1. Verzoekers klagen erover dat hun uitkering krachtens de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva) zonder voorafgaande beschikking door toedoen van een met name genoemde medewerker van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) in de derde week van juni 2000 werd gestaakt.
2.Verzoekers klagen er verder over dat deze medewerker de reden voor zijn actie niet duidelijk kenbaar had gemaakt binnen het COA, zodat zijn collega's tijdens zijn vakantie verzoekers niet konden informeren over de reden voor het staken van de uitkering.
3.Daarnaast klagen verzoekers erover dat latere uitkeringen om onbekende redenen lager zijn dan voor de derde week van juni 2000 en dat deze uitkeringen bovendien contant worden uitbetaald.
4.Verzoekers klagen er voorts over dat eerder bedoelde medewerker hun uitkering had gestaakt om hen ertoe te bewegen contact met hem op te nemen.
5.Verder klagen verzoekers erover dat het COA hun klacht van 15 augustus 2000 niet heeft behandeld, ondanks een toezegging om deze binnen twee weken na 26 februari 2001 alsnog te behandelen.
6.Tenslotte klagen verzoekers erover dat de, met name genoemde, directeur van AZC Nijmegen niet heeft gereageerd op een brief van hun maatschappelijk werker van 11 oktober 2000.
Beoordeling
I. Ten aanzien van de stopzetting van de Rva-uitkering
1. Verzoekers, twee uitgeprocedeerde asielzoekers aan wie indertijd op grond van artikel 25 van de Vreemdelingenwet (Vw oud; zie Achtergrond, onder 2.) uitstel van vertrek was verleend, werden in oktober 1999 administratief geplaatst in AZC Nijmegen. Dit betekent dat zij niet daadwerkelijk in het AZC verbleven, maar dat zij met medeweten van het COA bij een familielid in de omgeving van het AZC woonden. Verzoekers klagen er in de eerste plaats over dat door toedoen van een met name genoemde medewerker van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) hun uitkering krachtens de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva) zonder voorafgaande beschikking in de derde week van juni 2000 werd gestaakt.
2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e van de Rva 1997 (zie Achtergrond onder 4.) eindigt de wekelijkse financiële toelage aan een vreemdeling als hij zonder bericht aan het COA het opvangcentrum heeft verlaten en twee opeenvolgende malen niet heeft voldaan aan de meldplicht bij de Vreemdelingendienst in het centrum. De uitkeringen stoppen in een dergelijk geval twee weken nadat de vreemdeling voor de eerste maal heeft verzuimd zich bij de Vreemdelingendienst te melden.
3. In zijn reactie op de klacht deelde het COA mee dat asielzoekers die gebruik maken van de ZelfZorgArrangement-regeling (ZZA-regeling) een meldplicht krijgen opgelegd op het asielzoekerscentrum waar zij administratief staan ingeschreven. Verzoekers hadden zich echter nooit gemeld en hielden zich dus niet aan de hen opgelegde meldplicht. Daardoor was bij de met name genoemde medewerker van het AZC de vraag ontstaan wie verzoekers waren. Eind juni / begin juli 2000 zou de desbetreffende medewerker verzoekers tweemaal een brief hebben gezonden. In de laatste brief zou hij hen onder meer hebben verzocht aan te tonen of aan hen nog altijd uitstel van vertrek was verleend op grond van artikel 25 Vw oud en zou hij hen tevens hebben verzocht zich te melden bij het AZC. Aangezien verzoekers zich daarna nog niet meldden, was bij de desbetreffende medewerker vervolgens de vraag gerezen of verzoekers nog wel in Nederland waren en zou hem, om daar achter te komen, niets anders hebben gerest dan de uitkeringen te staken.
4. Van een bestuursorgaan mag worden verwacht dat het besluiten zorgvuldig voorbereidt en neemt.
Allereerst wordt opgemerkt dat het betoog van het COA niet kan worden gevolgd. Verzoekers namen immers geen deel aan de ZZA-regeling en het lag derhalve niet voor de hand dat hen in dat kader de meldplicht was opgelegd. Het COA heeft weliswaar gesteld dat verzoekers een meldplicht was opgelegd, maar heeft dit niet nader onderbouwd.
In dit geval is gebleken dat het COA de verstrekkingen aan verzoekers niet meteen heeft gestaakt twee weken nadat zij voor de eerste maal hadden verzuimd zich bij de Vreemdelingendienst te melden. De verstrekkingen werden daarentegen tot ruim zeven maanden nadien zonder meer gecontinueerd. Het had daarom op de weg van het COA gelegen te onderzoeken of verzoekers zich al dan niet op het opgegeven adres in de omgeving van het AZC bevonden.
5. Verzoekers ontkenden dat zij ooit een signaal van het COA hadden ontvangen waaruit had moeten blijken dat de aan hen uit te keren verstrekkingen ter discussie stonden.
6. Het risico dat niet-aangetekend verzonden poststukken niet op de juiste plaats aankomen, komt in beginsel voor rekening van de verzender.
Het COA kon zijn stelling dat het AZC tweemaal een brief naar verzoekers heeft gestuurd voordat het de verstrekkingen aan verzoekers staakte niet onderbouwen met afschriften van deze brieven en heeft ook anderszins het bestaan en de verzending van deze brieven niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld door een afschrift van de postregistratie te verstrekken.
Het is daarom niet onomstotelijk komen vast te staan dat deze brieven wel (hebben) bestaan en, zo ja, of deze brieven verzoekers hebben bereikt.
7. Zo er al vanuit moet worden gegaan dat deze brieven zijn verzonden, valt het op dat het COA geen afschriften van deze brieven, en met name van de laatste brief waarin verzoekers zou zijn verzocht zich te melden, aan de advocaat van verzoekers heeft
gezonden. Dit terwijl het COA ervan op de hoogte was dat deze advocaat verzoekers vertegenwoordigde. Het had op de weg van het COA gelegen om alvorens verstrekkende maatregelen te treffen informatie in te winnen bij verzoekers' advocaat. Ook nadat een reactie op de tweede brief was uitgebleven, heeft het COA niet de moeite genomen om via de advocaat informatie in te winnen over de situatie van verzoekers of om via hem contact met verzoekers te bewerkstelligen.
8. Het COA heeft hiermee onvoldoende invulling gegeven aan de op hem rustende verplichting om zorgvuldig besluiten te nemen en ter kennis te brengen aan betrokkenen.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
9. Voorts wordt overwogen dat het staken van de verstrekkingen op grond van de Rva 1997 als middel om te achterhalen of verzoekers zich nog wel in Nederland bevonden, dient te worden afgekeurd omdat de Rva 1997 geen ruimte biedt voor een dergelijke toepassing. Aangezien in casu niet is voldaan aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e, Rva 1997 kan ook dit artikel geen grondslag bieden voor beëindiging van de verstrekkingen, noch valt in te zien hoe artikel 10 Rva 1997 daartoe de ruimte biedt.
De onderzochte gedraging is ook in zoverre niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van het informeren van collega's
1. Verzoekers klagen erover dat de met name genoemde medewerker van het COA kort na het stopzetten van hun uitkering op vakantie is gegaan zonder zijn collega's op de hoogte te stellen van de reden voor het stopzetten van de uitkeringen. Dit leidde ertoe dat tijdens zijn vakantie niemand kon nagaan waarom hun uitkering was gestopt.
2. In zijn reactie op de klacht erkende het COA dat de vragen van verzoekers tijdens de vakantie van de betrokken medewerker niet afdoende konden worden beantwoord door de aanwezige COA-medewerker. Verder deelde het COA mee dat de desbetreffende medewerker verzoekers direct na afloop van zijn vakantie, die twee weken duurde, in een gesprek heeft geïnformeerd over hun rechten ten aanzien van de Rva-uitkering.
3. Van een overheidsinstantie mag worden verwacht dat een zorgvuldige dossiervorming plaatsvindt. Dit betekent onder meer dat de dossiers te allen tijde voor alle daartoe bevoegde medewerker beschikbaar en toegankelijk moeten zijn, dat uit elk van de dossiers blijkt welke handelingen ten aanzien van de betrokken burger of diens aanvraag hebben plaatsgevonden, welke besluiten er ten aanzien van de desbetreffende burger hebben plaatsgevonden, de redenen daarvoor en ook dat altijd duidelijk is wat de stand van zaken in het desbetreffende dossier is.
4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3. is overwogen mag van het COA worden verwacht dat dossiers worden bijgehouden waaruit blijkt welke handelingen het COA met betrekking tot elk van de (administratieve) bewoners heeft verricht en welke reden daaraan ten grondslag lagen. Dit betekent onder meer dat het COA afschriften van brieven in het daartoe aangewezen dossier bewaart en daarvan een postregistratie bijhoudt; dit alles op een zodanige manier dat anderen, in dit geval collega's, te allen tijde eventuele vragen van betrokkenen over (de motieven van) bepaalde handelingen adequaat kunnen beantwoorden en, zonodig, passende actie kunnen ondernemen.
5. Uit de reactie van het COA blijkt dat de achtergebleven collega's de vragen van verzoekers niet afdoende hebben kunnen beantwoorden en dat de uitkeringen pas na de terugkeer van de desbetreffende medewerker werden hervat, ondanks dat het doel van de maatregel, namelijk te achterhalen of verzoekers zich nog altijd in Nederland bevonden, al eerder was bereikt.
De onderzochte gedraging is in zoverre eveneens niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van de latere uitkeringen
A. Voor zover de uitkeringen lager zijn
1. Verzoekers klagen erover dat de uitkeringen van het COA, nadat zij waren hervat, lager waren dan voor de derde week van juni 2000.
2. Uit de reactie van het COA op de klacht komt naar voren dat het verstrekken van een hogere uitkering voor de derde week van juni 2000 het gevolg was van een misslag. Het COA deelde hierover mee dat aan verzoekers door een administratiefout van het AZC aanvankelijk een uitkering op grond van de het ZelfZorgArrangement (ZZA) was verstrekt. Verzoekers hadden echter nooit verzocht om gebruik te mogen maken van de ZZA-regeling en het COA had verzoekers derhalve nooit een uitkering overeenkomstig de ZZA-regeling bij besluit toegekend. Aangezien het COA nooit aan verzoekers toestemming had verleend gebruik te maken van de ZZA-regeling en verzoekers daarop dus ook geen recht op konden doen gelden, behoefde volgens het COA de stopzetting van het ZZA-gedeelte van de uitkering niet vooraf te worden gegaan door een daartoe strekkend besluit van het COA. Het COA voegde daaraan toe dat het verlenen van toestemming voor een ZZA-regeling een bevoegdheid is van het COA en dat de ZZA-regeling op zich geen regeling is waarop een gegadigde aanspraak kan maken. De hervatte uitkeringen aan verzoekers waren daarom lager dan de uitkeringen van voorheen, zoals ook door de medewerker van het AZC tijdens een gesprek met verzoekers was aangekondigd.
3. Verzoekers hebben gesteld noch aangetoond dat zij op enig moment aan de directie van het AZC Nijmegen hebben gevraagd om een ZelfZorgArrangement en dat dit verzoek positief is beoordeeld. Het COA ontkent dat verzoekers een dergelijk verzoek hebben ingediend, terwijl uit de brief van 13 oktober 1999 evenmin blijkt dat het ZZA op verzoekers van toepassing zou zijn.
4. Dat het COA in eerste instantie een fout maakt door verzoekers een uitkering te verstrekken overeenkomstig de ZZA-regeling terwijl zij daarom niet hebben verzocht, is op zich niet juist.
5. Hetgeen hierboven onder 4. is overwogen betekent echter niet dat verzoekers daarom recht kunnen doen gelden op de verstrekkingen overeenkomstig de ZZA-regeling, zodat het op zich niet onjuist is dat het AZC na het hervatten van de uitkeringen aan verzoekers een lager bedrag uitkeerde dan voor de derde week van juni 2000. Dat niet vaststaat dat de betrokken medewerker van het AZC verzoekers dan wel hun dochter hierover heeft geïnformeerd, doet daaraan niet af.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
Ten overvloede wordt overwogen dat het zorgvuldiger was geweest wanneer het COA verzoekers en/of hun advocaat voorafgaand aan het corrigeren van de gemaakte fout daarover had geïnformeerd en excuses zou hebben aangeboden voor de ten onrechte gewekte verwachtingen ten aanzien van de hoogte van de uitkering.
B. Voor zover de uitkeringen slechts contant worden betaald
1. Verzoekers klagen er verder over dat de hervatte uitkeringen contant worden uitbetaald en niet meer op hun bankrekening worden overgemaakt, zoals dat voorheen het geval was.
2. In zijn reactie van 5 september 2002 deelde het COA de Nationale ombudsman hierover mee dat het AZC tot contante betaling van de uitkering was overgegaan om te voorkomen dat er in de toekomst opnieuw foutieve uitbetaling, overeenkomstig de ZZA-regeling, zou plaatsvinden.
3. Het COA kan hierin niet worden gevolgd. Het AZC dient zijn uitkeringsadministratie op een dusdanige manier te voeren dat daarin ook een controle is ingebouwd op het bedrag dat aan een bepaalde vreemdeling ter beschikking wordt gesteld.
Los hiervan wordt opgemerkt dat niet valt in te zien waarom een uitkering per bank gevoeliger zou zijn voor administratieve fouten dan een contante uitkering van de verstrekkingen overeenkomstig een “administratieve plaatsing”. De gegeven motivering kan de beslissing dan ook niet dragen.
De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
IV. Ten aanzien van de beweegredenen voor het stopzetten van de Rva-uitkeringen
1. Verzoekers klagen erover dat de eerder genoemde Rva-uitkeringen werden stopgezet om hen ertoe te bewegen contact op te nemen met een bepaalde medewerker van het COA.
2. In zijn reactie op de klacht deelde het COA mee dat de desbetreffende medewerker de uitkering van verzoekers had gestopt om te achterhalen of zij zich al dan niet in Nederland bevonden.
3. Zoals hiervoor reeds onder I. werd overwogen, kent het Rva 1997 geen bepalingen waarop een dergelijke handelswijze kan zijn gebaseerd.
De onderzochte gedraging is in zoverre ook niet behoorlijk.
V. Ten aanzien van de klachtbehandeling
1. Bij brief van hun gemachtigde van 15 augustus 2000 dienden verzoekers een klacht in bij het COA over de abrupte stopzetting van hun Rva-uitkering, het gebrek aan communicatie daarover vanuit het COA en de voorgestane wijze van uitbetaling van de hervatte uitkeringen.
2. Het COA bevestigde de ontvangst van deze klacht bij brief van 6 oktober 2000.
3. Ingevolge artikel 9:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb; zie achtergrond, onder 1.) dient het bestuursorgaan een klacht binnen zes weken na ontvangst te behandelen. Die termijn is vier weken langer indien de klachtadviesprocedure als vermeld in afdeling 9.3 van de Awb van toepassing is. Het bestuursorgaan mag de termijn voor ten hoogste vier weken verdagen, mits daarvan schriftelijk mededeling wordt gedaan aan onder meer de klager.
4. De toenmalige klachtenregeling van het COA (zie achtergrond onder 5.), die niet conform de wettelijke eisen van de Awb was, bepaalde dat een klacht binnen twee maanden diende te zijn behandeld. Deze termijn kon met maximaal één maand worden verlengd.
5. Niet is gebleken dat het COA de termijn waarbinnen de klacht diende te worden behandeld tijdig en schriftelijk heeft verdaagd. De klacht had derhalve binnen zes weken na ontvangst daarvan moeten worden afgehandeld.
6. Verzoekers klaagden er bij brief van 6 februari 2001 over dat hun klacht nog niet was behandeld door het COA. Het COA zegde op 26 februari 2001 toe de klacht binnen twee weken nadien te behandelen.
7. Gelet op de in de Awb genoemde termijn van zes weken wordt geconcludeerd dat het COA de termijn waarbinnen de klacht van verzoekers had moeten behandelen ruimschoots heeft overschreden. Het COA is evenmin in staat gebleken de klacht te behandelen binnen de in het eigen Bestuursreglement genoemde termijn van twee maanden.
De onderzochte gedraging is ook in zoverre niet behoorlijk.
8. Verzoekers klagen er voorts over dat het COA zijn toezegging van 26 februari 2001 om de klacht binnen twee weken nadien af te handelen, niet is nagekomen.
9. In zijn brief van 7 december 2001 deelde het COA mee de klacht van verzoekers in dit opzicht gegrond te achten en voegde daaraan toe dat dit te wijten was aan de vele werkzaamheden. Het COA liet tevens weten te beseffen dat dit geen rechtvaardiging vormde voor het achterwege blijven van de klachtbehandeling.
10. Van een bestuursorgaan mag worden verwacht dat hij een toezegging met betrekking tot een verder in acht te nemen behandeltermijn, weloverwogen doet. Dit houdt onder meer in dat het bestuursorgaan de bestaande werkvoorraad betrekt bij de planning van de afdoening van een klacht voordat hij een toezegging doet met betrekking tot de in acht te nemen afhandelingtermijn van die klacht. Het COA lijkt de bestaande werkvoorraad op 26 februari 2002 niet in ogenschouw te hebben genomen voordat het een toezegging deed met betrekking tot de in acht te nemen termijn voor klachtafdoening.
Ook in zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
VI. Ten aanzien van de beantwoording van de brief van 11 oktober 2000
1. Verzoekers klagen erover dat de met name genoemde, toenmalige, directeur van het AZC Nijmegen niet heeft gereageerd op een brief van hun maatschappelijk werker van
11 oktober 2000. De maatschappelijk werker vroeg in deze brief de directeur van het AZC Nijmegen binnen veertien dagen schriftelijk aan verzoekers de stand van zaken ten aanzien van de uitkeringen aan verzoekers mee te delen en ook de beweegredenen uiteen te zetten voor de beslissing om de uitkering per 1 juli 2000 tot op die dag stop te zetten. Voorts vroeg de maatschappelijk werker een afschrift van de reactie van de directeur tevens in kopie toe te zenden aan de gemachtigde van verzoekers.
2. In zijn reactie van 29 september 2001 op de klacht deelde de betrokken medewerker hierover mee dat hij zich nog kon herinneren dat hij indertijd de maatschappelijk werker telefonisch te woord had gestaan en dat hij vervolgens de zaak met de andere betrokken medewerker had besproken.
Deze andere betrokken medewerker had hem meegedeeld dat hij contact had met verzoekers zelf en dat zij inmiddels op de hoogte waren van de situatie.
3. In zijn reactie op de klacht deelde het COA mee dat bij brief van 29 oktober 2000 aan verzoekers wel degelijk namens de toenmalig directeur was gereageerd op de brief van de maatschappelijk werker.
4. Verzoekers hebben de ontvangst van deze brief niet bestreden, zodat het ervoor moet worden gehouden dat zij deze brief hebben ontvangen.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het AZC Nijmegen en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, die wordt aangemerkt als een gedraging van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, is gegrond voor zover verzoekers erover klagen dat hun uitkeringen zonder een voorafgaande beschikking werden gestaakt, de betrokken medewerker van het AZC zijn collega's niet afdoende had geïnformeerd voordat hij op vakantie ging, hun uitkeringen werden gestaakt om hen ertoe te bewegen contact op te nemen met de AZC-medewerker, het COA hun klacht niet tijdig heeft behandeld ondanks een toezegging en wat betreft de motivering voor het alleen nog maar contant ter beschikking stellen van hun uitkeringen. De klacht is niet gegrond voor zover verzoekers erover klagen dat de hervatte uitkeringen lager zijn dan voorheen en de directeur van het AZC Nijmegen niet heeft gereageerd op een brief van hun maatschappelijk werker van 11 oktober 2000.
Onderzoek
Op 7 februari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. en mevrouw Y. te Nijmegen, ingediend door de heer mr. G.G.A.J. Adang, advocaat te Utrecht. Verzoekers klaagden erover dat Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) hun klacht van 15 augustus 2000 over een gedraging van het Asielzoekerscentrum Nijmegen niet had behandeld.
Op 16 februari 2001 heeft een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman de klacht van verzoekers zowel telefonisch als per faxbericht voorgelegd aan het COA met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. Op 26 februari 2001 zegde een medewerker van het COA toe dat de klacht van verzoekers binnen veertien dagen zou worden behandeld. Vervolgens klaagden verzoekers er bij brief van 11 juli 2001 over dat het COA zijn toezegging van 26 februari 2001 niet was nagekomen. Hierop heeft de Nationale ombudsman besloten het onderzoek naar de klacht van verzoekers schriftelijk voort te zetten.
In het kader van het onderzoek werd het COA verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tevens werden twee betrokken medewerkers in de gelegenheid gesteld om op de klacht te reageren. Eén van hen maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Vervolgens werden verzoekers in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Verzoekers maakten van deze gelegenheid geen gebruik.
Nadien is nog een aantal nadere vragen aan het COA voorgelegd. Vervolgens werden verzoekers nogmaals in de gelegenheid gesteld om op de verstrekte inlichtingen te reageren en werd hen gevraagd een aantal vragen te beantwoorden.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De reactie van het COA gaf aanleiding het verslag aan te vullen en op een enkel punt te wijzigen.
Verzoekers en de betrokken voormalig medewerker gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 15 augustus 2000 diende de gemachtigde van verzoekers namens hen een klacht in bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). In de bewuste brief legde hij onder meer het volgende voor aan het COA:
“Onder verwijzing naar uw brief van 13 oktober 1999 wend ik mij tot u met het volgende probleem. Cliënten ontvangen Rva-verstrekkingen (zie achtergrond onder 4.; N.o.) via de administratie van het AZC te Nijmegen. De uitkering wordt gestort op een rekening bij de Rabobank waarvoor cliënten een pasje hebben. Vanaf de derde week van juni werd deze uitkering zonder aankondiging niet meer overgemaakt. Toen de familie daarover belde, bleek degene die daarvoor verantwoordelijk was, de heer F., op vakantie te zijn gegaan zonder iemand te informeren over de reden. Na diens terugkeer deelde hij de dochter van cliënten mede dat de uitkering niet meer werd overgemaakt omdat er vaker problemen waren met mensen die onder art. 25 (Vreemdelingenwet oud, zie achtergrond onder 2.; N.o.) vielen, hij niet wist wat de status was en hoe een en ander zou verlopen. Als hij stopte met betalen dan zouden betrokkenen vanzelf wel contact met hem opnemen. Achterstallige bedragen werden contant meegegeven en moesten in de toekomst ook maar contant worden opgehaald. Bijgaande brief moest dan wel ondertekend worden meegebracht.
De gang van zaken lijkt mij onjuist. Een uitkering rauwelijks stoppen kan nooit. Daaraan hoort een beschikking vooraf te gaan. Als er informatie van cliënten nodig is kan hen een brief worden gestuurd. Het stoppen van de uitkering om zo contact af te dwingen is onbehoorlijk. Dat geldt ook voor het direct daarna op vakantie gaan door de verantwoordelijke persoon. Overigens lijkt mij de vreemdelingendienst het aanspreekpunt voor het COA voor informatie over de verblijfsstatus en niet cliënten. Toen vreemdelingen nog bijstand ontvingen was dat ook de gebruikelijke gang van zaken. (Verzoeker; N.o.) is overigens nog niet uitbehandeld. Die behandeling duurt wellicht tot de dood erop volgt.
Kunt u bevorderen dat de uitkering van cliënten weer gewoon per bank wordt uitbetaald. Daarnaast lijkt mij dat de betrokken COA-medewerker over zijn handelwijze terecht dient te worden gewezen. Wilt u mij over de afhandeling van deze klacht berichten?”
2. Als bijlage bij deze brief zond de gemachtigde een afschrift van een brief van het COA, locatie AZC Nijmegen. Hierin wordt onder meer de volgende vraag gesteld:
“Geachte heer/mevrouw
(Verzoeker; N.o.) staat i.h.k. van artikel 25 (medische behandeling) op het AZC Nijmegen ingeschreven.
Echter is het bij COA niet bekend de duur van zijn behandeling,
Bij deze wil ik u verzoeken de duur van behandeling van de betrokkene
schriftelijk aan het COA door te geven.
Mocht u naar aanleiding van bovenstaande nog vragen hebben, ben ik op werkdagen telefonisch te bereiken.
Namens AZC Nijmegen,
F.”
3. Bij brief van 6 oktober 2000 bevestigde het COA de ontvangst van de brief van 15 augustus 2000.
4. Vervolgens zond een maatschappelijk werker van het ziekenhuis waar verzoeker wordt behandeld de toenmalige directeur van het AZC Nijmegen op 11 oktober 2000 de volgende brief:
“…In overleg met Mr. G. Adang, raadsman van (verzoekers; N.o.) wil ik U verzoeken om binnen 14 dagen vanaf de datum van deze brief aan (verzoekers; N.o.) met afschrift aan mr G. Adang het volgende schriftelijk te bevestigen:
1. De huidige, volledige stand van zaken m.b.t. de door bovengenoemde cliënten te ontvangen en te hervatten geldelijke toelagen en de afspraken die onlangs op 5 oktober jl. dienaangaande door mij met U telefonisch zijn gemaakt. Het betreft hier het zakgeld en de zogenaamde zelfzorgtoelage. Wilt U tevens bevestigen of U voornoemde toelagen al dan niet met terugwerkende kracht hervat vanaf het moment waarop de toelagen stopgezet zijn. Vergeef mij als ik niet de juiste ambtelijke termen voor bedoelde toelagen ken.
2. De beweegredenen van uw beslissing en die van dhr. F. om voornoemde toelagen per juli 2000 tot op heden stop te zetten…”
B. Standpunt verzoekerS
Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt Centraal orgaan opvang asielzoekers
1. Bij brief van 7 december 2001 reageerde het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) als volgt op de klacht van verzoekers:
“…Klagers hebben de Nederlandse autoriteiten verzocht hen toe te laten als vluchteling, dan wel een vergunning tot verblijf te verlenen. Deze aanvraag is door de Staatssecretaris van Justitie niet ingewilligd. Daarentegen heeft de Staatssecretaris van Justitie klagers wel uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 25 van de Vreemdelingenwet (oud) (zie achtergrond onder 2.; N.o.).
Ingevolge artikel 3, tweede lid van de Rva (zie achtergrond onder 4.; N.o.) draagt het COA zorg voor de centrale opvang van andere categorieën vreemdelingen, bedoeld in artikel 3, tweede lid van de Wet COA na een verzoek hiertoe van de minister (lees: de Staatssecretaris van Justitie). In de toelichting op artikel 3, tweede lid van de Rva schrijft de Staatssecretaris:
“Deze nieuwe bepaling strekt er thans toe het mogelijk te maken dat na inwerkingtreding van de Koppelingswet het COA vreemdelingen en hun gezinsleden, die op basis van artikel 25 Vw (oud,… ) uitstel van vertrek hebben gekregen omdat verwijdering met het oog op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of een van zijn gezinsleden niet verantwoord is, opvang in een opvangcentrum aan te bieden. Voorwaarde is wel dat in hun opvang gedurende die periode op geen andere wijze (bijvoorbeeld door familie of bekenden, in een ziekenhuis of anderszins) kan worden voorzien."
(…)
Aan klagers is uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 25 Vw (oud). Bij schrijven van 13 oktober 1999 (…) heeft het COA de gemachtigde van klagers medegedeeld dat zij om deze reden zullen worden toegelaten tot de opvang. Klagers zijn vervolgens op 15 oktober 1999 geplaatst in het asielzoekerscentrum (AZC) te Nijmegen. Klagers verblijven echter niet fysiek op het AZC, maar verblijven bij hun dochter, die in Nijmegen, of omgeving woonachtig is. Aangezien klagers vanaf het eerste moment bij hun dochter verblijven, staan zij administratief ingeschreven op het AZC Nijmegen, waarvoor zij, blijkens de brief van 13 oktober 1999 ook toestemming hebben. Door onbekende en onverklaarbare redenen heeft de bewonersadministratie op het AZC Nijmegen, nu klagers niet op het centrum verblijf houden, gemeend dat klagers van het ZelfZorgArrangement (ZZA) gebruik maken. Klagers ontvingen naast hun wekelijkse financiële verstrekkingen, dan ook de ZZA-toelage.
Klagers hebben echter geen recht op ZZA. Ten eerste hebben zij nooit verzocht om van de ZZA-regeling gebruik te mogen maken. Ten tweede hebben zij geen toestemming om van de ZZA-regeling gebruik te maken. Ten derde voldoen klagers niet aan de interne voorschriften, zoals het COA deze voor de uitvoering van de ZZA-regeling heeft opgesteld. Klagers verbleven op 15 oktober 1999 nog geen halfjaar in de centrale opvang. Ergo, op deze dag stroomden zij in, in de centrale opvang. Ten tweede zijn klagers uitgeprocedeerd op hun asielaanvraag en derhalve rechtmatig verwijderbaar. Dat hun verwijderbaarheid wordt opgeschort doordat aan hen uitstel van vertrek is verleend op grond van artikel 25 Vw (oud) doet daar niet aan af. Immers, op het moment dat de Staatssecretaris van Justitie, namens deze de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), concludeert dat het uitstel van vertrek kan worden opgeheven zijn klagers direct verwijderbaar.
Asielzoekers die gebruik maken van de ZZA-regeling krijgen een meldplicht opgelegd op het asielzoekerscentrum waar zij administratief ingeschreven staan. Aangezien klagers staan ingeschreven op het AZC Nijmegen, maar zich nooit meldden, heeft de betreffende medewerker van het AZC Nijmegen, die met de meldplicht van ZZA-'ers op AZC Nijmegen was belast, zich afgevraagd wie deze personen waren. Daarnaast was inmiddels gebleken dat klagers geen recht hebben op de ZZA-toelage. Eind juni c.q. begin juli 1999 heeft (…) de betreffende medewerker van het COA klagers twee brieven geschreven. In één brief legt de betreffende medewerker aan klagers uit dat zij geen recht hebben op de ZZA-toelage en deze derhalve zal worden beëindigd. In de tweede brief verzoekt de betreffende medewerker van het COA klagers aan te tonen dat aan hen nog immer uitstel van vertrek is verleend op grond van artikel 25 Vw (oud) en verzoekt hij klagers zich te melden. Klagers hebben zich echter niet gemeld. Bij de betreffende medewerker is vervolgens de vraag gerezen of klagers nog wel in Nederland waren. Om daar achter te komen, stond geen andere optie open dan de verstrekkingen te staken. De betreffende medewerker heeft vervolgens vlak voor zijn vakantie de verstrekkingen aan klagers gestaakt. Tijdens de vakantie van de betreffende medewerker hebben klagers contact opgenomen met het AZC Nijmegen, teneinde te vernemen waarom hun Rva-verstrekkingen zijn gestaakt. Aangezien in die periode slechts de betreffende medewerker met de meldplicht van ZZA-'ers was belast, konden de vragen van klagers niet afdoende beantwoord worden. Echter, direct na terugkomst van zijn vakantie, welke slechts twee weken heeft geduurd, heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen de betreffende medewerker en de dochter van klagers en klagers zelf. De betreffende medewerker heeft klagers in dat gesprek geïnformeerd over het staken van de Rva-verstrekkingen en hen medegedeeld dat zij geen recht hebben op de ZZA-toelage. Naar de mening van de betreffende medewerker is dit gesprek in goede harmonie verlopen en begrepen klagers dat zij niet langer recht hadden op de ZZA-toelage. Vervolgens zijn de Rva-verstrekkingen met terugwerkende kracht aan klagers hervat. Echter, minus de ZZA-toelage.
Hoewel de ZZA-toelage onverschuldigd betaald is, heeft de directie van het AZC Nijmegen afgezien van het terugvorderen van de onverschuldigd betaalde bedragen, nu deze te wijten zijn aan een verkeerde inschrijving van klagers door de bewonersadministratie van AZC Nijmegen. Overigens is het initiatief aan klagers om zich te melden uitgegaan van het COA, hetgeen in overeenstemming is met de brief van 13 oktober 1999. De gevolgen van het niet aan deze oproep voldoen zijn echter voor rekening en risico van klagers. Uit de brief blijkt tevens dat klagers administratief geplaatst zullen worden. Er wordt in het geheel niet gesproken over de ZZA-regeling.
Nadat de Rva-verstrekkingen aan klagers zijn hervat, hebben vervolgens de dochter van klagers, alsmede een maatschappelijk werker zich tot de medewerker c.q. directie van het AZC Nijmegen gewend met de vraag waarom de verstrekkingen aan klagers lager zijn dan voorheen. Zowel de dochter, als de maatschappelijk werker is medegedeeld hetgeen hiervoor reeds beschreven staat. Daarnaast is namens de heer K. (toentertijd directeur van het AZC Nijmegen; N.o.) op 29 oktober 2000 een brief uitgegaan aan klagers (…). Deze brief is opgesteld naar aanleiding van het schrijven van de maatschappelijk werker van het Academisch Ziekenhuis Nijmegen. Op de brief van de maatschappelijk werker is dus wel degelijk gereageerd! Voor de communicatie tussen klagers, maatschappelijk werker en raadsman kan het COA niet verantwoordelijk worden gehouden.
Samenvattend kan worden gesteld dat aan klagers, doordat zij op basis van artikel 25 Vw (oud) tot de opvang zijn toegelaten, hetgeen ook voor het AZC Nijmegen een nieuw fenomeen was, en zij niet voldeden aan hun meldplicht, nadat zij tot tweemaal toe schriftelijk zijn uitgenodigd zich te melden op het AZC, de Rva-verstrekkingen zijn gestaakt. Echter, nadat klagers zich alsnog gemeld hebben zijn de Rva-verstrekkingen aan hen met terugwerkende kracht hervat. Dit betekent dat klagers de financiële verstrekkingen waarop zij recht hebben, zijn blijven ontvangen, alsmede dat zij tegen ziektekosten verzekerd zijn gebleven. Klagers zijn derhalve door de gedraging van de betreffende medewerker, c.q. het AZC Nijmegen niet benadeeld.
Klagers ontvangen echter sedert juni 2000 geen ZZA-toelage meer. Het AZC Nijmegen heeft hier op juiste gronden toe besloten. Nu de toestemming voor ZZA is voorbehouden aan het COA en asielzoekers hier geen recht op kunnen doen gelden, heeft het COA de beëindiging van de ZZA-toelage ook niet bij beschikking aan klagers hoeven mede te delen. Immers, aan het niet verlenen van toestemming voor ZZA zijn geen rechtsgevolgen verbonden. De betreffende asielzoeker behoudt, zolang zijn eerste asielprocedure loopt, dan wel, in de situatie van klagers zolang het uitstel van vertrek niet is opgeheven, recht op opvang en ontvangt de verstrekkingen ingevolge de Rva. Ook voor klagers geldt dat zij te allen tijde recht zijn blijven houden op de Rva-verstrekkingen en ook ontvangen hebben. Met de keuze om niet over te gaan tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde ZZA-toelage heeft de directie van het AZC Nijmegen zich, naar onze mening, behoorlijk gedragen.
Op grond van het voorgaande is het COA van mening dat op juiste gronden is overgegaan tot het staken van de Rva-verstrekkingen aan klagers. Van het COA kan immers niet verwacht worden dat zij doorgaat met het uitkeren van de Rva-verstrekkingen als de asielzoeker zich in het geheel niet meldt. Nu verzoekers geen gehoor hebben gegeven aan een de schriftelijke uitnodiging zich te melden, mocht de betreffende medewerker ervan uitgaan dat klagers niet meer in Nederland waren en heeft hij op goede gronden de Rva-verstrekkingen aan klagers gestaakt. Daarnaast is het staken van de Rva-verstrekkingen een uiterste poging te bereiken dat klagers zich alsnog melden. Hetgeen ook is geschied. Daarna zijn de Rva-verstrekkingen met terugwerkende kracht aan klagers hervat. Overigens heeft het COA in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder f van de Rva (zie achtergrond onder 4.; N.o.) ook een juridische grondslag om de Rva-verstrekkingen aan een asielzoeker die zich niet meldt te staken. Klagers zijn er voorts wel degelijk mee bekend dat waarom de Rva-verstrekkingen aan hen na juni 2000 lager zijn dan voor juni 2000. Klagers is persoonlijk medegedeeld dat zij geen recht hebben op de ZZA-toelage. Dit is vervolgens ook nog eens medegedeeld aan de dochter van klagers, alsmede aan de maatschappelijk werker. Derhalve valt niet vol te houden dat klagers niet bekend waren met de reden waarom de Rva-verstrekkingen zijn verlaagd.
Conclusie
Op grond van het voorgaande komt het COA tot de conclusie dat onderhavige klacht, voorzover die ziet op een gedraging van de medewerker van het AZC Nijmegen c.q. de directie van het AZC Nijmegen, ongegrond is.
De klacht ten aanzien van het niet nakomen van de toezegging de klacht binnen twee weken af te handelen acht ik gegrond. Hoewel het niet afdoen van de klacht verklaard kan worden uit drukke werkzaamheden vormt dit geen rechtvaardiging…”
2. Als bijlage bij zijn reactie zond het COA een kopie van een brief van 13 oktober 1999 aan de gemachtigde van verzoekers. Het COA schrijft hierin onder meer:
“In uw brief (van 12 oktober 1999; N.o.) verzoekt u namens uw cliënten, (verzoekers; N.o.) om toekenning van Rva-verstrekkingen, gelet op het feit dat aan hen op basis van artikel 25 Vw (oud; N.o.) uitstel van vertrek is verleend.
Onder dankzegging voor de door u toegezonden `bescheiden' kan ik mededelen dat beide cliënten inderdaad recht hebben op verstrekkingen van het COA nu aan hen door de Korpschef regiopolitie Gelderland-Zuid uitstel van vertrek is verleend op basis van artikel 25 Vw (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.).
(…)
Een medewerkster van de Afdeling Spreiding en Plaatsing binnen het Centraal Bureau van het COA zal contact opnemen met medewerkers van het AZC Nijmegen (als zijnde het `dichtstbijzijnde' AZC). Uw cliënten zullen administratief geplaatst (ingeschreven) worden in dit AZC.
(…)
Zonder tegenbericht uwerzijds zal daarbij ook als “contactadres” het in uw brief gemelde adres worden gehanteerd (…). Wanneer op een gegeven moment nadere informatie, dan wel om een andere reden contact nodig is tussen het AZC Nijmegen en de “Rva-gerechtigden” (uw cliënten), als dit adres en telefoonnummer benaderd (…) worden.”
3. Verder zond het COA een kopie van een brief van 29 oktober 2000 van de medewerker F. namens de directeur van het AZC Nijmegen, gericht aan verzoekers. De heer F. schrijft in deze brief onder meer:
“Naar aanleiding van het verzoek van het Academisch Ziekenhuis Nijmegen wil ik u over het volgende informeren.
Uw zak- en voedingsgeld zijn per 31 juli j.l. stop gezet i.v.m. het feit dat informatie over de duur van de behandeling mij nooit heeft bereikt. Nu er meer zicht is op de behandelingsduur zijn bovenvermelde verstrekkingen met terugwerkende kracht m.i.v. week 31 voortgezet.
Aangezien het hier om een administratieve plaatsing gaat, komen de vergoedingen voor Zelfzorg arrangement hiermee te vervallen. Deze regeling is helaas niet van toepassing op uw woonsituatie.”
D. Reactie TOENMALIGE DIRECTEUR VAN AZC NIJMEGEN
1. Op 29 september 2001 reageerde de toenmalige directeur van AZC Nijmegen als volgt op de klacht van verzoekers:
“…Ik zal vanuit mijn herinnering pogen te reageren op uw verzoek, aangezien ik sedert januari 2001 niet meer werkzaam ben voor het COA en ik niet beschik over enig dossier en/of mogelijkheid tot het chronologisch plaatsen van gemelde zaken. Daarvoor zult u de verantwoordelijken op het AZC te Nijmegen moeten verzoeken. Met name dhr. F. zal exact kunnen aangeven, via het opgebouwde dossier, wat de stappen zijn geweest die genomen zijn met tevens de aanleiding daarvoor.
Ingaande op de zes onderdelen van de klacht:
1. Voor zover mij bekend heeft dhr. F. betrokkenen op gesprek gehad, waarin hij meldde geen duidelijkheid te kunnen verkrijgen van de Vreemdelingendienst en COA Centraal omtrent de rechten op de RVA-verstrekking. Dit op grond van de status en woonsituatie. In hoeverre een situatie van voor juni 2000 en de tijd erna met betrekking tot status en woonsituatie van invloed was op de uitkering, is mij niet bekend.
2. Voor zover mij bekend waren betrokkenen in gesprek met dhr. F. en was helder hoe de situatie in elkaar zat. Zo niet, dan is dat te betreuren.
3. Ik ben via een telefoontje van een blijkbaar zich bij de zaak betrokken voelende maatschappelijk werker, op de hoogte gebracht van een moeilijke communicatie met dhr. F. Een gesprek met deze medewerker n.a.v. dit telefoontje, gaf aan dat dhr. F. met de zaak bezig was, poogde antwoorden te krijgen over de rechten op een uitkering en dat hij goed contact had met de betrokkenen (de bewoners om wie het ging). Hij gaf aan de betrokkenen op de hoogte waren en dat de maatschappelijk werkende te weinig ingevoerd was in de materie om goed zicht te krijgen op de situatie. Voor dhr. F. waren de bewoners diegenen waarmee hij in overleg bleef, iets dat ook logisch leek. Voor mij voldoende reden om er van uit te gaan dat de situatie opgelost zou worden.
4. Ik ga er niet van uit dat een dergelijke optreden plaats gehad heeft, of het zou in het kader van de afspraken moeten zijn die dhr. F. met betrokkenen gemaakt had. Indien dat het geval is, zou dat moeten blijken uit dossiers.
5. Brief is gericht aan COA centraal, dus kan ik daar geen antwoord op geven.
6. Zoals al eerder vermeld, heb ik betrokken maatschappelijk werker telefonisch te woord gestaan. Verder was deze voor mij, ook naar aanleiding van de informatie van dhr. F., geen betrokkene in deze situatie. Het was misschien goed geweest om deze mensen door te verwijzen naar de juridisch geschoolde medewerkers van Vluchtelingenwerk, dit had helderheid rond deze zaak waarschijnlijk bespoedigd…”
E. Nadere Reactie Centraal orgaan opvang asielzoekers
1. Bij brief van 5 september 2002 reageerde het COA onder meer als volgt op een aantal nadere vragen:
“In reactie op uw (…) vraag kan ik u berichten dat, nadat klagers zich weer hadden gemeld, tot contante betaling van de wekelijkse financiële verstrekkingen is overgegaan om te voorkomen dat er opnieuw foutieve uitbetaling zou plaatsvinden. Klagers hadden immers voorheen ten onrechte een ZZA-toelage ontvangen. Het betreft hier dus een administratief preventieve maatregel.
In reactie op uw (…) vraag kan ik u melden dat klagers zich dienden te melden op het AZC Nijmegen, zoals ook uit de brief van het COA van 13 oktober 1999 blijkt. In de brief van 13 oktober 1999 wordt de gemachtigde van klagers medegedeeld dat klagers administratief zullen worden ingeschreven op het AZC Nijmegen. Klagers wisten dus, althans konden weten dat zij administratief zijn ingeschreven op AZC Nijmegen.
Tot slot bericht ik u dat het COA niet alleen in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e (zie achtergrond onder 4.; N.o.)( in mijn eerste reactie abusievelijk artikel 8, eerste lid, aanhef en onder f genoemd), maar ook in artikel 10 van de Rva (zie achtergrond onder 4.; N.o.) de grondslag vindt om verstrekkingen te staken. Artikel 10, tweede lid van de Rva bepaalt dat het COA in bijzondere gevallen af kan wijken van het bepaalde in het eerste lid. Dit betekent dat in bijzondere situaties asielzoekers geen gebruik hoeven te maken van hun onderdak in een centrum. Artikel 10, tweede lid van de Rva vormt de grondslag voor de zgn. 'administratieve plaatsing'. In de toelichting op artikel 10, tweede lid van de Rva staat beschreven dat ook de vreemdeling en zijn familie die op grond van artikel 25 van de Vreemdelingenwet (oud) (zie achtergrond onder 2.; N.o.) uitstel van vertrek heeft gekregen en verblijft bij familie, vrienden of kennissen aanspraak kan maken op de financiële bijdrage en de andere verstrekkingen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b tot en met g (zie achtergrond onder 4.; N.o.). Voorts bepaalt de toelichting:
"Zij dienen zich daartoe wel ingeschreven te hebben in het dichtstbijzijnde AZC. "
Ingevolge artikel 10, eerste lid van de Rva vinden de verstrekkingen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b tot en met g, niet plaats indien de bewoner van het centrum geen gebruik maakt van het in het desbetreffende centrum geboden onderdak. Artikel 10, eerste lid van de Rva biedt het COA de mogelijkheid Rva-verstrekkingen te staken (te onthouden) aan asielzoekers die geen gebruik maken van het hen geboden onderdak. Weliswaar genoten klagers geen onderdak op een centrum - zij waren daar zelfs van vrijgesteld - maar nu klagers niet reageerde op uitdrukkelijke verzoeken van het COA om zich te melden rees de (legitieme) vraag of verzoekers inmiddels de opvang hadden verlaten. ln dat geval is het het COA, ingevolge artikel 10, eerste lid van de Rva toegestaan de verstrekkingen te staken. Het COA kan immers niet gehouden zijn verstrekkingen voort te zetten aan een asielzoeker die niet meer in de opvang verblijft! Dit geldt zowel ten aanzien van asielzoekers die onderdak op een centrum genieten, als ten aanzien van asielzoekers die opvang buiten een centrum genieten. Het COA werkt immers met overheidsgeld en behoort dit op een zorgvuldige wijze te beheren. Er valt derhalve niet in te zien waarom het COA wel de verstrekkingen mag staken van een asielzoeker die geen gebruik maakt van zijn opvangplek op een centrum, maar niet ten aanzien van een asielzoeker die, met toestemming van het COA, buiten een centrum verblijft. In de situatie van klagers komt daarbij dat het COA zorgvuldig te werk is gegaan. Klagers zijn eerst tweemaal aangeschreven met het verzoek zich te komen melden. Aangezien klagers niet op de uitnodigingen reageerden, mocht het COA ervan uitgaan dat zij geen gebruik (meer) wensten te maken van de Rva-verstrekkingen. Het COA kon de betaling van de Rva-verstrekkingen dan ook staken. Echter, op het moment dat klagers zich, na het staken van de verstrekkingen, wel plots meldden zijn hun verstrekkingen ook weer hervat en zijn, met terugwerkende kracht, de Rva-verstrekkingen aan hen uitgekeerd.”
F. Nadere reactie verzoekers
1. Bij brief van 24 oktober 2002 deelde de advocaat van verzoekers namens hen het volgende mee:
“…zend ik u hierbij een afschrift van de brief van cliënt van 13 oktober 2002 met diens antwoorden op uw vragen. In aanvulling daarop zend ik u een afschrift van de fax van 8 augustus 2000 waarin de schoonzoon van cliënt mij de gang van zaken beschrijft. Dit bevestigt de antwoorden in huidige brief van cliënt. In aanvulling daarop stel ik vast dat het COA nu pas over de betreffende brieven spreekt en deze niet overlegt. De conclusie lijkt geen andere te kunnen zijn dan dat het COA liegt.
(…)
In antwoord op de brief van het COA van 2 september 2002 bevestig ik dat cliënt bekend was met het feit dat hij administratief was ingeschreven op het AZC Nijmegen. Wat dit feit met de hoogte van de uitkering te maken heeft ontgaat hem echter. Het komt juist zeer aannemelijk voor dat zij in aanmerking komen voor de hogere ZZA-uitkering, welke is bedoeld voor uitwonenden. Deze uitkering toch is in de plaats gekomen van de bijstandsuitkering die sinds de invoering van de Koppelingswet voor gevallen als van cliënt is komen te vervallen. Cliënt meent dat het COA ook nu nog niet duidelijk maakt waarom hij niet voor het zelfzorgarrangement (ZZA) in aanmerking zou komen. Hij heeft bij zijn beroep op de regeling toch aangegeven dat hij bij zijn dochter zou verblijven, waarvoor hem toestemming is verleend, en kreeg de ZZA-uitkering. Niet onvermeld kan blijven dat het COA vrijwel niets op schrift stelt. Zo is er geen toekenningsbeschikking waaruit de hoogte van het Rva-bijdrage blijkt. Evenmin is er een beschikking waarbij de uitkering is stopgezet of verlaagd…”
2. In zijn brief van 13 oktober 2002 deelde verzoeker onder meer het volgende mee:
“Het COA stelt ons een tweetal brieven te hebben gestuurd.
Wij hebben van het COA, buiten een oproep van het medisch centrum waar wij gehoor aan hebben gegeven, nooit enige oproep, hetzij per post, hetzij telefonisch gekregen. Wij verkeerden in de veronderstelling dat alles geregeld was en pas nadat de uitkering was stopgezet hebben wij na veelvoudig telefonisch navragen uiteindelijk begrepen dat dit de methode van de heer F. was om contact te leggen. Iets hetgeen hij letterlijk, eerst telefonisch aan mijn schoonzoon en later persoonlijk aan mijn dochter, dusdanig heeft verwoord.
(…) Het COA stelt dat aan ons is uitgelegd dat de uitkering aangepast zou worden.
Dit gesprek heeft nooit plaatsgevonden. Ten eerste was ik vanwege mijn slechte gezondheid op dat moment niet in staat om zelf bij het AZC te verschijnen. Nadat de heer F. van vakantie was teruggekeerd heeft hij een gesprek met mijn dochter gehad (onder (…)al eerder vermeld) waarin hij slechts wilde weten hoelang mijn medische behandeling nog zou duren en hoelang ik nog in Nederland zou blijven. Vragen waarop mijn dochter vanzelfsprekend geen antwoord wist te geven. Van enige uitleg is verder geen sprake geweest, verdere gesprekken hebben ook nooit plaatsgevonden.”
3. In van de fax van 8 augustus 2000 van de schoonzoon van verzoeker aan de advocaat van verzoeker is vermeld:
“…Vanaf ca. (de; N.o.) derde week juni werd de uitkering ineens niet meer overgemaakt.
Toen wij daarover belden bleek dat degene die hiervoor verantwoordelijk was op vakantie te zijn gegaan zonder toelichting aan iemand te hebben gegeven.
Na telefonisch overleg is (…) erheen gegaan toen deze heer F. weer terug was. Hij meldde toen dat de uitkering niet meer werd overgemaakt omdat hij niet wist wat de status was en hoe eea verder zou verlopen.
Hij heeft tijdens dit bezoek ook de IND gebeld over hoe de status was maar deze wilden telefonisch geen inlichtingen verstrekken.
(…) heeft de uitkering van de afgelopen weken (tot week 30, als ik mij niet vergis) meegekregen, de laatste week en verder kon worden afgehaald als ze de brief ondertekend terugbracht.
Behalve dat de hele gang van zaken mij buitengewoon tegenstaat is het ook allemaal heel erg onpraktisch…”
G. Nadere Reactie Centraal orgaan opvang asielzoekers
1. Bij brief van 17 juli 2003 reageerde het COA als volgt op de reactie van verzoekers:
“…In de eerste plaats vind ik het buitengewoon storend dat een professionele rechtshulpverlener het zich kennelijk meent te mogen permitteren het bestuursorgaan voor leugenaar uit te mogen maken. Het feit dat het COA zich beroept op twee brieven die zij niet kan overleggen tast mogelijkerwijs haar bewijspositie aan, maar maakt het COA nog niet tot een leugenaar. In zakelijke correspondentie acht ik een andere toonzetting passend.
Voor zover klagers nog een opmerking maken over de hoogte van de aan hen verstrekte uitkering merk ik op dat het verband tussen de Rva en een bijstandsuitkering mij ontgaat, anders dan dat de Rva een voorliggende voorziening voor de bijstand is. De ZZA-toelage is nimmer bedoeld als vervangende verstrekking voor een bijstandsuitkering. De ZZA-regeling is in het leven geroepen ten tijde van de capacitaire noodsituatie bij het COA, met tot doel opvangplaatsen op de centra van het COA te creëren. Asielzoekers die aan de criteria van de ZZA-regeling voldeden konden, na toestemming van het COA en met behoud van hun wekelijkse financiële vestrekkingen onder toevoeging van een extra wooncomponent (de zgn. ZZA-toelage), buiten het centrum verblijven. Zoals ik al in mijn eerdere reactie heb aangegeven hebben klagers echter nimmer voldaan aan de ZZA-criteria. Het had hen dan ook duidelijk moeten c.q. kunnen zijn dat zij niet voor de ZZA-regeling in aanmerking kwamen. In het schrijven van 13 oktober 1999 wordt dan ook uitdrukkelijk aangegeven dat klagers administratief geplaatst zullen worden. Over de ZZA-regeling wordt in het geheel niet gesproken!…”
Achtergrond
1. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 9:2
“Het bestuursorgaan draagt zorg voor een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over zijn gedragingen en over gedragingen van bestuursorganen die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn.”
Artikel 9: 11
“1. Het bestuursorgaan handelt de klacht af binnen zes weken of - indien afdeling 9.3 van toepassing is - binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift.
2. Het bestuursorgaan kan de afhandeling voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de klager en aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft.”
2. Vreemdelingenwet (oud)
Artikel 25
“Uitzetting blijft achterwege, indien de verwijdering van de vreemdeling uit Nederland met het oog op zijn gezondheidstoestand of die van een zijner gezinsleden niet verantwoord is te achten.”
3. Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers
Artikel 3, tweede lid
“2. Onze minister kan het orgaan taken als bedoeld in het eerste lid opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen.”
4. Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva 1997)
Artikel 3, tweede lid
“2. Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers draagt zorg voor de centrale opvang van andere categorieën vreemdelingen, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers na een verzoek hiertoe van de minister.”
Artikel 5, eerste lid
“1. de opvang in een opvangcentrum omvat in elk geval de volgende verstrekkingen:
a. onderdak;
b. een wekelijkse financiële toelage;
c. een eenmalige bijdrage aan kleedgeld;
d. recreatieve en educatieve activiteiten;
e. de dekking van de kosten van medische verstrekkingen overeenkomstig een daartoe te treffen ziektekostenregeling;
f. een verzekering tegen de financiële gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid;
g. betaling van buitengewone kosten.”
Artikel 8, eerste lid, aanhef, onder e en f
“1. de in artikel 5, eerste lid, bedoelde verstrekkingen eindigen in de volgende gevallen:
e. Indien het een asielzoeker betreft die het opvangcentrum zonder bericht aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers heeft verlaten en twee opeenvolgende malen niet heeft voldaan aan de meldplicht bij de Vreemdelingendienst in het centrum: twee weken nadat hij voor de eerste maal heeft verzuimd zich bij de Vreemdelingendienst te melden.
f. indien een asielzoeker in strijd met de waarheid gegevens heeft verstrekt of verzwegen, met het oogmerk om aldus voor zichzelf of voor degene voor wie hij zorgt, ten onrechte een aanspraak te doen ontstaan op de verstrekkingen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, dan wel ten onrechte de hoogte van de verstrekkingen te doen stijgen.”
Artikel 10
1. De verstrekkingen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel b tot en met g, vinden niet plaats indien de bewoner van het centrum geen gebruik maakt van het in het desbetreffende centrum geboden onderdak.
2. Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepaling in het eerste lid.
5. Bestuursreglement Centraal Orgaan opvang asielzoekers
Artikel 32, eerste, tweede en vierde lid
“1. Het oordeel over de klacht wordt vastgesteld binnen twee maanden na de indiening ervan.
2. Indien het oordeel niet binnen de in het eerste lid bedoelde termijn kan worden vastgesteld, kan de termijn met een maand worden verleng.
4. Indien het oordeel over de klacht niet binnen twee maanden na de indiening ervan kan worden vastgesteld, worden de klager en degenen aan wie afschrift van de klacht is gezonden, schriftelijk in kennis gesteld van het tijdstip waarop het oordeel zal worden vastgesteld.”