2003/277

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie te Breda niet heeft voorkomen dat zijn gestolen en op 30 april 2000 onder een derde inbeslaggenomen auto werd vernietigd, waardoor verzoeker niet meer over die auto kan beschikken, ondanks het feit dat op 4 oktober 2000 door het openbaar ministerie aan de politie opdracht was gegeven de auto aan verzoeker terug te geven.

Verzoeker klaagt er voorts over dat de schadevergoeding die het College van procureurs-generaal hem in verband met de vernietiging van de auto heeft aangeboden te laag is.

Beoordeling

Algemeen

Op 18 april 2000 deed verzoeker aangifte van diefstal van zijn auto. Op 30 april 2000 signaleerde de politie de auto, waarna de inzittenden werden aangehouden als verdachten van diefstal en de auto in beslag werd genomen.

Op 30 juli 2000 wendde verzoeker zich per brief tot een parketmedewerker te Breda met het verzoek of hij zijn auto kon terugkrijgen.

Op 22 juni 2000 respectievelijk 27 juli 2000 zijn de sepotbeslissingen betreffende de verdachten genomen, waarna de parketsecretaris op 8 augustus 2000 besliste dat de auto diende te worden teruggegeven aan verzoeker.

Bij brief van 13 september 2000 stelde het parket de beslagene van dit voornemen op de hoogte. Deze diende hiertegen geen klaagschrift in.

Bij brief van 4 oktober 2000 gaf het parket opdracht aan de politie te Bergen op Zoom om de auto terug te geven aan verzoeker. Op 6 oktober 2000 nam de Dienst Domeinen de auto in ontvangst, die door de politie op 18 september was aangemeld. Op 10 oktober 2000 berichtte de Dienst Domeinen aan verzoeker dat zijn auto was vernietigd en dat hem de getaxeerde waarde van ƒ 550 toekwam. Het College van procureurs-generaal bood verzoeker naar aanleiding van diens klacht en na raadpleging van de ANWB een bedrag van ƒ 750 aan.

A. Met betrekking tot de officier van justitie te Breda

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de officier van justitie niet heeft voorkomen dat zijn auto werd vernietigd, waardoor hij niet meer over die auto kon beschikken, ondanks het feit dat op 4 oktober 2000 door het openbaar ministerie aan de politie opdracht was gegeven de auto aan verzoeker terug te geven.

2. De minister van Justitie heeft zich in zijn reactie op de klacht aangesloten bij het oordeel van het College van procureurs-generaal (hierna ook: het College). Volgens het College hebben de diverse stappen voor de afwikkeling van het beslag elkaar in korte tijd opgevolgd en heeft in het onderhavige geval een en ander elkaar kennelijk gekruist. Het College is van oordeel dat het arrondissementsparket Breda overeenkomstig de wettelijke regels ter zake van de afwikkeling van een beslag heeft gehandeld en acht de klacht op dit punt niet gegrond.

3. Op 1 januari 1996 zijn gewijzigde regels met betrekking tot de teruggave en bewaring van strafvorderlijk inbeslaggenomen voorwerpen in werking getreden. Hiermee is - naast invoering van de mogelijkheid om met machtiging van het OM bepaalde categorieën voorwerpen snel te vervreemden - de positie versterkt van de rechthebbende die niet beslagene is.

4. In artikel 117, tweede lid, onder b van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is de mogelijkheid geschapen dat de officier van justitie een machtiging tot (onder meer) vervreemding van een inbeslaggenomen voorwerp verstrekt ten aanzien van voorwerpen waarvan de kosten van bewaring niet in een redelijke verhouding staan tot hun waarde. Het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen (BIV) houdt in dat onder deze voorwerpen in ieder geval zijn begrepen motoren en auto's met een waarde van minder dan ƒ 1000 (zie Achtergrond, onder 1.2.)

5. Op grond van een algemene machtiging van de hoofdofficier van justitie te Breda heeft de Dienst Domeinen de bevoegdheid motorvoertuigen met een waarde van minder dan ƒ 5000 na een tijdsverloop van ten minste drie maanden na de inbeslagneming te vervreemden.(zie Achtergrond, onder 6.)

6. De Nationale ombudsman heeft in een eerder rapport geoordeeld dat de hoofdofficier van justitie in redelijkheid heeft kunnen besluiten een dergelijke algemene machtiging tot vervreemding van bedoelde voorwerpen te verlenen aan de Dienst Domeinen. (zie Achtergrond, onder 7.)

7. Een en ander neemt echter niet weg dat blijkens de Memorie van Toelichting en de Nota naar aanleiding van het verslag bij eerdergenoemde wetswijziging de wetgever een systeem voor ogen heeft gestaan waarin de officier van justitie alvorens te beslissen over de (geschiktheid voor) bewaring en eventuele vervreemding/vernietiging éérst dient te beslissen over de vraag of het beslag moet voortduren, bijvoorbeeld met het oog op de bewijsvoering, dan wel teruggave van het voorwerp aan de beslagene of een andere rechthebbende (veelal het slachtoffer) moet volgen (zie Achtergrond, onder 1.5. en 1.6.). Met andere woorden, eventuele vervreemding kan pas aan de orde zijn nadat de officier van justitie heeft besloten dat het inbeslaggenomen voorwerp niet aan de beslagene of een derde rechthebbende dient te worden teruggegeven.

Gelet hierop, alsmede gelet op het feit dat de wetswijziging mede beoogde de positie van de rechthebbende aan wie het voorwerp door een strafbaar feit is onttrokken te versterken, dient het openbaar ministerie ervoor te waken dat de procedure met betrekking tot inbeslaggenomen voorwerpen, ook als dat auto's met een geringe waarde zijn, zodanig is dat deze niet al vervreemd/vernietigd kunnen zijn vóórdat is besloten omtrent eventuele teruggave aan het slachtoffer.

8. Volgens de ten tijde van de onderzochte gedraging geldende procedure, zoals deze door het parket Breda aan de regiopolitie Midden- en West-Brabant kenbaar was gemaakt (zie Achtergrond, onder 4.), diende de officier van justitie bij strafvorderlijk beslag als waarvan hier sprake was te beslissen over deponering bij de Dienst Domeinen. Deze regeling strookte met het zojuist geschetste uitgangspunt van de wetgever. Immers, bij toepassing van deze regeling heeft de officier van justitie de gelegenheid om eerst te bezien of het desbetreffende voorwerp aan bijvoorbeeld het slachtoffer moest worden teruggeven alvorens te beslissen of het wel bij Domeinen gedeponeerd diende te worden (met als mogelijk gevolg vervreemding op grond van de verleende hiervoor onder 5. bedoelde algemene machtiging).

In dit geval heeft de politie zich niet aan deze regel gehouden, althans de auto - zoals het College ook meldt - kennelijk op eigen initiatief heeft aangemeld bij de Dienst Domeinen, zodat de officier van justitie de zojuist bedoelde afweging niet heeft kunnen maken en derhalve ook niet heeft kunnen besluiten om de auto in verband met de voorgenomen teruggave niet bij Domeinen te deponeren en aldus vernietiging op grond van meergemelde algemene machtiging te voorkomen.

Gelet op de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie voor teruggave van in beslag genomen voorwerpen moet deze fout de officier van justitie worden aangerekend.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

9. Hoewel de Nationale ombudsman, zoals hierna onder B. zal worden overwogen, de klacht met betrekking tot de waardebepaling van de auto niet gegrond acht, ziet hij in het voorgaande aanleiding een aanbeveling te doen om verzoeker uit coulanceoverwegingen een ruimere vergoeding toe te kennen dan de waarde van de auto ten tijde van de inbeslagneming volgens de berekening van de ANWB. Verzoeker mag weliswaar worden geacht de waarde van de auto vergoed te krijgen, maar daartegenover staat dat de Nationale ombudsman van oordeel is dat het openbaar ministerie te Breda verantwoordelijk moet worden gehouden voor het feit dat verzoeker niet meer kan beschikken over zijn auto en genoegen moet nemen met een bedrag ten aanzien waarvan nog maar valt te bezien of hij daarmee een vergelijkbare en nog bruikbare tweedehands auto zal kunnen aanschaffen.

10. De Nationale ombudsman merkt ten overvloede het volgende op.

Tijdens het onderzoek is de Nationale ombudsman gebleken dat de hierboven onder 8 genoemde regeling van het arrondissementsparket te Breda inmiddels is gewijzigd. De nieuwe regeling houdt in dat het OM geen verzoeken meer ontvangt van de politie om inbeslaggenomen voertuigen met een waarde beneden € 2200 te deponeren bij de Dienst Domeinen. De auto's waarvan de waarde op minder dan € 450 is getaxeerd, worden binnen enkele weken na inbeslagneming vernietigd. Deze werkwijze stemt overeen met hetgeen is bepaald in bijlage 1 van de aan alle parketten gerichte Handleiding inbeslagneming (een aanwijzing d.d. 7 november 2000 van het College van procureurs-generaal, zie Achtergrond, onder 3.b.)

Uit hetgeen hiervoor onder 7. is overwogen volgt dat beide regelingen op dit punt in strijd zijn met het uitgangspunt van de wetgever, aangezien een eventuele vervreemding (of vernietiging) pas aan de orde kan zijn nadat de officier van justitie heeft besloten dat het belang van de strafvordering vergt dat de inbeslagneming voortduurt en het inbeslaggenomen voorwerp niet aan de beslagene of een derde rechthebbende dient te worden teruggeven (vergelijk artikel 116, eerste lid Sv, Achtergrond onder 1).

B. Met betrekking tot het College van procurerus-generaal

1. Verzoeker klaagt er ook over dat de schadevergoeding die het College hem in verband met de vernietiging van zijn auto heeft aangeboden, te laag is.

2. Gebleken is dat de Dienst Domeinen de waarde van de auto heeft bepaald op ƒ 550. Omdat het College deze taxatie aan de lage kant achtte, is de ANWB verzocht om een taxatierapport over de auto uit te brengen gelet op de discrepantie tussen de door verzoeker gestelde schade ad ƒ 8.800 en de door Domeinen bepaalde waarde. De ANWB stelde de waarde van de auto op ƒ 750 op grond van de gegevens van het opnameformulier volgens welke de auto in een slechte staat verkeerde.

3. Het College heeft erop gewezen dat er kort voor de inbeslagneming een achtervolging heeft plaatsgevonden waarbij de auto schade heeft opgelopen (de verdachte reed onder meer een drietal heidepalen en prikkeldraad kapot), terwijl verzoeker bij de aangifte zelf had vermeld dat de auto een waarde van ƒ 3.500 had, en het op grond van door verzoeker verstrekte gegevens veeleer aannemelijk was dat de kilometerstand op 30 april 2000 203.000 km was in plaats van de door verzoeker in zijn brief van 29 november 2001 gestelde 103.000 km.

4. Verzoeker heeft tegen de waardering van de auto ingebracht dat hij deze op 1 juli 1998 voor een aankoopprijs van ƒ 6.800 en een inruilwaarde van ƒ 4000, dus totaal ƒ 10.800 heeft gekocht. Het laatste is op de door hem bijgevoegde kopie van het contract van een huurovereenkomst betreffende de auto met de hand bijgeschreven. Volgens dit contract diende de aankoopprijs in twaalf maandelijkse termijnen te worden betaald. Gelet hierop, kan er niet zonder meer van worden uitgegaan dat het door verzoeker gestelde totaalbedrag een reële prijs voor de auto was. Verzoeker heeft voorts nog aangevoerd dat de auto net volledig was bijgewerkt en bijgespoten; dat er een nieuwe radio in zat en dat de auto niet gedeukt en geroest was, zoals hij zelf had geconstateerd toen de auto na inbeslagname per abuis bij hem thuis was gebracht. Verzoeker heeft een en ander niet met stukken gestaafd. Bovendien was blijkens het opnameformulier van Domeinen geen radio in de auto aanwezig, terwijl de politie evenmin melding maakt van het op het politiebureau opslaan van een radio.

Alles overziend en mede gelet op de terughoudende benadering van de Nationale ombudsman in schadevergoedingszaken (zie Achtergrond, onder 8.) moet worden geoordeeld dat verzoekers schadeclaim in verband met het feit dat de waarde van zijn auto volgens verzoeker niet juist is bepaald, niet zo evident juist is dat het besluit van het College tot het aanbieden van een schadevergoeding ter hoogte van de (uiteindelijk) getaxeerde waarde van de auto van ƒ 750 als niet-behoorlijk moet worden aangemerkt.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie te Breda, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van het College van procureurs-generaal, die eveneens wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is niet gegrond.

Aanbeveling

De minister van Justitie wordt in overweging gegeven om te bevorderen dat het aan verzoeker geboden bedrag van ƒ 750 uit coulanceoogpunt in heroverweging wordt genomen en wordt afgehandeld met inachtneming van het in dit rapport overwogene.

Op 8 januari 2004 deelde de minister de Nationale ombudsman mee dat de aanbeveling inmiddels was opgevolgd.

Onderzoek

Op 30 november 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Bergen op Zoom, met een klacht over een gedraging van de officier van justitie te Breda en een gedraging van het College van procureurs-generaal. Verzoeker had zich al eerder, bij brief van 9 februari 2001 tot de Nationale ombudsman gewend. Zijn verzoek voldeed toen echter niet aan het kenbaarheidsvereiste als neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman, zodat het niet in onderzoek werd genomen. Naar aanleiding van verzoekers brief van 29 november 2001 werd naar genoemde gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van de minister van Justitie, een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de minister van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 18 april 2000 deed verzoeker aangifte van diefstal van zijn auto. Op 30 april 2000 signaleerde de regiopolitie Midden- en West-Brabant de auto. De twee inzittenden werden aangehouden terzake van verdenking van diefstal van de auto. De bestuurder wenste geen afstand van de auto te doen, omdat hij naar zijn zeggen door koop van de auto voor een bedrag van ƒ 1750 eigenaar was geworden. De auto werd vervolgens in beslag genomen en gestald bij een bergingsbedrijf. Abusievelijk gaf vervolgens de politie opdracht aan het bergingsbedrijf om de auto terug te geven aan verzoeker. Op 4 mei 2000 bracht de politie in overleg met verzoeker de auto wederom over naar een bergingsbedrijf.

2. Bij brief van 30 juli 2000 wendde verzoeker zich tot een medewerker van het arrondissementsparket te Breda (hierna ook: het parket), met het verzoek de auto zo spoedig mogelijk in zijn bezit te doen stellen.

3. Op 8 augustus 2000 besliste een parketsecretaris dat de auto teruggegeven diende te worden aan verzoeker.

4. Bij brief van 19 augustus 2000 wendde verzoeker zich wederom tot het parket, waarin hij nogmaals om teruggave van zijn auto verzocht. Hij stelde dat hij met de auto ongeveer 40.000 kilometer per jaar reed in verband met zijn werk.

5. Bij brief van 13 september 2000 stelde het parket conform het bepaalde in artikel 116, derde lid, Wetboek van Strafvordering (Sv, zie Achtergrond onder 1.1.) de beslagene op de hoogte van het voornemen de auto aan verzoeker terug te geven, onder de mededeling dat deze zich binnen 14 dagen over dit voornemen kon beklagen. De beslagene diende echter geen klaagschrift in.

6. Op 4 oktober 2000 gaf het parket opdracht aan de politie om de auto terug te geven aan verzoeker.

7. Op 6 oktober 2000 nam de Dienst Domeinen de auto in ontvangst die de politie op 18 september 2000 had aangemeld.

8. Op 10 oktober 2000 berichtte de Dienst Domeinen aan verzoeker dat zijn auto op grond van een eerder afgegeven machtiging onder voorwaarde van vernietiging was verkocht en dat hem nu de getaxeerde waarde van ƒ 550 toekwam.

9. Bij brief van 25 oktober 2000 wendde verzoeker zich tot de hoofdofficier van justitie te Breda. Hij stelde daarin onder meer niet akkoord te kunnen gaan met de uitbetaling van het zojuist vermelde bedrag. Verzoeker gaf aan dat de dagwaarde van de auto volgens hem ƒ 8.800 was. Hij specificeerde dit als volgt:

aankoopprijs ƒ 6.800

inruil ƒ 4.000

totaal ƒ 10.800

afschrijving ƒ 2.000

blijft ƒ 8.800

Bij zijn brief voegde hij een kopie van een getypte huurkoopovereenkomst betreffende zijn auto (Opel Kadett, bouwjaar 17 augustus 1990, kilometerstand 141.000) van 1 juli 1998. Volgens deze overeenkomst diende verzoeker gedurende 12 maanden ƒ 590 te betalen. Met de hand staat op deze overeenkomst nog geschreven: "ƒ 6.800" en daaronder: "ƒ 4.000 inruil."

10. In zijn reactie op verzoekers brief van 25 oktober 2000 verwees de hoofdofficier van justitie hem naar Domeinen.

11. Verzoeker wendde zich bij brief van 2 februari 2001 tot de Nationale ombudsman, waarin hij aangaf dat hij ƒ 550 een te laag bedrag vond, nu de auto hem in totaal ruim ƒ 10.000 had gekost. Hij stelde bovendien dat de auto niet vernietigd zou zijn als de officier van justitie tijdig een beslissing had genomen met betrekking tot de inbeslaggenomen auto. Hierop wees de Nationale ombudsman verzoeker op het kenbaarheidsvereiste.

12. Verzoeker wendde zich vervolgens bij brief van 6 april 2001 tot de officier van justitie te Breda met een klacht over de lange beslistermijn.

13. Het College van procureurs-generaal deed de klacht af bij brief van 8 november 2001. In die brief staat onder meer het volgende:

"Ik ben van oordeel dat de inbeslagname van uw auto op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden. Op het moment van de inbeslagneming bestond er immers een verdenking.

Wat betreft de periode van het beslissingstraject tot teruggave van de auto merk ik het volgende op. Het College deelt uw mening dat het traject te lang geduurd heeft niet. Het is gebruikelijk dat met de administratieve afwikkeling van beslagen als de onderhavige enige tijd gemoeid is, met name in een vakantieperiode. Niet alleen is het Openbaar ministerie afhankelijk van de voortvarendheid waarmee de politie de processen-verbaal inzendt, ook binnen het parket houden meerdere personen zich bezig met de afwikkeling van een beslag. Bovendien heeft het feit dat de verdachte zich verzette tegen teruggave van de auto in de onderhavige zaak vertragend gewerkt. Alles overwegende acht ik de periode waarin de auto in beslag genomen is niet onredelijk lang. Daarnaast had u, als u van mening was dat het beslissingstraject te lang was, op grond van de procedure van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering over het uitblijven van een last tot teruggave van de auto zich kunnen beklagen bij de Raadkamer.

Het College betreurt het dat ondanks de beslissingen van de officier van justitie d.d. 13 september 2000 en 4 oktober 2000 dat de auto aan u terug kon worden gegeven, de auto op 6 oktober 2000 aan de Dienst Domeinen is overgedragen.

De Dienst Domeinen heeft de auto verkocht, zodat deze helaas niet meer aan u kan worden geretourneerd. Op grond van artikel 119 lid 2 Wetboek van Strafvordering heeft u daarom recht op de opbrengst van de auto. Dat ligt slechts anders als u zou kunnen aantonen dat verkoop tegen een onredelijk lage prijs heeft plaatsgevonden (vgl. HR 20 december 1940, NJ 1941, 365).

Met betrekking tot het door u gevraagde bedrag van ƒ 8800 - waarbij ik onbesproken laat dat u in uw aangifte gemeld heeft dat de auto ƒ 3.500 waard was -, merk ik het volgende op. Bij inbeslagname is de auto, die als gezegd in slechte staat verkeerde - onder andere als gevolg van de achtervolging die plaatsvond voorafgaand aan de aanhouding van de verdachte waarbij de verdachte met de auto een drietal heidepalen en prikkeldraad kapot reed (zie proces-verbaal van bevindingen d.d. 30 april 2000) - getaxeerd op ƒ 550. Ik ben evenwel met u van mening dat de opbrengst van ƒ 550 aan de lage kant is. Ik heb de Afdeling Advies en Expertise van de ANWB een taxatierapport over de auto laten uitbrengen, gelet op de discrepantie tussen de door u gestelde schade en de opbrengst van de auto na verkoop door de Domeinen. De expert van de ANWB stelt de waarde van de auto per mei 2000 op ƒ 750 (zie bijlage). Derhalve ben ik bereid om een bedrag toe te kennen van ƒ 750."

b. standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht. In het verzoekschrift deelde hij, voor zover hier van belang, het volgende mee. Nu teruggave van zijn eigendom niet mogelijk was, verwachtte hij een redelijk bedrag ter compensatie. Volgens hem bedroeg de kilometerstand ten tijde van de diefstal 103.000 km. De staat van mechanisch onderhoud was goed; de auto had net een grote beurt gehad van ƒ 900. Verder was de auto net volledig bijgewerkt en bijgespoten, zat er een nieuwe radio in en was de auto niet gedeukt en geroest. Dit had hij zelf bij daglicht geconstateerd toen de auto na de diefstal per abuis bij hem thuis was gebracht. Verzoeker stelde zijn eis tot schadevergoeding in die zin bij dat hij thans als uitgangspunt de economische waarde vergoed wilde zien van een dergelijke auto in 2000. Die was volgens verzoeker ƒ 5.000.

C. STANDPUNT MINISTER VAN JUSTITIE

1. De minister van Justitie reageerde bij brief van 14 maart 2002 op de klacht, alsmede op de door de Nationale ombudsman gesteld vragen. De minister deelde mee dat hij het College van procureurs-generaal om inlichtingen had gevraagd. Voorts deelde hij onder meer mee:

"In antwoord op door u gestelde vragen meld ik u dat het proces-verbaal inzake diefstal/heling van de auto op 23 mei 2000 is binnengekomen bij het parket. Ik ga er van uit dat het enige dagen daarvoor verzonden is.

Het arrondissementsparket Breda heeft verzoekers brief van 30 juli 2000 vermoedelijk wel ontvangen want kort daarna, op 8 augustus 2000, is de opdracht gegeven om de auto aan verzoeker terug te geven. De brief bevindt zich echter niet in het dossier.

Handelen OM Breda

In de eerste plaats klaagt verzoeker er over dat de officier van justitie te Breda niet heeft voorkomen dat zijn gestolen en onder een derde inbeslaggenomen auto werd vernietigd, waardoor verzoeker niet meer over de auto kon beschikken, ondanks het feit dat op 4 oktober 2000 door het openbaar ministerie aan de politie de opdracht was gegeven de auto aan verzoeker terug te geven.

Daarnaast heeft u mij verzocht in te gaan op de vraag of met het oog op de belangen van slachtoffers procedure-afspraken zijn gemaakt met de politie.

Het College merkt hieromtrent het volgende op.

Door het arrondissementsparket Breda zijn er geen bijzondere procedureafspraken gemaakt met het oog op de belangen van de slachtoffers. De normale werkwijze in zaken als de onderhavige is als volgt. De politie laat - voor zover mogelijk - de beslagene(n) afstand doen van de inbeslaggenomen zaak, zodat deze spoedig aan de rechthebbende kan worden geretourneerd. Dat kan echter niet in alle gevallen worden bewerkstelligd, zoals ook in het onderhavige geval. De beslagene verzette zich in casu tegen de teruggave van de auto aan de rechthebbende. In die situatie zal het langer duren voordat de zaak kan worden geretourneerd.

In de onderhavige situatie is de sepotbeslissing ten opzichte van de medeverdachte genomen op 22 juni 2000. De sepotbeslissing ten opzichte van de verdachte volgde op 27 juli 2000. Vervolgens is - zoals hiervoor beschreven - op 8 augustus 2000 besloten dat de auto aan verzoeker kon worden teruggegeven. Nadat de beslissing van 8 augustus 2000 genomen werd, is (in ieder geval) op 13 september 2000 aan de beslagene een mededeling verzonden dat het voornemen bestond de auto aan verzoeker terug te geven. (In het dossier bevindt zich tevens een mededeling teruggave d.d. 4 september 2000. Het is niet duidelijk geworden of die mededeling aan de beslagene verzonden is.) Vervolgens heeft de politie op 18 september 2000 de auto (op eigen initiatief) aangemeld bij de Dienst Domeinen. De beslagene heeft naar aanleiding van de mededeling teruggave geen klaagschrift ingediend. Bij brief van 4 oktober 2000 heeft het arrondissementsparket Breda aan de politie bericht dat de auto moest worden teruggegeven. Kennelijk heeft dit bericht de politie niet tijdig bereikt. Uit informatie van de Dienst Domeinen is immers gebleken dat de auto op 6 oktober 2000 bij die dienst ontvangen is, en vernietigd.

De veronderstelling van het klachtonderdeel dat het beter zou zijn geweest als de vernietiging was voorkomen, wordt door het College gedeeld. Op 6 oktober 2000 is immers een auto vernietigd waarvan in ieder geval op 4 oktober 2000 bekend was dat deze teruggegeven moest worden aan de eigenaar. Het College betreurt dat dan ook. Echter, een en ander reconstruerende, valt op dat de diverse stappen voor de afwikkeling van het beslag elkaar in korte tijd zijn opgevolgd. In het onderhavige geval heeft het een en ander elkaar kennelijk gekruist.

Het College is van oordeel dat het arrondissementsparket Breda overeenkomstig de wettelijke regels ter zake van afwikkeling van een beslag heeft gehandeld. In zoverre is dit klachtonderdeel ongegrond. Het College is echter wel van mening dat de beslagprocedure voor verzoeker onbevredigend is geweest. In dat verband kan ik u berichten dat de (voortvarendheid van de afhandeling van de) beslagprocedure de aandacht van het College heeft. Er is een landelijke werkgroep beslag die het College een voorstel heeft gedaan over de afhandeling van inbeslaggenomen voorwerpen. Het College heeft die landelijke werkgroep verzocht het voorstel om te bouwen tot een OM beleidsregel.

Hoogte door het College van procureurs-generaal aangeboden bedrag om schadevergoeding

In de tweede plaats klaagt verzoeker er over dat de schadevergoeding die het College van procureurs-generaal verzoeker in verband met de vernietiging van de auto heeft aangeboden te laag is.

In reactie op het klachtonderdeel wijst het College er op dat aan verzoeker op 8 november 2001 is bericht dat de waarde van de auto vergoed zal worden. Door de Dienst Domeinen is de waarde van de auto geschat op ƒ 550. Mede gelet op het feit dat er een grote discrepantie was tussen het door verzoeker geclaimde bedrag (ƒ 8800) en de taxatie van de Dienst Domeinen, heeft het College aan de ANWB als onafhankelijke derde verzocht een taxatierapport uit te brengen. Aangezien de ANWB de waarde van de auto bepaalde op ƒ 750,- heeft het College verzoeker bericht bereid te zijn hem dit bedrag tegen een verklaring van finale kwijting te doen toekomen.

Verzoeker stelt in zijn brief aan u van 29 november 2001 dat in het proces-verbaal geen bedrag is opgenomen over de waarde van de auto. Het bedrag van ƒ 3.500 zou in een later stadium zijn genoemd door verzoekers verzekeringsmaatschappij. Het College wijst er op dat de waardebepaling van ƒ 3.500 door verzoeker zelf genoemd is, te weten in de door verzoeker zelf op 18 april 2000 ondertekende goederenbijlage (…).

Tevens suggereert verzoeker dat de gegevens waarvan het ANWB taxatierapport uitgaat niet zouden stroken met de waarheid. Ongeacht de vraag of de staat van de auto inderdaad was hetgeen verzoeker in zijn brief aan u stelt dat deze zou zijn geweest (verzoeker heeft zijn stelling niet met schriftelijke stukken onderbouwd), merkt het College op dat de staat van een auto op het moment van inbeslagname niet noodzakelijkerwijs overeen hoeft te komen met de staat van een auto op het moment van diefstal. Zoals al in de brief van 8 november 2001 is opgemerkt heeft er kort voor de inbeslagname een achtervolging plaatsgevonden waarbij de auto schade heeft opgelopen. Mogelijkerwijs heeft de auto in de periode van de diefstal (18-30 april 2000) ook andere schade opgelopen. Het openbaar ministerie kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor de schade die is ontstaan in de periode voorafgaand aan een inbeslagname. Uitgangspunt voor de waardebepaling van een auto is dus de staat van de auto op het moment van inbeslagname, niet de staat van de auto op het moment waarop het strafbare feit is begaan.

Daarnaast merkt het College op dat er geen aanleiding is om aan de juistheid van de door domeinen op het opnameformulier vermelde gegevens dan wel aan de juistheid van het ANWB rapport te twijfelen. Evenmin heeft het College aanleiding te veronderstellen dat er schade aan de auto is ontstaan tijdens het beslag.

Voorts stelt verzoeker zich in zijn brief d.d. 29 november 2001 op het standpunt dat de kilometerstand van de auto 103.000 zou bedragen. Het College constateert echter dat het rapport van de huurkoopovereenkomst van 1 juli 1998 een kilometerstand aangeeft van 141.000. Verzoeker heeft in zijn brief van 19 augustus 2000 aan de Hoofdofficier van Justitie te Breda (bijgevoegd) aangegeven ongeveer 40.000 kilometer per jaar te rijden. Naar het oordeel van het College is het derhalve aannemelijk dat de auto op 30 april 2000 een kilometerstand had van 203.000. Door uit te gaan van een kilometerstand van 150.000 heeft de waardebepaling van de auto voor verzoeker gunstig uitgepakt.

Op grond van het vorenstaande ziet het College geen aanleiding het bedrag van ƒ 750 te verhogen. Het College acht de klacht derhalve ongegrond.

Beoordeling

Ik ben het eens met het oordeel van het College."

2.1. De minister voegde bij zijn reactie onder meer de door hem genoemde stukken, waaruit het gestelde omtrent de door verzoeker getekende goederenbijlage bij zijn aangifte alsmede de achtervolging van de auto op 30 april 2000 blijkt.

2.2. In het door de minister overgelegde proces-verbaal van de politie wordt melding gemaakt van inbeslagneming van de auto en - kort gezegd - de autopapieren. Er staat tevens in vermeld dat in afwachting van de beslissing van de officier van justitie de inbeslaggenomen bescheiden op het politiebureau opgeslagen blijven en dat de personenauto zal worden gedeponeerd bij de Dienst Domeinen.

2.3. De minister overlegde tevens een kopie van het zogenaamde opnameformulier van de Dienst Domeinen betreffende de inbeslaggenomen auto. Daarop is ingevuld dat de staat van de banden, alsmede de staat van het voertuig (interieur en exterieur) slecht was. Volgens dit formulier bevond zich geen radio in de auto en tevens is vermeld dat de auto rondom gedeukt en geroest is.

D. Reactie verzoeker

Verzoeker handhaafde in reactie op de verstrekte inlichtingen zijn eerder ingenomen standpunt.

E. Reactie COLLEGE VAN PROCUREURS-GENERAAL

In reactie op een nadere vraag van de substituut-ombudsman deelde het College van procureurs-generaal bij brief van 6 januari 2003 het volgende mee:

"U vraagt hoe de regeling van de hoofdofficier van justitie te Breda met betrekking tot vernietiging van in beslag genomen auto's en de regeling inzake in beslag genomen goederen met een waarde van minder dan € 2.200 zich verhouden tot de Memorie van Toelichting en de Nota naar aanleiding van het verslag bij de wetswijziging van 1 januari 1996.

Naar oordeel van het College zijn die regelingen in overeenstemming met de genoemde Memorie en Nota, zowel met de inhoud ervan als met de achterliggende bedoeling. Het College wijst erop dat de wetswijziging van 1 januari 1996 primair tot doel had de duur van de bewaring van in beslag genomen goederen te beperken en secundair om de positie van, kortweg, de bestolene te verbeteren (zie MvT 23 692, p. 1).

Ten aanzien van het primaire doel van de wijziging kan worden opgemerkt dat de door u aangehaalde regelingen bij uitstek geschikt zijn om de kostbare bewaring van goederen die dat eigenlijk niet waard zijn te voorkomen, althans in duur te beperken.

De verbetering van de positie van de rechthebbende is er vooral in gelegen dat de mogelijkheid tot bewaring ten behoeve van de rechthebbende wordt geïntroduceerd alsmede dat de mogelijkheid van een snelle teruggave aan die rechthebbende mogelijk wordt (MvT, p. 3). Uiteraard kan daartoe alleen worden overgegaan wanneer het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave verzet. Het moet er in dat verband voor worden gehouden dat de generieke, op voorhand afgegeven machtiging tot vernietiging alleen ten uitvoer zal worden gebracht ten aanzien van goederen waarvan het strafvorderlijk belang zich nog wél tegen teruggave verzet. Anders zou de officier immers tot teruggave (al dan niet aan de rechthebbende) hebben besloten. Door de vernietiging wordt de positie van de bestolene overigens (als daarvan überhaupt al sprake is) slechts marginaal verslechterd. Het beslag blijft in dat geval immers krachtens het wetboek van strafvordering op de waarde van het vernietigde rusten."

Achtergrond

1. Wetboek van Strafvordering

1.1. Artikel 116:

"1. Zodra het belang van de strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp, doet het openbaar ministerie dit teruggeven aan degene bij wie het is inbeslaggenomen.

2. Indien deze ten overstaan van de rechter-commissaris, de officier van justitie of een andere opsporingsambtenaar schriftelijk verklaart afstand te doen van het voorwerp, kan het openbaar ministerie:

het voorwerp doen teruggeven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt;

gelasten dat het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende in bewaring zal blijven, indien teruggave aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, nog niet mogelijk is;

in geval degene bij wie het voorwerp is in beslag genomen verklaart dat het hem toebehoort, gelasten dat daarmee wordt gehandeld als ware het verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer.

3. Wordt een verklaring als bedoeld in het tweede lid niet afgelegd, dan kan het openbaar ministerie de beslissing onder a of b alsnog nemen, indien degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen, zich niet binnen veertien dagen nadat het openbaar ministerie hem schriftelijk kennis heeft gegeven van het voornemen tot zodanige beslissing, daarover heeft beklaagd of het door hem ingestelde beklag ongegrond is verklaard. Op het beklag is Titel IX van het Vierde Boek van overeenkomstige toepassing.

4. Indien een verklaring als bedoeld in het tweede lid niet wordt afgelegd en het openbaar ministerie voornemens is het voorwerp terug te geven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, is het bevoegd het voorwerp reeds aanstonds, in afwachting van de mogelijkheid tot teruggave, aan deze in bewaring te geven, indien degene bij wie het voorwerp is inbeslaggenomen, dit kennelijk door middel van een strafbaar feit aan die rechthebbende heeft onttrokken of onttrokken hield. Degene aan wie het voorwerp is afgegeven, is in dat geval bevoegd het voorwerp te gebruiken."

1.2. Artikel 117:

"1. De inbeslaggenomen voorwerpen worden niet vervreemd, vernietigd, prijsgegeven of tot een ander doel dan het onderzoek bestemd, tenzij na verkregen machtiging.

2. De in het eerste lid bedoelde machtiging kan door het openbaar ministerie worden verleend ten aanzien van voorwerpen

(...)

b. waarvan de kosten van de bewaring niet in een redelijke verhouding staan tot hun waarde;

c. die vervangbaar zijn en waarvan de tegenwaarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald. (...)

3. De in het eerste lid bedoelde machtiging is gericht tot de bewaarder of aan de ambtenaar die de voorwerpen in afwachting van hun vervoer naar de bewaarder onder zich heeft. Degene aan wie de machtiging is gericht, draagt zorg voor de bepaling van de waarde die het voorwerp op dat moment bij verkoop redelijkerwijs zou hebben opgebracht.

4. Indien inbeslaggenomen voorwerpen op grond van de machtiging van het openbaar ministerie tegen baat worden vervreemd, blijft het beslag, onverminderd het bepaalde in artikel 116, rusten op de verkregen opbrengst.

(…)"

1.3. Artikel 118, eerste lid:

"Bij de toepassing van artikel 116, tweede lid, onder b, of indien het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave en geen machtiging als bedoeld in artikel 117, tweede lid, is verleend, worden de inbeslaggenomen voorwerpen, zodra het belang van het onderzoek het toelaat, in opdracht van het openbaar ministerie, gesteld onder de hoede van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bewaarder. De artikelen 116 en 117 zijn van toepassing."

1.4. Artikel 119, eerste en tweede lid:

"1. Een last tot teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp dat in bewaring is gegeven, is gericht tot de bewaarder.

2. Indien de bewaarder niet aan de last tot teruggave kan voldoen, omdat de bewaring van het voorwerp overeenkomstig de machtiging, bedoeld in artikel 117, tweede lid, dan wel op de wijze voorzien in artikel 118, derde lid, is beëindigd, gaat de bewaarder over tot uitbetaling van de prijs, die het voorwerp bij verkoop door hem heeft opgebracht of redelijkerwijze zou hebben opgebracht."

1.5. De regeling van de bewaring en teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen is herzien bij Wet van 12 april 1995, Stb 254, in werking getreden op 1 januari 1996.

De Memorie van Toelichting bij genoemd wetsvoorstel (Kamerstukken 23 692) houdt onder meer het volgende in:

"Het wetsvoorstel strekt er in de eerste plaats toe de positie van de rechthebbende aan wie het voorwerp door een strafbaar feit is onttrokken te versterken door een snellere teruggave te bevorderen

(…)

Bij iedere inbeslagneming dient het openbaar ministerie zich de volgende vragen te stellen:

kan het voorwerp terug naar de beslagene of doet deze afstand van het voorwerp;

is er een andere - al dan niet bekende - rechthebbbende;

is het voorwerp geschikt voor bewaring of kan het met een machtiging worden vervreemd of vernietigd.

(…)

Er bestaat dan ook zeer bepaald behoefte aan de mogelijkheid bij de vraag of voorwerpen voor opslag geschikt zijn, ook het aspect te betrekken van de kosten die aan bewaring zijn verbonden. In artikel 117, tweede lid, Sv wordt aan het criterium van de (on)geschiktheid voor opslag dan ook toegevoegd dat van de kosten van bewaring van het voorwerp in verhouding tot de waarde ervan. Bij dat laatste zal ook rekening moeten worden gehouden met de waardevermindering die in concreto tijdens de bewaring is te verwachten. Daaruit vloeit eveneens voort dat ten aanzien van vervangbare voorwerpen, zoals daar zijn auto's, vaartuigen en video- en audioapparatuur, het risico van bewaring en waardevermindering kan worden beperkt door een snelle vervreemding. Het beslag komt daarna op de opbrengst daarvan te rusten en kan bij een eventuele last tot teruggave gemakkelijk worden gerestitueerd. Het openbaar ministerie moet in staat worden geacht een goede prognose te maken over het uiteindelijke lot van de inbeslaggenomen voorwerpen, zodat in het grootste deel van de zaken de vordering tot verbeurdverklaring, onttrekking aan het verkeer of ontneming van het wederrechtelijk voordeel door de rechter wordt gevolgd.

(…)

Het beleid is er primair op gericht de duur van de bewaring te beperken; dat leidt ertoe dat eerst moet worden bezien of het voorwerp aan de beslagene of een derderechthebbende kan worden teruggegeven, daarna of een machtiging tot vervreemding of vernietiging kan worden verstrekt, en in de laatste plaats of de bewaring in afwachting van de einduitspraak moet voortduren.

(…)

- Bij vervreemding om baat komt het beslag op de opbrengst te berusten (art. 117, vierde lid, Sv)

Zoals hiervoor is uiteengezet komt door een machtiging tot vervreemding, vernietiging etc. feitelijk een einde aan het in bewaring houden van het voorwerp, maar het juridische beslag is daarmee nog niet afgewikkeld. Dat is niet het geval omdat de grond waarop inbeslagneming plaatshad, zou zijn vervallen, maar omdat het voorwerp na de machtiging feitelijk niet meer in bewaring behoeft te worden gehouden. Wanneer de beslaggrond is vervallen, moet teruggave volgen. Het is echter zeer wel denkbaar dat het beslag (…) moet voortduren omdat een verbeurdverklaring kan worden uitgesproken of ter bewaring van het recht tot verhaal van een opgelegde hoge boete of de beslissing tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (...). Voor die gevallen biedt de voorgestelde bepaling uitkomst. Het beslag dat eerst op het voorwerp zelf was gelegd, gaat over op de opbrengst die daarvoor is ontvangen."

1.6. In de Nota naar aanleiding van het verslag van meergemeld wetsvoorstel staat - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:

"Na iedere inbeslagneming op grond van artikel 94 Sv. dient de officier van justitie het volgende beslissingsschema af te werken:

moet het beslag op het voorwerp ten behoeve van de strafvordering voortduren;

zo neen:

teruggave aan de beslagene of;

teruggave aan een andere rechthebbende,

vernietiging na afstand door de beslagene;

zo ja:

geschikt voor bewaring;

zo neen;

vervreemding of

vernietiging (voorwerpen vatbaar voor onttrekking aan het verkeer)."

2. Besluit inbeslaggenomen voorwerpen (BIV)

2.1. Ingevolge artikel 1 is als bewaarder van auto's het Hoofd Domeinen Roerende Zaken aangewezen.

2.2. Artikel 10, derde en vierde lid:

"3. Onder de voorwerpen, bedoeld in artikel 117, tweede lid, onder b, van het Wetboek van Strafvordering, waarvan de kosten van de bewaring niet in een redelijke verhouding staan tot hun waarde, zijn in ieder geval begrepen:

1°. motoren en auto's of onderdelen daarvan met een waarde van minder dan 1000 gulden;

(…)

4. Onder de voorwerpen, bedoeld in artikel 117, tweede lid, onder c, van het Wetboek van Strafvordering, die vervangbaar zijn en waarvan de tegenwaarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald, zijn in ieder geval begrepen:

(…)

4°. motoren en auto's met een waarde van meer dan 1000 en minder dan 5000 gulden;"

3.a. Handleiding inbeslagneming vastgesteld door het College van procureurs-generaal d.d. 2 februari 1999, registratienummer 19999H001 (deze handleiding gold ten tijde van de onderzochte gedraging). Daarin staat onder meer:

"5 Snelle afwikkeling van het beslag

5.1. Algemeen

Na registratie van een beslagzaak op het parket, wordt voordat een beslissing over de onderliggende strafzaak wordt genomen, een beslissing genomen over het beslag. Indien de gronden voor het beslag zijn komen te vervallen, moet het beslag worden afgewikkeld. Indien de gronden voor het beslag nog bestaan moet worden bezien of een machtiging ex artikel 117 WvSv kan worden gegeven. Indien dit niet mogelijk is moet het inbeslaggenomen voorwerp worden gedeponeerd bij de bewaarder.

(…)

6 Bewaring

6.1. Algemeen

Na registratie van een beslagzaak op het parket, wordt voordat een beslissing over de onderliggende strafzaak wordt genomen, een beslissing genomen over het beslag. Indien het beslag op dat moment niet afgewikkeld kan worden, moeten de inbeslaggenomen voorwerpen worden gedeponeerd bij de bewaarder. De politie dient een inbeslaggenomen voorwerp na een beslissing tot deponering van het openbaar ministerie zo spoedig mogelijk bij een bewaarder te deponeren. Het openbaar ministerie dient hierop toe te zien. (…)

Bijlage 1

Bijzondere voorwerpen

Auto's

De Dienst der Domeinen is door het OM gemachtigd auto's die een waarde hebben tussen ƒ 0 en ƒ 5000 te vervreemden. De auto's worden eerst naar de Dienst der Domeinen overgebracht alwaar een beschrijving, een waardebepaling en een foto van de betreffende auto wordt gemaakt. Binnen enkele weken na de datum van inbeslagneming worden auto's met een waarde beneden de ƒ 1000 vernietigd. Na een periode van ongeveer drie maanden zullen auto's met een waarde tussen ƒ 1000 en ƒ 5000 bij inschrijving worden verkocht. Het beslag blijft rusten op de na de verkoping verkregen opbrengst.

Het parket ontvangt geen verzoeken van de politie meer om inbeslaggenomen auto's met een waarde beneden de ƒ 5000 te deponeren bij de Dienst der Domeinen. De kosten van het rechtstreeks bij de politiebureaus weghalen van deze auto's worden door de Dienst der Domeinen uit de opbrengsten betaald en zullen dus niet bij de parketten in rekening worden gebracht."

3.b. Op 1 december 2000 is een nieuwe Handleiding inbeslagneming in werking getreden (registratienummer 2000H005, geldig tot 1 december 2004). Deze handleiding bevat dezelfde tekst als hiervoor onder 3.a. is aangehaald met dien verstande dat de bedragen thans in € zijn weergegeven.

4. Het arrondissementsparket Breda stuurde op 30 juli 1997 een brief aan de korpschef van de regiopolitie Midden- en West-Brabant betreffende de "procedure inbeslaggenomen goederen". Voor die procedure wordt verwezen naar de bijlagen, waaronder een brief van het hoofd Domeinen roerende zaken voor de regio Rijen en Herkenbosch. Daarin wordt voor de te volgen procedure onderscheiden in een vijftal categorieën, waarvan de bewaring dan wel vervreemding op verschillende wijze is geregeld:

"A. WAM voertuigen; bij controle is gebleken dat het voertuig onverzekerd is en de verdachte krijgt 14 dagen de tijd om alsnog aan te tonen dat er een verzekering is afgesloten.

B. Klassiek beslag voertuigen; deze moeten in opdracht van de Officier van Justitie gedeponeerd worden bij Domeinen roerende zaken.

C. Wet Mulder voertuigen; deze voertuigen worden buiten gebruik gesteld omdat betrokkene nog openstaande boetes moet voldoen (…)

D. Afstand voertuigen; gezien de technische staat van het voertuig, stelt de verbalisant de verdachte in de gelegenheid om "afstand" te doen van het voertuig.

E. PLUKZE voertuigen; deze worden in verband met de Ontnemingswetgeving veilig gesteld.

De voertuigen zoals genoemd in de categorieën A en C met een waarde minder dan ƒ 1.000 worden door een Domeinambtenaar getaxeerd en gefotografeerd. Vervolgens vindt er afvoer plaats door een contract-sloper van Domeinen.

De voertuigen van de Categorieën A en C met een waarde van boven de ƒ 1.000 worden door de zorg van Domeinen naar de regio-eenheid RIJEN afgevoerd en na drie (3) maanden verkocht.

(…)

De voertuigen in de categorie B worden op kosten van het Arrondissementsparket BREDA overgebracht naar de regio-eenheid Rijen."

5. Per 1 juni 2002 is in de politieregio Midden- en West-Brabant een nieuwe werkwijze met betrekking tot inbeslaggenomen voertuigen in werking getreden. Volgens deze nieuwe regeling vindt na aanmelding (door de politie) in principe binnen 10 werkdagen een schatting plaats van de waarde van het voertuig door een taxateur van de Dienst Domeinen. Indien de geschatte waarde lager dan € 450 is, wordt de auto door een slopersbedrijf ter vernietiging afgevoerd. Hiervoor behoeft geen contact te worden opgenomen met het openbaar ministerie. Voertuigen met een geschatte waarde boven de € 450 dienen te worden overgebracht naar de Domeinen Herkenbosch. Hiervoor dient wel contact te worden opgenomen met het openbaar ministerie. De regeling houdt in dat de beoordelaar dan direct de beslissing "deponeren" omtrent de inbeslaggenomen auto neemt. Voor goederen met een waarde tussen € 450 en € 2.250 geldt dat zij op grond van de algemene machtiging na ongeveer drie maanden verkocht worden. In de regeling staat voorts nog vermeld dat voertuigen die dienen voor wettig en overtuigend bewijs niet mogen worden verkocht/vervreemd. De officier van justitie dient dit bij de besluitvorming over deponeren van de inbeslaggenomen auto aan de Dienst der Domeinen kenbaar te maken.

6. In de Machtiging ex artikel 117 lid 2 onder a, b en c Sv van de hoofdofficier van justitie te Breda van 7 augustus 1996 verleent deze de bewaarder van voorwerpen als bedoeld in artikel 10 van het BIV een algemene machtiging tot het vervreemden dan wel prijs geven van die voorwerpen. Voorwerpen als bedoeld in artikel 117, tweede lid onder b en c Sv mogen ingevolge deze machtiging pas worden vervreemd als er na inbeslagneming minimaal drie maanden zijn verstreken.

7. In Rapport 1999/364 overwoog de Nationale ombudsman dat de hoofdofficier van justitie te Haarlem in redelijkheid had kunnen besluiten de desbetreffende algemene machtiging tot vernietiging van voorwerpen (die vergelijkbaar is met de algemene machtiging in deze zaak) aan de Dienst Domeinen te verlenen, gelet op de strikte omschrijving van voorwerpen waarvan de kosten van bewaring niet in redelijke verhouding staan tot hun waarde in het BIV.

In dit rapport overwoog de Nationale ombudsman tevens dat een fout van de Dienst Domeinen betreffende vernietiging van een auto het arrondissementsparket moest worden aangerekend, gelet op de verantwoordelijkheid van het parket voor inbeslaggenomen voorwerpen.

8. In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.

Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.

Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.

In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.

Instantie: Officier van justitie te Breda

Klacht:

Niet voorkomen dat verzoekers auto werd vernietigd, ondanks opdracht van openbaar ministerie aan politie om auto terug te geven.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: College van procureurs-generaal

Klacht:

Aangeboden schadevergoeding te laag.

Oordeel:

Niet gegrond