einde wordt genoemd, kan niet worden gesteld dat het door verzoeker thans uitdrukkelijk naar voren gebrachte onderdeel van zijn verklaring bij het indienen van de klacht als apart klachtonderdeel had moeten worden onderkend.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Korps landelijke politiediensten, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het Korps landelijke politiediensten (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), is niet gegrond, behalve ten aanzien van de behandelingsduur van de klacht; op dit punt is de klacht gegrond.

Onderzoek

Op 21 december 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer A. te Rotterdam, ingediend door Sociaal Raadslieden te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van het Korps landelijke politiediensten. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het Korps landelijke politiediensten (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van die gelegenheid geen gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie van het landelijk parket te Rotterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Hij maakte van die gelegenheid geen gebruik.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De landelijke hoofdofficier van justitie en verzoeker deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van de korpsbeheerder gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 11 april 2001 bevond verzoeker zich in de hal van het station Rotterdam Centraal in gezelschap van de hem bekende S. en een hem onbekende vrouw X (naar later is gebleken de zuster van S.). Verzoeker meende een drugsdeal waar te nemen tussen X en drie Marokkaanse jongens en wendde zich tot de ambtenaren E. en M. van de spoorwegpolitie, omdat hij vond dat zij iets daaraan moesten doen. Er ontstond een woordenwisseling. De politie waarschuwde hem op een gegeven moment dat hij het station zou worden uitgezet als hij zo doorging. Verzoeker werd vervolgens vastgepakt en het station uitgezet.

2. Verzoeker diende naar aanleiding van die gebeurtenissen direct een klacht in bij de spoorwegpolitie te Rotterdam en verklaarde als volgt:

"Vandaag, woensdag 11 april 2001, omstreeks 12.00 uur stond ik in de hal van het station Rotterdam Centraal. Ik bracht een kennis, S., de reisdocumenten die zij nodig heeft voor haar reis naar Marokko. Zij gaat trouwen met een dorpsgenoot van mij en vertrekt daarvoor vrijdag 13 april 2001 naar Marokko.

Bij S. was een mij onbekende vrouw. Ik zag op een bepaald moment dat drie mij onbekende Marokkaanse jongens kennelijk iets van verdovende middelen aan deze vrouw gaven. Het waren tabletten zag ik. De onbekende vrouw had de portemonnee van S. beet. Ik zag verder dat die jongens de portemonnee van S. wilden pakken. Ik ben toen tussenbeide gekomen, heb de portemonnee gepakt en terug gegeven aan S. Ik was hier boos over omdat er twee politieagenten in de buurt stonden en niets deden. Het waren een oudere en een jonge agent. Ik ben naar de twee agenten toegelopen en vroeg waarom zij niets deden. Ik was boos en sprak met enige stemverheffing zonder onbeleefd te zijn. Ik heb gevraagd aan de politieagenten waarom zij niets deden. De politieagenten zeiden dat ik niet bepaalde wat er moest gebeuren en dat als ik zo door zou gaan ik het station zou worden uitgezet.

Ik werd vervolgens door de oudste agent bij de schouder gepakt. Ik voelde dat ook de andere agent mij bij mijn schouder beetpakte. De oudste agent zei nog tegen mij dat de drie jongens waarover ik geklaagd had uit mijn land afkomstig waren. Ik heb toen nog gezegd dat zij nu in Nederland zijn en dat het juist de taak dan van de politie hier is om op te treden. Ik ben vervolgens buiten het station gezet door de twee agenten. Ik voel mij niet correct behandeld. Ik vind dat de agenten hadden moeten optreden tegen de drie Marokkaanse jongens en niet mij uit het station hadden moeten zetten. Ik had niets gedaan en vroeg alleen aan de politie om iets te doen tegen die drie jongens!"

3. Het proces-verbaal van bevindingen van politieambtenaren E. en M. van 11 april 2001

houdt in:

"Wij, verbalisanten, bevonden ons, in uniform gekleed, in de centrale hal van het station Rotterdam CS. Hierbij stond ik, verbalisant E., met mijn rug in de richting van de uitgang van de C.-straat. Ik, verbalisant M. stond met mijn gezicht in de richting van de reizigerstunnel. Wij, verbalisanten, stonden op dat moment een reiziger te woord en waren bezig deze reiziger iets uit te leggen. Ter plaatse kwam van achter mij, verbalisant E. een man aanlopen. Wij zagen en hoorden dat deze man tegen ons met luide stem begon te schreeuwen. Wij, verbalisanten konden niet goed verstaan waar deze man het over had. Ik, verbalisant E. vroeg hem waarover hij het had en deelde hem tegelijkertijd mede dat wij bezig waren met een reiziger iets uit te leggen. Wij, verbalisanten zagen en hoorden dat dit kennelijk niet in goede aarde bij deze man viel, want de man begon nog harder tegen ons te schreeuwen. Wij hoorden dat hij in onze richting riep: "Wat doen jullie eigenlijk hier. Jullie moeten die drugsgasten oppakken, jullie zijn toch politie. Jullie doen helemaal niets, jullie zijn niets waard."

Ik, verbalisant E. vroeg hem wat hij daarmee precies bedoelde. Wij, verbalisanten hoorden dat deze man vervolgens nog luider in onze richting begon te schreeuwen, waardoor hij nog onverstaanbaarder werd. Wij, verbalisanten zagen dat in de hal, waarin zich tientallen reizigers bevonden, diverse reizigers onze kant opkeken. Ik, verbalisant E. heb deze man toen duidelijk gemaakt dat hij niet zo moest schreeuwen tegen ons, alsof wij een stel kwajongens waren en dat wij hem zo zouden helpen als hij bedaard was. Wij verbalisanten zagen dat hij met een vrouw in de richting van de loketten liep. Wij zagen en hoorden dat hij nog steeds in onze richting liep te schreeuwen, waardoor diverse reizigers in onze richting omkeken. Ik, verbalisant E. ben toen naar deze man toegelopen en heb hem medegedeeld dat hij moest stoppen met schreeuwen en dat hij anders de aanwijzing zou krijgen om het station te verlaten. Wij, verbalisanten hoorden dat de man bleef schreeuwen in onze richting.

Wij, verbalisanten hebben vervolgens de man vastgepakt bij beide armen en hem in de richting van de uitgang begeleid en hem medegedeeld dat als hij was uitgeraasd hij weer het station binnen mocht. Wij, verbalisanten zagen dat deze man vervolgens direct na ons weer het station binnen liep. Wij, verbalisanten hoorden dat de man tegen ons zei, dat hij een klacht tegen ons in zou dienen. Ik, verbalisant E., heb vervolgens deze man de weg naar ons bureau gewezen en gezegd dat hij daar maar zijn beklag moest doen."

4. In reactie op dit proces-verbaal deelde verzoeker op 17 mei 2001 het volgende mee aan de klachtbehandelaar:

"…Ik heb kennis genomen van de verklaringen van de agente. Er zijn twee dingen, die daarin niet waar zijn. Naar mijn mening stonden de agenten met niemand te praten. Tevens stonden zij beiden met de rug naar de hoofdingang en keken zij beiden in onze richting (…). Ze moeten ons dus hebben zien aankomen omdat zij beiden naar ons keken. Ik naderde hen dus niet van achteren.

Ik heb inderdaad tegen de agenten geschreeuwd omdat ik boos was vanwege het feit dat zij niets deden tegen de drugshandelaren. Tussen de agenten en mij ontstond een discussie, waarbij ik mij alleen maar kwader maakte.

Volgens mij heeft één van de agenten mij gewaarschuwd dat ik rustig moest doen omdat ik anders naar buiten gezet zou worden. Vervolgens ben ik door de agenten vastgepakt en buiten het station gezet. Daarna ben ik naar het loket gegaan om een kaartje te kopen voor de vrouw die bij mij was. Na deze handeling ben ik naar het bureau van de Spoorwegpolitie gegaan om een klacht in te dienen.

Ik vind dat ik door de agenten onterecht behandeld ben. Ook ben ik het niet eens met hun verklaring. Hetgeen ik vertel is de waarheid. Naar mijn mening hebben de agenten fout gehandeld door mij buiten het station te zetten en niet de drugshandelaren…"

5. Naar aanleiding van verzoekers klacht sprak politieambtenaar D. met verzoekers kennis S. Zij verklaarde dat X van een drietal onbekende Marokkaanse jongens een aantal pillen had gekocht. Hierbij was verzoeker om voor haar onduidelijke redenen, tussenbeide gekomen.

6. De korpsbeheerder deed verzoekers klacht af bij brief van 21 september 2001. Daarin staat onder meer:

"Op basis van de ter beschikking gekomen informatie kan de situatie waarover u klaagt als volgt worden omschreven.

Op woensdag 11 april jl. omstreeks 12,00 uur, bevindt u zich in het gezelschap van een kennis, S., in de stationshal van Rotterdam-Centraal. S. verkeert in het gezelschap van een u onbekende vrouw. U bent er getuige van dat deze vrouw tabletten koopt van drie Marokkaanse jongemannen. Vervolgens tracht u luidruchtig twee ambtenaren van de Spoorwegpolitie, die zich in de directe nabijheid ophouden, van deze vermoedelijke drugsdeal op de hoogte te brengen. De betrokken politieambtenaren zijn op dat moment met een reiziger in gesprek.

Uw klacht bevat de volgende aspecten:

u voelt zich niet correct behandeld door de Spoorwegpolitie;

u bent van mening dat de Spoorwegpolitie tegen de drie jongemannen had dienen op te treden;

u bent van mening dat de Spoorwegpolitie u niet uit de stationshal had mogen verwijderen.

Het onderzoek naar uw klacht is verricht door de inspecteur H. van het team Rotterdam van de Spoorwegpolitie. Daarbij is het principe van 'hoor en wederhoor', toegepast. Met u werd op 17 mei jl. in een persoonlijk onderhoud het wederhoorgesprek gevoerd, waarbij u geïnformeerd werd over de zienswijze van de betrokken medewerkers, die zich eerder over het incident hadden verantwoord. Tegelijk heeft u een nadere toelichting op uw klacht kunnen geven.

Uit het onderzoek van uw klacht blijkt bet volgende.

* uw klacht werd op uw verzoek schriftelijk vastgelegd door de dienstdoende wachtcommandant van de Spoorwegpolitie;

* het voorval werd door de betrokken politieambtenaren vastgelegd in een proces-verbaal. Zij verklaarden daarin - samengevat - dat u hen in de stationshal van achteren benaderde, terwijl zij met een reiziger in gesprek waren. Zij hoorden dat u met luide stem op hen toeliep, waarbij zij echter u niet goed konden verstaan. Nadat zij getracht hadden u te kalmeren, begon u nog harder te roepen. U riep onder andere; "Wat doen jullie eigenlijk hier. Jullie moeten die drugsgasten oppakken, jullie zijn toch politie. Jullie doen helemaal niets, jullie zijn niets waard!" Zij zagen dat meerdere reizigers in de hal in hun richting keken. Vervolgens liep u naar de loketten, waarbij u luidkeels bleef roepen in de richting van de agenten. Die hebben u daarop te verstaan gegeven dat u hiermee diende te stoppen, U gaf hieraan echter geen gevolg, waarna zij u de aanwijzing gaven om het station te verlaten.

De bevoegdheid tot het geven van een dergelijke aanwijzing in het belang van de orde, rust, veiligheid en goede bedrijfsgang is gebaseerd op de Spoorwegwetgeving. Het niet opvolgen van zo'n aanwijzing is strafbaar. In dit geval is echter geen proces-verbaal opgemaakt terzake van dit strafbare feit.

De politie is bevoegd om een dergelijke aanwijzing daadwerkelijk te effectueren. In deze situatie hebben zij u - nadat u duidelijk had gemaakt aan de aanwijzing geen gehoor te geven - vastgepakt en naar de stationsuitgang begeleid. De lichte dwang die hierbij werd toegepast, is door hen verantwoord in het proces-verbaal dat zij naar aanleiding van het incident hebben opgemaakt. U gaf daarop aan dat u tegen hen een klacht wilde indienen, waarvoor u werd verwezen naar het bureau van de Spoorwegpolitie.

De verklaring van S. werd eveneens bij proces-verbaal vastgelegd. Zij verklaarde dat de in haar gezelschap zijnde vrouw, van drie onbekende Marokkaanse jongens een aantal pillen had gekocht, waarbij u om voor haar onduidelijke redenen tussenbeide was gekomen.

Door H. werd u tijdens het wederhoorgesprek al met de verklaringen van de collega's bekend gemaakt. U gaf daarbij aan de verklaring van de politieambtenaren ten dele in strijd met de waarheid te vinden. Zij waren volgens u niet met een andere reiziger in gesprek en zij keken wel degelijk in uw richting. U erkent tegen de agenten te hebben geschreeuwd, omdat u boos was.

Ik kom nu tot een beoordeling per afzonderlijk klachtaspect:

De Spoorwegpolitie blijkt geen getuige te zijn geweest van een door u gesignaleerde vermoedelijke drugsdeal. Volgens u hebben de politieambtenaren dit strafbare feit echter wel moeten zien en er tegen dienen op te treden. Uit de verantwoording van de beide politieambtenaren blijkt duidelijk dat zij ook uit uw actie niet konden opmaken wat u bedoelde. Dat u de agenten op luidruchtige wijze benaderde om hen alsnog duidelijk te maken wat u gezien had, versterkte slechts het misverstand.

Toch moet ik concluderen dat de politieambtenaren - in het u aanspreken, het geven van de aanwijzing om zich te verwijderen, de daadwerkelijke begeleiding van u naar de uitgang van het station, nadat u weigerde aan deze aanwijzing gevolg te geven - in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren. Uiteraard betreur ik het dat de aanleiding van deze correcte handelwijze van de politie - die voor u een zo vervelende ervaring is geworden - juist een goedbedoelde aandachtsvestiging van uw kant was, om de politie te bewegen op te treden tegen vermoedelijke drugshandel.

Vanzelfsprekend mag van politiefunctionarissen verwacht worden dat zij professioneel op dit soort situaties reageren en mogelijke misverstanden - zoals hier pijnlijk sprake van was - tijdig weten te onderkennen. Gegeven de omstandigheden van dit klachtincident, meen ik echter dat de betrokken medewerkers van de Spoorwegpolitie in alle redelijkheid zijn opgetreden. Daarbij hebben zij gematigd van hun bevoegdheden gebruik gemaakt. Ik wijs u er in dit verband op dat tegen u geen proces-verbaal is opgemaakt voor het niet opvolgen van de gegeven aanwijzing. Bovendien werd tegen u niet meer opgetreden toen u per ommegaand weer het station betrad, maar werd u desgevraagd verwezen naar het bureau van de Spoorwegpolitie om een klacht in te dienen.

Op grond van het bovenstaande acht ik de klacht vanuit uw gezichtspunt weliswaar begrijpelijk, maar inhoudelijk ongegrond."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht. In het verzoekschrift wordt opgemerkt dat verzoeker het als schokkend heeft ervaren dat hij als een soort crimineel uit de hal werd verwijderd, zeker omdat door een opmerking van een politieambtenaar een verband werd gelegd tussen verzoeker en de jonge mannen. Het leek erop dat de agent verzoeker persoonlijk verantwoordelijk wilde stellen voor het gedrag van zijn landgenoten. Verzoeker heeft dit als erg onrechtvaardig ervaren.

C. Standpunt Beheerder van het korps landelijke politiediensten

De korpsbeheerder reageerde bij brief van 28 mei 2002 op de klacht. Voor wat betreft het niet ingrijpen naar aanleiding van verzoekers melding over drugsdealers verwees hij naar hetgeen daarover in de eerdere klachtafdoening was overwogen. Hij voegde daaraan toe:

"…de melding van klager (werd) niet (…) onderkend als aandachtvestiging op drugshandel. Het optreden van klager acht ik hier met name debet aan. Dat bij de klachtbehandeling bleek dat hier sprake was van een misverstand, blijkt uit de volgende zinsnede, opgenomen in mijn brief van 21 september 2001 aan klager. "Uiteraard betreur ik het dat de aanleiding van deze correcte handelwijze van de politie - die voor u een zo vervelende ervaring is geworden - juist een goedbedoelde aandachtsvestiging van uw kant was. om de politie te bewegen op te treden tegen vermoedelijke drugshandel." Gezien het bovenstaande acht ik dit klachtonderdeel ongegrond."

Wat betreft de discriminerende opstelling van E. en M. stelt de korpsbeheerder het volgende:

"De hoofdagent E. en agent M. hebben naar aanleiding van de klacht hun bevindingen in een proces-verbaal vastgelegd. Zij gaan echter niet in op de vermeende discriminatoire opmerking van "de oudste agent" (dat is de hoofdagent E.). Aanvullend op het eerder uitgevoerde klachtonderzoek zijn de betrokken politieambtenaren persoonlijk gehoord.

De betrokken voormalig hoofdagent, E., verklaarde als volgt: "Ik kan mij het voorval met A. (verzoeker; N.o.) nog goed herinneren. Ik heb daar reeds eerder een verklaring, in de vorm van een proces-verbaal, over afgelegd. Ik kan mij niet voorstellen dat ik discriminerende opmerkingen in zijn richting heb gemaakt. Ik doe dit namelijk nooit. Het was niet mijn manier van optreden als politieambtenaar.

Als A. het idee heeft dat ik verband zou hebben gelegd tussen hem en de jongemannen die, volgens hem, drugs trachtten te verkopen, kan ik zeggen dat dit onjuist is, temeer omdat ik hem vanwege zijn opgewonden gedrag in eerste instantie niet begreep. Ik begreep niet op welke personen hij doelde. Ik heb die personen dan ook niet gezien." De agent M. verklaarde als volgt: "Zoals uit mijn eerdere verklaring ook al blijkt is collega E. alleen op de man toegelopen. Toen de man niet tot bedaren was te krijgen, gaf E. mij aan, dat hij deze persoon uit het station wilde verwijderen. Ik ben toen naar mijn collega en de klager toegelopen, waarna wij hem beiden vastpakten en hem buiten het station hebben gebracht. Ik heb niet gehoord dat er door collega E. discriminerende opmerkingen in de richting van A. zijn gemaakt. Ook heb ik niet gehoord dat collega E. de door klager aangegeven opmerking heeft gemaakt. Ikzelf heb al helemaal niets gezegd. We hebben klager alleen vastgepakt en naar buiten begeleid." Gezien het bovenstaande acht ik dit klachtonderdeel ongegrond."

Voor wat betreft het klachtonderdeel over de verwijdering uit de stationshal verwees de korpsbeheerder eveneens naar de eerdere klachtafhandeling. Daaraan voegde hij nog het volgende toe:

"Ik (ben) van mening dat gegeven de omstandigheden de betrokken medewerkers van de Spoorwegpolitie in alle redelijkheid zijn opgetreden. Dit optreden blijkt evenwel achteraf te zijn gebaseerd op het misverstand met betrekking tot de mededeling van klager aan de politie, waarop ik hierboven toelichting heb gegeven. Ik acht dit klachtonderdeel ongegrond."

Verder staat in de reactie van de korpsbeheerder:

"• de langdurige doorlooptijd van de klachtbehandeling

Over de doorlooptijd van de klacht kan ik het volgende meedelen. De klacht dateert van 11 april 2001 en wordt op 12 april 2001 in behandeling genomen. Dit laatste blijkt uit de ontvangstbevestiging, die eerst op 31 mei 2001 werd verstuurd. Op dat moment was echter het onderzoek al in gang gezet en had het wederhoorgesprek plaatsgevonden. Op 7 juni 2001 informeerde de onderzoeker zijn chef over de onderzoeksresultaten. Op 26 juni 2001 werd een uitloopbericht aan klager gezonden. Daarop volgde op 7 juli 2001 een voorstel tot afdoening van de teamchef. De concept afdoening van de klachtencoördinator van de korpsstaf werd gedateerd 25 juli 2001. Diezelfde datum krijgt klager bericht dat het onderzoek is afgerond en het dossier wordt voorgelegd aan de klachtencommissie. Uiteindelijk werd de klacht op 21 september 2001 door mij afgedaan. Ik constateer dat het feitelijke onderzoek minder dan 2 maanden heeft geduurd, waarna het echter nog 3 maanden vergde voordat ik tot afdoening kon komen. Voor alle duidelijkheid hecht ik eraan te stellen, dat deze doorlooptijd te lang is. Ik acht dit klachtonderdeel gegrond. Dit gegeven is voor mij aanleiding de interne voortgang bij de klachtbehandeling beter te doen bewaken.

• niet onderkennen van discriminatie als klachtaspect bij de klachtafhandeling

De basis voor het klachtenonderzoek is de mondelinge klacht van A. op schrift gesteld door de brigadier van de Spoorwegpolitie D. Een op schrift gestelde klacht is doorgaans een samenvatting van de relevante aspecten uit een uitgebreider mondeling betoog. Kennelijk heeft de brigadier D. dit aspect als klachtaspect ervaren. In het kader van het principe 'hoor en wederhoor' heeft de inspecteur H. op 17 mei 2001 een gesprek gehad met klager waarbij hij hem heeft geïnformeerd over de inhoud van de verklaringen van het betrokken personeel. De reactie van A. heeft hij in een gespreksverslag vastgelegd. De vermeende discriminatoire opmerking werd hierin op geen enkele wijze genoemd. Kennelijk heeft klager de onderzoeker niet geattendeerd op het ontbreken van een reactie op dit klachtaspect.

In het vervolgtraject van klachtencoördinatie door het bureau Veiligheid & Integriteit werd - evenmin als in Klachtencommissie Korps landelijke politiediensten en bij mijn uiteindelijke afdoening - onderkend, dat de bewuste opmerking kennelijk is beschouwd als klachtaspect. Alles overziende, meen ik dat deze opmerking wel degelijk had moeten worden onderkend als klachtaspect en acht ik dit klachtonderdeel gegrond."

D. Reactie hoofdofficier van justitie landelijk parket

De (plaatsvervangend) hoofdofficier van justitie van het landelijk parket te Rotterdam reageerde bij brief van 10 juni 2002 op de klacht. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"In mijn reactie heb ik de aspecten zoals die zijn opgenomen in de klachtformulering als uitgangspunt genomen.

Het niet ingrijpen bij een vermoedelijke drugsdeal of drugsgerelateerde beroving

Ik acht dit klachtaspect ongegrond en wel om de volgende reden:

Beide opsporingsambtenaren hebben in een proces-verbaal en in een aanvullend klachtonderzoek aangegeven dat zij de vermoedelijke drugsdeal en de bedoelde personen niet hebben gezien. Klager benaderde hen luidruchtig van achteren terwijl zij in de stationshal met een reiziger in gesprek waren. Zij konden klager door zijn opgewonden gedrag niet goed verstaan.

Het discrimineren van klager

Ik acht dit klachtaspect ongegrond en wel om het navolgende:

In het proces-verbaal dat de agenten hebben opgemaakt naar aanleiding van de klacht en in de klachtafhandeling is niet ingegaan op de beklaagde vermeende discriminatoire opmerking van hoofdagent E. E. verklaart in een aanvullend klachtonderzoek dat hij niet begreep waar en op wie klager met zijn luidruchtige gedrag doelde en dat hij de betreffende groep personen ook niet heeft gezien. Hij kan zich niet voorstellen dat hij zich discriminerend naar klager heeft geuit, hij doet dit nooit en treedt zo ook niet op als politieambtenaar. Agent M. heeft een dergelijke opmerking ook niet gehoord. Zelf heeft hij helemaal niets gezegd en vervolgens met E. klager vastgepakt en naar buiten begeleid. Ook bij het 'hoor en wederhoorgesprek' met klager op 17 mei 2001, één maand na de beklaagde gebeurtenissen, is dit aspect vervolgens zelfs op geen enkele wijze door klager besproken of anderszins onder de aandacht van de klachtonderzoekers gebracht.

Het verwijderen van de klager uit de stationshal

Ik acht dit klachtaspect ongegrond en wel om de volgende reden:

Nadat beide agenten getracht hadden klager te kalmeren, ging hij nog harder roepen en hebben zij hem aangegeven hiermee te stoppen. Nadat klager luidkeels duidelijk had gemaakt hieraan geen gehoor te willen geven, hebben zij hem gezegd het station te verlaten, een aanwijzing die zij in het belang van de orde, rust, veiligheid en goede bedrijfsgang bevoegd zijn te geven op grond van de Spoorwegwet. Omdat klager hieraan geen gehoor gaf - formeel een strafbaar feit, waarvoor i.c. overigens geen proces-verbaal is opgemaakt - is hij buiten het station geleid door de beide agenten die (in het aanspreken, het geven van de aanwijzing en bij het niet geven van gehoor daaraan, het begeleiden) daarbij in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren.

De termijn die voor de afdoening van de klacht is gebruikt

Het voorval dateert van 11 april 2001, de klachtafdoening na advies van de onafhankelijke klachtcommissie van het KLPD is gedateerd op 21 september 2001. Het feitelijk onderzoek heeft minder dan 2 maanden geduurd, echter daarna heeft het nog 3 maanden geduurd voordat tot afdoening kon worden gekomen door de korpsbeheerder. In de reactie van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geeft hij aan dat deze doorlooptijd te lang is en dit gegeven voor hem aanleiding is de voortgang bij de klachtbehandeling beter te doen bewaken. Ik kan niet constateren dat die vertraging bij (het Bureau Veiligheid en Integriteit van) het Korps Landelijke politiediensten heeft gelegen en onthoud mij derhalve van een oordeel op dit punt. Ik zal wel zo veel als mogelijk bevorderen dat bij onderzoek van dergelijke klachten door het KLPD aan de termijnvereisten voor klachtafhandeling wordt voldaan.

Het niet onderkennen en behandelen van het discriminatieaspect van de klacht

Ik acht dit klachtaspect gegrond en wel om de volgende reden:

Op 17 mei is in een gesprek met klager in het kader van hoor en wederhoor door klager zoals blijkt uit het gespreksverslag niets gezegd over de vermeende discriminatie. In het klachtenregistratieformulier d.d. 11 april 2001 echter, staat vermeld dat klager aangeeft dat door agent E. zou zijn gezegd dat de drie jongens uit het land van klager afkomstig waren. Hierin hadden de klachtonderzoekers aanleiding moeten zien dit aspect als klachtaspect te beschouwen."

E. Verklaring getuige

Op 21 februari 2003 verklaarde mevrouw S. te Rotterdam telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:

"Ik bevond mij op 11 april 2001 omstreeks 12:00 uur 's middags in de stationshal van station Rotterdam C.S. Ik was daar samen met de heer A., en mijn zuster. De heer A. is de oom van mijn man; op die manier ken ik hem. Zowel de heer A. als mijn man zijn van Marokkaanse afkomst. Wij waren in het station aanwezig omdat wij de kaartjes wilden afhalen voor een voorgenomen reis van mij naar Marokko.

Wij stonden binnen in het stationsgebouw. De heer A. en ik stonden in de rij om een kaartje te kopen; mijn zuster stond even verderop. Er waren drie mannen in de stationshal - ook van Marokkaanse afkomst - die verdovende middelen (pillen) wilden verkopen aan mijn zuster. Zij pakten op een gegeven moment haar portemonnee af. De heer A. zag dat dit gebeurde, en liep op hen af. Hij kwam tussen de mannen en mijn zuster, en pakte de portemonnee van de drie mannen terug. Hij gaf de portemonnee vervolgens aan mij. De heer A. deed dit omdat hij de portemonnee veilig wilde stellen.

Er waren twee politieambtenaren aanwezig in de stationshal. Zij stonden dichtbij ons. Zij keken naar ons en naar de drie mannen en naar wat er gebeurde, maar zij deden niets. Zij stonden er naar te kijken dat de drie mannen mijn zuster de pillen verkochten, en ze stonden er naar te kijken dat de mannen de portemonnee van haar afpakten. Zij deden niets. Zij waren niet met iemand in gesprek.

De heer A. liep op hen af en zei: "Waarom staan jullie hiernaar te kijken, en doen jullie niks?" De heer A. sprak op een hele rustige manier tegen de politieambtenaren. Hij bleef rustig. Hij was helemaal niet agressief.

De politieambtenaren zeiden toen tegen de heer A.: "U beslist niet wat wij moeten doen.", of iets dergelijks. U vraagt mij of zij verder iets tegen de heer A. gezegd. Ik kan u verklaren dat zij verder niets hebben gezegd. Zij zetten vervolgens de heer A. het station uit. Dit ging gepaard met een beetje geweld. Zij trokken de heer A. mee aan zijn armen. De heer A. verzette zich hiertegen door zijn armen te bewegen. Hij probeerde los te komen. Het lukte hem echter niet om los te komen. Op enig moment stond de heer A. buiten.

U vraagt mij of de politieambtenaren op enig moment een discriminerende opmerking maakten tegen de heer A.. Ik verklaar dat zij inderdaad een discriminerende opmerking tegen de heer A. hebben gemaakt. De politieambtenaren hebben tegen de heer A. gezegd dat de jongens waar de heer A. over klaagde uit zijn eigen land kwamen. Ik denk dat de politieambtenaren dit zeiden omdat de heer A. ook van Marokkaanse afkomst is, net als de drie bewuste mannen. Toen heeft de heer A. gezegd dat het nu hun taak was om ze aan te pakken, omdat ze nu in Nederland waren.

U vraagt mij hoe zich dit verhoudt tot mijn eerdere verklaring dat de politieambtenaren niets tegen de heer A. zeiden naast de opmerking dat hij niet bepaalde wat zij moesten doen. Ik kan u hierover verklaren dat de politieambtenaren de discriminerende opmerking op een later moment maakten. U vraagt mij wanneer zij dit dan zeiden. Ik verklaar dat de politieambtenaren die laatste opmerking maakten voordat zij de heer A. het station uitzetten.

Ik heb hier niets inhoudelijks aan toe te voegen."

Achtergrond

1. Wet personenvervoer 2000

Artikel 72:

"Het is verboden gebruik te maken van het openbaar vervoer en de daartoe behorende voorzieningen op zodanige wijze dat orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang wordt of kan worden verstoord."

Artikel 73:

"Een ieder die kennelijk gebruik wenst te maken van het openbaar vervoer of de daartoe behorende voorzieningen, is verplicht de aanwijzingen betreffende de orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang op te volgen, die door of vanwege de vervoerder die openbaar vervoer verricht, duidelijk kenbaar zijn gemaakt."

Artikel 74, eerste lid, onder a:

"1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over:

a. hetgeen onder verstoring van orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang wordt verstaan;"

Artikel 101, eerste lid:

"1. Niet naleving van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 70 tot en met 74, eerste lid, en 104, aanhef en onderdelen a en b, is een overtreding en wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste twee maanden of een geldboete van de tweede categorie."

2. Besluit personenvervoer 2000

Artikel 52, eerste lid, onder l:

"1. Onder verstoring van orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang als bedoeld in artikel 72 van de wet worden verstaan:

(…)

l. op een andere wijze hinder, gevaar, verontreiniging of beschadiging veroorzaken of kunnen veroorzaken."

3. Klachtenregeling Korps landelijke politiediensten

Artikel 14:

"1. een klacht wordt afgedaan binnen zes weken na ontvangst.

2. In het geval de klachtencommissie KLPD een advies uitbrengt over de afdoening van de klacht, wordt de klacht afgedaan binnen tien weken na ontvangst.

3. In het geval de afdoeningstermijn niet wordt gehaald, stelt de beheerder de klager en de ambtenaar schriftelijk in kennis van de redenen die daaraan ten grondslag liggen alsmede van de termijn waarbinnen afdoening alsnog te verwachten valt."

4. Politiewet

Artikel 2:

"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."

5. Strafvordering, Tekst & Commentaar, onder redactie van C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, vierde druk, geeft op p. 1638 als definitie van strafrechtelijke handhaving:

"Hieronder wordt verstaan de daadwerkelijke voorkoming, opsporing, de beëindiging, de vervolging en de berechting van strafbare feiten, alsmede de uitvoering van beslissingen van de rechter of het OM in strafzaken. (Kamerstukken II 1985/86, 19 5356, nr.3, p. 6)"

Instantie: Korps landelijke politiediensten

Klacht:

Onjuist handelen van spoorwegpolitie te Rotterdam: niet ingrijpen na melding verzoeker dat vrouw in zijn gezelschap werd lastiggevallen door drugsverkopers; discriminerend gedrag richting verzoeker; verzoeker verwijderd uit stationshal; belangrijkste klacht dat spoorwegpolitie zich discriminerend heeft opgesteld, niet behandeld.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Korps landelijke politiediensten

Klacht:

Lange behandelingsduur klacht.

Oordeel:

Gegrond