2003/267

Rapport

Verzoeker klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden hem in de nacht van 21 juni 2000 hebben aangehouden en hebben bejegend.

Hij klaagt er met name over dat de politieambtenaren:

- bij zijn aanhouding buitensporig geweld tegen hem hebben aangewend, en;

- hem zonder reden hebben geboeid.

Beoordeling

I. Algemeen

1. In de nacht van 21 juni 2000 hebben ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden verzoeker in Den Haag aangehouden wegens rijden onder invloed van alcoholhoudende drank. De politieambtenaren hebben hem vervolgens gefouilleerd en geboeid overgebracht naar het politiebureau waar verzoeker is voorgeleid en ingesloten.

2. Verzoeker klaagt over de wijze waarop de politieambtenaren hem die nacht hebben aangehouden en hebben bejegend.

II. Met betrekking tot het boeien

1. In de eerste plaats klaagt verzoeker erover dat de politieambtenaren hem zonder reden hebben geboeid.

2. De korpsbeheerder neemt het standpunt in dat de klacht niet gegrond is, omdat de betrokken politieambtenaren M. en S. hebben voldaan aan de voorwaarden die voor het boeien van een verdachte worden gesteld. Uit de verklaringen van de betrokken politieambtenaren is namelijk gebleken dat verzoeker zich tijdens de aanhouding recalcitrant had gedragen. Hij zou geen antwoorden hebben willen geven op de vragen van de ambtenaren. Voorts zou hij hebben geweigerd om de aanwijzingen op te volgen, en in eerste instantie hebben geweigerd om mee te werken aan een ademtest. Dit was voor de ambtenaren reden om bij verzoeker de handboeien om te leggen, aangezien zij een escalatie tijdens het overbrengen van verzoeker naar het politiebureau wilden voorkomen, aldus de korpsbeheerder.

3.1 Uit een onderzoeksrapport van de politie van 3 maart 2001 is gebleken dat politieambtenaar M. over het voorval heeft verklaard dat politieambtenaar S. verzoeker de blaastest had afgenomen. Verzoeker blies een F-indicatie, waarna hij is aangehouden wegens het rijden onder invloed. S. had verzoeker vervolgens gefouilleerd en de handboeien omgedaan. De fouillering en het handboeien had plaatsgevonden vanwege de veiligheid van de politieambtenaren. Verzoeker had zich op straat recalcitrant gedragen, aldus M.

3.2 Uit dit onderzoeksrapport is verder gebleken dat politieambtenaar S. over het voorval heeft verklaard dat hij zich kon herinneren dat hij verzoeker meerdere keren moest vorderen om mee te werken aan de blaastest. Verzoeker voldeed aan de vordering, en blies toen een F-indicatie. Verzoeker is vervolgens aangehouden. S. heeft verzoeker hierna gefouilleerd, en daarna de handboeien omgedaan ter overbrenging naar het politiebureau. Het fouilleren en het boeien heeft plaatsgevonden voor de veiligheid van de politieambtenaren. S. kon zich verder nog herinneren dat verzoeker zich op het politiebureau recalcitrant had gedragen.

4. Uit de mutatie met daarin de gegevens over de aanhouding van 21 juni 2000 is gebleken dat verzoeker tijdens de voorgeleiding erg vervelend en recalcitrant was. Over zijn gedrag tijdens de aanhouding is niets vermeld.

5. Het gebruik van handboeien ten behoeve van het vervoer van arrestanten is alleen toegestaan indien feiten en omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de verdachte, van de betrokken politieambtenaar of van derden. De politieambtenaar moet in dat geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het aanbrengen van de boeien naar redelijk inzicht rechtvaardigen (zie achtergrond, onder 1.).

6. Hoewel de ambtenaren hebben verklaard dat verzoeker zich recalcitrant had opgesteld, is niet nader aangegeven waaruit dit gedrag bestond. In dit geval is dan ook niet gebleken dat verzoeker zich ten opzichte van de politieambtenaren op zodanige wijze gedroeg dat een veiligheidsrisico moest worden gevreesd. Dit geldt te meer, nu er reeds een veiligheidsfouillering had plaatsgevonden. Het is dan ook niet juist dat verzoeker is geboeid. In zoverre is gehandeld in strijd met artikel 22 van de Ambtsinstructie (zie achtergrond, onder 1.).

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

III. Met betrekking tot het aanwenden van geweld

1. Verzoeker klaagt er verder over dat de politieambtenaren bij zijn aanhouding buitensporig geweld tegen hem hebben aangewend.

Verzoeker stelt hierbij dat hij hardhandig is meegenomen naar het politiebureau. Voorts moest hij tegen de muur gaan staan met zeer wijd gespreide benen, op straat gaan liggen met de handen op de rug, knielen en het hoofd daarbij naar beneden houden. Hij heeft door het geweld lange tijd klachten gehad aan zijn polsen.

2. De korpsbeheerder neemt het standpunt in dat de klacht niet gegrond is, omdat niet is gebleken dat de politieambtenaren disproportioneel zijn opgetreden.

3. Uit het onderzoeksrapport van de politie is gebleken dat de politieambtenaren M. en S. over het voorval hebben verklaard dat tijdens de aanhouding, het boeien en het vervoer van verzoeker geen geweld is gebruikt. De aanhouding van verzoeker was normaal verlopen. M. en S. hebben in hun verklaring verder ontkend dat verzoeker tegen de muur moest gaan staan, op straat moest gaan liggen of moest gaan knielen. Wel hebben M. en S. verklaard dat verzoeker op het politiebureau met een polsklem naar de politiecel is gebracht, omdat hij zich recalcitrant gedroeg. Het is voor te stellen dat verzoeker door het gebruik van de polsklem een aantal dagen pijn heeft gehad aan zijn polsen, aldus M. en S.

4. Uit het onderzoeksrapport is gebleken dat de dienstdoende hulpofficier van justitie K. over het voorval heeft verklaard dat verzoeker na de voorgeleiding niet vrijwillig met de politieambtenaren M. en S. heeft willen meelopen naar de politiecel. K. had de politieambtenaren vervolgens de opdracht gegeven om verzoeker met gepast geweld mee te nemen. Hij zag dat de politieambtenaren hem door middel van het aanleggen van een polsklem naar de cel begeleidden. K. heeft in zijn verklaring nog benadrukt dat een polsklem bij tegenstribbelen pijnlijk kan zijn.

5. Op grond van het eerste lid van artikel 8 van de Politiewet zijn politieambtenaren bevoegd geweld toe te passen jegens burgers, indien het door hen beoogde doel alleen daardoor kan worden bereikt en indien het belang van het doel het gebruik van geweld rechtvaardigt (zie achtergrond, onder 2.). Het geweld moet redelijk en gematigd zijn.

6. Wat betreft het hardhandig meenemen naar het politiebureau, het op straat gaan liggen met de handen op de rug, het knielen en het hoofd daarbij naar beneden houden, staat de lezing van verzoeker lijnrecht tegenover de lezingen van de betrokken ambtenaren. Nu beide verbalisanten consistent verklaren dat geen sprake is geweest van het door verzoeker gestelde toegepaste geweld wordt aan de lezing van verbalisanten meer betekenis toegekend dan aan die van verzoeker.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

7.1 Wat betreft het tegen de muur moeten staan met wijd gespreide benen, wordt aannemelijk geacht dat dit heeft plaatsgevonden. Verzoeker heeft immers een veiligheidsfouillering ondergaan.

7.2 Politieambtenaren zijn bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen bij de uitoefening van een hun wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, die van de ambtenaar zelf of van derden, en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar (zie Achtergrond, onder 3.).

7.3 Uit hetgeen door verbalisanten is aangedragen is niet gebleken van zodanig gedrag van verzoeker dat een veiligheidsrisico moest worden gevreesd. Daarom is niet gebleken van feiten of omstandigheden die het rechtvaardigden dat verzoeker op het moment van de aanhouding diende te worden onderworpen aan een veiligheidsfouillering. Dat verzoeker met gespreide benen tegen een muur moest gaan staan, is dan ook niet juist geweest. In zoverre is gehandeld in strijd met het derde lid van artikel 8 van de Politiewet.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

8.1 Voorts is uit het onderzoek gebleken dat de politieambtenaren op het politiebureau bij verzoeker een polsklem hebben aangelegd om hem over te brengen naar de politiecel.

8.2 Uit de verklaringen van de politieambtenaren M. en S. en de hulpofficier van justitie is naar voren gekomen dat verzoeker zich op het politiebureau recalcitrant gedroeg. De hulpofficier heeft dit gedrag nader omschreven. Verzoeker zou voortdurend commentaar hebben gegeven en niet hebben meegewerkt aan zijn verzoek om naar de politiecel te gaan.

8.3 Nu de verklaringen van de betrokken politieambtenaren en de hulpofficier van justitie eensluidend zijn en nu verzoeker zich tijdens het onderzoek niet heeft uitgelaten over zijn gedrag op het politiebureau, moet het ervoor worden gehouden dat verzoeker zich inderdaad tegen het politieoptreden heeft verzet. Onder deze omstandigheid waren de politieambtenaren, op grond van het eerste lid van artikel 8 van de Politiewet bevoegd om geweld te gebruiken. Er is verder onvoldoende aanleiding om dit geweld als disproportioneel aan te merken. Ook op grond van de door verzoeker gestelde pijn aan zijn polsen kan niet worden aangenomen dat meer geweld is gebruikt dan gezien de situatie was gerechtvaardigd.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), is gegrond ten aanzien van het boeien en het met gespreide benen tegen de muur moeten gaan staan, en niet gegrond ten aanzien van het gebruik van geweld in de vorm van het hardhandig meenemen naar het politiebureau, het op straat moeten gaan liggen met de handen op de rug, het knielen en het hoofd daarbij naar beneden moeten houden en het aanleggen van een polsklem.

Onderzoek

Op 6 februari 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer P. te Capelle aan den IJssel, ingediend door de heer mr. M.N.R. Nasrullha, advocaat te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd aan drie politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.

De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder en betrokken ambtenaar S. deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoeker en de overige betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. In de nacht van 21 juni 2000 hielden ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden verzoeker in Den Haag aan wegens rijden onder invloed van alcoholhoudende drank. De politieambtenaren brachten hem vervolgens over naar het politiebureau waar hij werd voorgeleid en ingesloten.

2. Bij brief van 14 juli 2000 diende de gemachtigde van verzoeker over dit voorval een klacht in bij het regionale politiekorps Haaglanden. Deze klachtbrief hield onder meer het volgende in:

"Het klaagschrift is gericht tegen het optreden van de politie Regio Haaglanden (beklaagde) naar aanleiding van mishandeling van klager bij zijn aanhouding.

Op 21 juni 2000, op of omstreeks 01.00 uur is klager door de politie Haaglanden aangehouden in Den Haag, vanwege het besturen van een auto/voertuig onder invloed van alcohol.

Klager is bij zijn aanhouding onevenredig hard vastgepakt, en wel zodanig dat hij met klachten aan zijn polsen zijn huisarts moest bezoeken. Ook is hij beledigd en vernederd. (…)

Klager is omstreeks 04.00 uur in vrijheid gesteld onder invordering van zijn rijbewijs en bewaring van zijn auto.

(…)

Vorenstaand handelen van beklaagde heeft ertoe geleid dat klager zowel lichamelijk als psychische schade heeft opgelopen, met alle financiële gevolgen van dien.

Klager acht bovengenoemde handelwijze van beklaagde verwijtbaar en buitensporig."

3. Bij brief van 12 januari 2001 ontving verzoekers gemachtigde van het politiekorps het verzoek om onder meer de volgende vragen te beantwoorden:

"a) vond de klager de aanhouding terecht.

b) hoe is de aanhouding volgens klager verlopen.

c) welk fysiek geweld werd door de politieambtenaren toegepast.

d) was er aanleiding tot het toepassen van dit fysiek geweld.

e) waar werd het fysiek geweld toegepast (binnen/buiten)

f) waar bestond de belediging en vernedering uit.

g) welke lichamelijke schade werd er geleden. (letsel?)"

4. De gemachtigde van verzoeker beantwoordde de vragen bij brief van 8 februari 2001 onder meer als volgt:

"Ten aanzien van uw vraagstelling of cliënt de aanhouding terecht heeft gevonden, merkt cliënt op dat dit op zich terecht is geweest.

Ten aanzien van uw vraag hoe de aanhouding volgens cliënt is verlopen, merkt deze op dat de aanleiding van de aanhouding is geweest het inrijden van een éénrichtingsweg teneinde een parkeerplaats te verkrijgen. Daarnaast zal ook alcohol in het spel zijn. Op het moment van de aanhouding werd cliënt al gauw duidelijk dat de verbalisanten hem op een onheuse wijze aan het bejegenen waren. Cliënt is van Russische afkomst en kan zeer slecht Nederlands spreken. (…) Daarnaast moest cliënt allerlei handelingen welgevallen die normaliter bij een dergelijke simpele aanhouding niet eens nodig behoeven te zijn.

Ten aanzien van uw vraag welk fysiek geweld door de politieambtenaren werd toegepast, merkt cliënt op dat dit met name was gelegen in de omstandigheid dat cliënt in de boeien werd geslagen en ook hardhandig werd meegenomen naar het politiebureau.

Ten aanzien van uw vraag of er aanleiding was voor de toepassing van dit fysiek geweld, merkt cliënt op dat dit niet het geval was.

Ten aanzien van uw vraag waar het fysiek geweld werd toegepast, merkt cliënt op dat dit voornamelijk buiten op de openbare straat is gebeurd.

Ten aanzien van uw vraag waaruit de belediging en vernedering bestond, merkt cliënt op dat dit is geweest door (…) het laten welgevallen van allerlei handelingen die bij een dergelijke aanhouding simpelweg niet hadden hoeven gebeuren, zoals tegen de muur staan met zeer wijd uit elkaar gespreide benen, op straat liggen met de handen op de rug, het knielen en het hoofd daarbij naar beneden houden.

Ten aanzien van de vraag waarop lichamelijke schade werd geleden, merkt cliënt op dat deze lange tijd klachten heeft gehad aan diens polsen."

5. De chef van het district Den Haag/Centrum oordeelde namens de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden bij brief van 3 maart 2001 over de klacht. In dit oordeel is onder meer het volgende vermeld:

"Feiten

Op woensdag 21 juni 2000, omstreeks 02.00 uur, reed de heer P. (verzoeker; N.o.) als bestuurder van een personenauto (…) op de Pletterijkade te Den Haag. Twee politiemensen van het bureau Hoefkade, M. en S., zagen dat de heer P. in zijn auto tegen het verkeer in reed. Hierop werd de heer P. door de politiemensen staande gehouden.

De politiemensen constateerden, dat de adem van de heer P. rook naar het gebruik van alcoholhoudende drank. Na het afnemen van een ademtest werd de heer P. aangehouden ter zake van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en werd hij overgebracht naar het bureau Hoefkade. Gezien het gedrag van de heer P. hebben zij tijdens het transport bij de heer P., zowel voor zijn eigen veiligheid als die van de betrokken politiemensen, de handboeien aangelegd.

Overwegingen en oordeel

(…)

De beide betrokken politiemensen ontkennen tijdens de aanhouding van de heer P. disproportioneel te zijn opgetreden. Tevens waren zij bevoegd tijdens het transport de handboeien bij de heer P. aan te leggen.

Op grond van het vorenstaande acht ik uw klacht (…) niet gegrond."

6. Nadat de gemachtigde van verzoeker bij brief van 11 april 2001 had aangegeven bezwaar te maken tegen het oordeel, liet de korpsbeheerder bij brief van 5 november 2001 weten dat hij de klacht niet gegrond achtte. Voor de motivering van zijn oordeel verwees hij naar het advies van de onafhankelijke commissie voor de politieklachten van de regio Haaglanden van 30 oktober 2001. In dit advies is onder meer het volgende opgenomen:

"De commissie stelt vast dat de raadsman, namens klager, in zijn klachtbrief d.d. 14 juli 2000 aangeeft dat klager op 21 juni 2000 bij zijn aanhouding vanwege het rijden onder invloed onevenredig hard is aangepakt. Voorts zou klager zijn beledigd c.q. vernederd.

De chef van het district stelt in zijn afdoeningsbrief, kort gezegd, dat er geen sprake was van disproportioneel optreden van de politieambtenaren. Voorts was (…) de vraagstelling van de politieambtenaren niet beledigend. Derhalve is hij van oordeel dat de beide klachtenelementen niet gegrond zijn.

De commissie stelt vast dat volgens de aanvullende brief van de raadsman d.d. 8 februari 2001 het disproportionele optreden van de politiemensen zou hebben bestaan uit het in de boeien slaan van de klager en hardhandig meenemen van hem naar het bureau. Voorts moest de klager, volgens de raadsman, met wijd uit elkaar gespreide benen tegen (de) muur staan, op straat liggen met de handen op de rug, knielen met het hoofd naar beneden.

Uit de onderzoeksrapportage, te weten de verklaring d.d. 22 februari 2001 van de ambtenaar S. blijkt dat hij de klager met zijn handen op zijn rug heeft geboeid. S. ontkent dat klager met wijd gespreide benen tegen (de) muur moest staan, noch moest hij op straat liggen met de handen op de rug of knielen met het hoofd naar beneden. S. geeft aan dat hij geen geweld heeft aangewend. Hij stelt dat hij de handboeien heeft gebruikt voor de veiligheid van hem en zijn collega. Hij geeft verder aan dat de klager zich recalcitrant heeft gedragen binnen het politiebureau. Hierop is hij met behulp van een polsklem in een cel geplaatst.

Uit de verklaring d.d. 17 juli 2001 van de ambtenaar S. blijkt dat klager in eerste instantie niet mee wilde werken aan een onderzoek naar de uitgeademde lucht. De klager gaf aanleiding te veronderstellen dat het transport naar het politiebureau niet vlekkeloos zou verlopen.

Uit de onderzoeksrapportage, te weten in de verklaring d.d. 23 februari 2001 van de ambtenaar M. bevestigt hij dat S. klager met zijn handen op zijn rug heeft geboeid, aangezien de klager zich op straat recalcitrant heeft gedragen. Hij verklaart verder dat er tijdens de aanhouding, het boeien en het vervoer van de klager naar het bureau geen geweld is toegepast. M. geeft verder aan dat de aanhouding normaal is verlopen. Hij stelt dat klager niet met wijd uit elkaar gespreide benen tegen (de) muur heeft moeten staan. Verder heeft klager ook niet op straat gelegen met de handen op zijn rug, noch heeft hij moeten knielen met het hoofd naar beneden. De handboeien zijn gebruikt voor de veiligheid van hem en zijn collega. M. geeft verder aan dat de klager zich aan het bureau recalcitrant heeft gedragen. Hierop is klager op last van de betrokken hulpofficier van justitie met gebruikmaking van een polsklem in een politiecel geplaatst.

Uit de verklaring d.d. 19 juli 2001 van de ambtenaar M. blijkt dat klager zich op straat zeer vervelend (recalcitrant) gedroeg. Klager wilde geen antwoord geven op de vragen van de ambtenaren. Verder gaf hij geen gevolg aan hun aanwijzingen en weigerde hij mee te werken aan een ademonderzoek. Dit was voor de ambtenaren M. en S. de reden om klager de handboeien aan te leggen, aangezien zij op die wijze een door hen verwachte escalatie in het politievoertuig wilden voorkomen.

Uit de onderzoeksrapportage, te weten de verklaring van de hulpofficier van justitie K. blijkt dat aan het bureau de handboeien van de klager zijn afgedaan. Voorts verzocht K. aan de klager om met de ambtenaren S. en M. mee te gaan naar een box.

De klager verleende daarop geen medewerking, waarna K. de ambtenaren S. en M. verzocht de klager in de box te plaatsen. K. zag dat de klager niet vrijwillig naar de box wilde lopen. Hierop hebben de ambtenaren S. en M. op verzoek van K., door middel van gepast geweld in de box geplaatst. Hierbij is gebruik gemaakt van een polsklem.

De commissie stelt vast dat artikel 22 van de ambtsinstructie aangeeft dat, kort gezegd, het gebruik van handboeien is toegestaan indien de feiten en omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor de veiligheid van de ambtenaren en de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd. Dit gebruik van handboeien moet op grond van artikel 23 van die ambtsinstructie onverwijld schriftelijk aan de meerdere worden gemeld, onder vermelding van de redenen die tot gebruik van de handboeien hebben geleid. Zij stelt vast dat blijkens de onderzoeksrapportage, te weten de verklaring van de ambtenaar S. het gebruik van handboeien in een mutatie van het bedrijfsprocessensysteem wordt vermeld. Blijkens de onderzoeksrapportage, bladzijde 5, heeft deze onverwijlde, aan de meerdere gerichte schriftelijke melding, niet plaatsgevonden.

Alles overziende is de commissie van oordeel dat de betrokken politieambtenaren niet disproportioneel hebben opgetreden. Verder hebben de ambtenaren conform de strekking van artikel 22 van de ambtsinstructie de handboeien gebruikt.

De commissie stelt echter wel vast dat niet is voldaan aan het vereiste van artikel 23 van de ambtsinstructie. Dit gebrek heeft echter geen invloed op haar oordeel over de proportionaliteit van het optreden van die ambtenaren.

Derhalve acht de commissie dit klachtelement niet gegrond.

(…)

Advies:

De commissie adviseert (…);

- voor wat betreft het feit dat volgens klager de politieambtenaren disproportioneel zijn opgetreden,

dit klachtelement niet gegrond te verklaren."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden verwees bij brief van 16 september 2002 voor zijn standpunt naar zijn eerdere brief van 5 november 2001 en het advies van de klachtencommissie van 30 oktober 2001. Hij achtte de beide klachtonderdelen niet gegrond.

2.1 Bij zijn standpunt voegde de korpsbeheerder een afschrift van een onderzoeksrapport van de politie van 3 maart 2001. In dit rapport bevond zich een afschrift van een op 22 februari 2001 afgelegde verklaring van politieambtenaar S., een op 23 februari 2001 afgelegde verklaring van politieambtenaar M. en een op 3 maart 2001 afgelegde verklaring van politieambtenaar K.

In de verklaring van politieambtenaar S. is onder meer het volgende opgenomen:

"Op woensdag 21 juni 2000 had ik nachtdienst aan het bureau Hoefkade.

Ik reed deze dag samen met mijn collega M. Wij waren belast met surveillancedienst en derhalve gekleed in uniform. Tijdens onze surveillancedienst zagen wij dat een bestuurder van een personenauto op de Pletterijkade tegen de richting in reed. Wij hielden de bestuurder van de personenauto staande en spraken de bestuurder aan. Wij roken dat de bestuurder van de personenauto alcoholhoudende drank had genuttigd. Ik kan mij herinneren dat wij de bestuurder een aantal keren moesten vorderen mee te werken aan een blaastest. De bestuurder voldeed aan de vordering en blies een F - indicatie.

De bestuurder werd vervolgens door ons aangehouden ter zake overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994.

Ik heb de bestuurder gefouilleerd. Dit was een zogenaamde veiligheidsfouillering. Ik deed de bestuurder van de personenauto de handboeien om. De bestuurder werd met zijn handen op z'n rug geboeid. Vervolgens werd de bestuurder in het politievoertuig gezet en vervoerd naar het bureau van politie, gevestigd aan de Hoefkade te Den Haag. Tijdens de aanhouding, het boeien en vervoer van de bestuurder/verdachte werd geen geweld toegepast.

Ik heb vernomen dat de bestuurder van de personenauto een klacht heeft ingediend. Ik heb vernomen dat de bestuurder van de personenauto volgens zijn verklaring tijdens de aanhouding tegen een muur moest staan en zijn benen uit elkaar moest spreiden. Vervolgens zou de bestuurder van ons met de handen op zijn rug op straat moeten gaan liggen om vervolgens te knielen en daarbij het hoofd naar beneden houdende.

Mijn reactie hierop is dat het een leugenachtige verklaring/klacht is.

De aanhouding van de klager P. is normaal verlopen. Zowel ik als mijn collega hebben geen geweld toegepast. Het fouilleren van de verdachte en het vervoer van de verdachte in de handboeien was voor onze eigen veiligheid. Ik kan mij herinneren dat de klager P. zich aan het bureau van politie recalcitrant gedroeg. Op last van de hulpofficier van justitie waaraan de verdachte werd voorgeleid, de inspecteur van politie K., werd de klager P. door middel van een polsklem (bokkenpoot) in een politiecel gezet.

Ik kan mij voorstellen dat de klager door het gebruik van de polsklem een aantal dagen last dan wel pijn aan zijn pols(en) heeft overgehouden."

2.2 In de verklaring van politieambtenaar M. is onder meer het volgende opgenomen:

"Op woensdag 21 juni 2000 had ik nachtdienst aan het bureau Hoefkade.

Ik reed deze dag samen met mijn collega S. Wij waren belast met surveillancedienst en derhalve gekleed in uniform. Tijdens onze surveillancedienst zagen wij dat een bestuurder van een personenauto op de Pletterijkade tegen de richting in reed. Wij hielden de bestuurder van de personenauto staande en spraken de bestuurder aan. Wij roken dat de bestuurder van de personenauto alcoholhoudende drank had genuttigd. Mijn collega S. nam van de bestuurder een blaastest af. De bestuurder voldeed aan de vordering en blies een F - indicatie. De bestuurder werd vervolgens door ons aangehouden ter zake overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994.

Collega S. heeft de bestuurder gefouilleerd. Dit was een zogenaamde veiligheidsfouillering. Collega S. deed de bestuurder van de personenauto de handboeien om. De bestuurder werd met zijn handen op z'n rug geboeid.

Ik wil benadrukken dat wij mensen alleen boeien als daar aanleiding voor is. In dit geval gedroeg de bestuurder zich recalcitrant op straat en werd derhalve in de handboeien gezet. Dit voor onze veiligheid. Vervolgens werd de bestuurder in het politievoertuig gezet en vervoerd naar het bureau van politie, gevestigd aan de Hoefkade te Den Haag. Tijdens de aanhouding, het boeien en vervoer van de bestuurder/verdachte werd geen geweld toegepast.

Ik heb vernomen dat de bestuurder van de personenauto een klacht heeft ingediend.

Ik heb vernomen dat de bestuurder van de personenauto volgens zijn verklaring tijdens de aanhouding tegen een muur moest staan en zijn benen uit elkaar moest spreiden. Vervolgens zou de bestuurder van ons met de handen zijn rug op straat moeten gaan liggen om vervolgens te knielen en daarbij het hoofd naar beneden houdende. Mijn reactie hierop is dat het een leugenachtige verklaring/klacht is.

De aanhouding van de klager P. is normaal verlopen. Zowel ik als mijn collega hebben geen geweld toegepast. Het fouilleren van de verdachte en het vervoer van de verdachte in de handboeien was voor onze eigen veiligheid. Ik kan mij herinneren dat de klager P. zich aan het bureau van politie ook recalcitrant gedroeg. Op last van de hulpofficier van justitie waaraan de verdachte werd voorgeleid, de inspecteur van politie K., werd de klager P. door middel van een polsklem (bokkenpoot) in een politiecel gezet.

Ik kan mij voorstellen dat de klager door het gebruik van de polsklem een aantal dagen

last dan wel pijn aan zijn pols(en) heeft overgehouden."

2.3 In de verklaring van politieambtenaar K. is onder meer het volgende opgenomen:

"Op woensdag 21 juni 2000 had ik nachtdienst aan het bureau van politie, gevestigd aan de Hoefkade 350 te Den Haag.

Ik was deze nacht wachtcommandant van het bureau Hoefkade en tevens hulpofficier van justitie. Ik heb vernomen dat de heer P. een klacht heeft ingediend betreffende het politieoptreden. Ik houd van elke (belaste) dienst een soort journaal/dagboek bij. Uit de aantekeningen in het vermelde journaal/dagboek kan ik mij het navolgende herinneren; op woensdag 21 juni 2000 werd de heer P. aan mij voorgeleid. De heer P. was door de collega's M. en S. aangehouden ter zake overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Ik zag en ik rook dat de heer P. onder invloed van alcoholhoudende drank verkeerde. Ik zag dat de heer P. door de collega's M. en S. in de handboeien was gezet. Aan het bureau werden de handboeien van de heer P. afgenomen. Ik kan mij niet meer herinneren op welke wijze ik aan de persoonsgegevens van de heer P. ben gekomen. Het kan zijn dat ik de heer P. naar diens persoonsgegevens heb gevraagd of dat ik deze heb overgenomen van een identiteitsbewijs.

(…)

Wat mij vervolgens opviel was het feit dat de heer P. bij alles wat ik aan hem vroeg zei van 'waarom ?'.

Naar mijn idee sprak de heer P. met een Duits accent. Ik trachtte de heer P. uit te leggen hoe de procedure betreffende het onderzoek artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 eruit zag. Ik hoorde dat de heer P. constant riep 'waarom?'.

Ik deelde de heer P. vervolgens mede dat hij tijdelijk in een box (nummer 1) werd geplaatst. Ik hoorde dat de heer P. wederom als commentaar gaf 'waarom?'. Ik verzocht de heer P. vervolgens om met de collega's M. en S. mee te gaan richting box 1. Ik hoorde dat de heer P. wederom als commentaar gaf 'waarom?'. Aangezien de heer P. niet mee werkte aan mijn verzoek verzocht ik de collega's M. en S. de heer P. in box 1 te plaatsen. Ik zag dat de heer P. niet voornemens was om vrijwillig naar box 1 te lopen.

Ik hoorde dat de heer P. bleef vragen 'waarom?'. Ik gaf de collega's M. en S. vervolgens opdracht de heer P. met gepast geweld naar box 1 te begeleiden. Ik zag dat de heer P. door middel van het aanleggen van een zogenaamde 'polsklem' door de collega's M. en S., naar box 1 werd begeleid. Ik wil benadrukken dat een polsklem bij tegenstribbelen pijnlijk kan zijn. Naar mijn mening was de polsklem bij de heer P. op een zodanige wijze aangelegd dat deze geen letsel kan hebben veroorzaakt."

3.1 Ook voegde de korpsbeheerder afschriften bij van een nadere onderzoeksrapportage van de politie van 20 juli 2001, met daarin nadere verklaringen van de ambtenaren M. en S. In de nadere verklaring van ambtenaar M. van 19 juli 2001 is onder meer het volgende opgenomen:

"Ik weet dat het gebruik maken van handboeien als het gebruik van geweld wordt gezien. De aanleiding voor ons om dhr. P. handboeien aan te leggen was gelegen in het feit dat dhr. P. zich op straat zeer (recalcitrant) gedroeg. Ik bedoel hier het volgende mee; dhr. P wilde geen antwoord geven op onze vragen. Tevens gaf dhr. P. geen gevolg aan onze aanwijzingen. Dhr. P. weigerde mee te werken aan het ademonderzoek. Voorgaande was voor ons reden om dhr. P. de handboeien aan te leggen daar wij een mogelijke escalatie in het politievoertuig verwachtten.

Voor onze veiligheid werd dhr. P. met aangelegde handboeien vervoerd naar het bureau van politie."

3.2 In de nadere verklaring van politieambtenaar S. van 17 juli 2001 is onder meer het volgende opgenomen:

"Ik weet dat het gebruik van handboeien als het gebruik van geweld wordt gezien. De aanleiding voor ons om dhr. P. handboeien aan te leggen was gelegen in het feit dat dhr. P. zich op straat vervelend (recalcitrant) gedroeg.

Ik bedoel hier het volgende mee; dhr. P. wilde geen antwoord geven op onze vragen. Tevens gaf dhr. P. geen gevolg aan onze aanwijzingen. Dhr. P. weigerde mee te werken aan het ademonderzoek. Voorgaande was voor ons de reden om dhr. P. de handboeien aan te leggen daar wij een mogelijke escalatie in het politievoertuig verwachtten. Voor onze veiligheid werd dhr. P. met aangelegde handboeien vervoerd naar het bureau van politie."

4. Verder voegde de korpsbeheerder een afschrift bij van een door politieambtenaren B., M., N., S. en Z. opgemaakt mutatieformulier van de aanhouding van verzoeker op 21 juni 2000. In dit formulier staat onder meer het volgende vermeld:

"Zien VD tegen het verkeer in rijden op de Plet.kade langs de Haringkoning. Staande gehouden. Blies een F-je. Was tijdens voorgeleiding erg vervelend en recalcitrant. Met behulp van bokkenpootjes in de cel geplaatst. Tijdens blazen bleef VD vervelend. Na derde blaaspoging, waarvan 1 goeie, weigerde Vd alle medewerking. PV maken wij op tzv weigering. Auto in beslag genomen teneinde het rijbewijs in te vorderen."

Achtergrond

1. Boeien

1.1 Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht artikel 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen.

Artikel 15, vierde lid van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming.

Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.

1.2 In artikel 22, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen.

De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:

"De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden."

"De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:

a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of

b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."

1.3 In artikel 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.

2. Artikel 8, eerste lid van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724):

"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmede beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."

3. Fouillering

Op grond van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet heeft een ieder

- behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen - recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, en op onaantastbaarheid van zijn lichaam.

Ook het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR) eisen een wettelijke grondslag voor het rechtmatig maken van een inbreuk op deze grondrechten.

Aangezien (ook) door fouillering inbreuk wordt gemaakt op de hiervoor aangeduide grondrechten is daarvoor een wettelijke legitimering vereist. In het kader van de klacht zijn de volgende fouilleringsbevoegdheden van belang.

3.1 De veiligheidsfouillering

Artikel 8, derde lid van de Politiewet 1993 luidt als volgt:

"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, die van de ambtenaar zelf of van derden en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar."

Dit onderzoek aan de kleding wordt ook wel de veiligheidsfouillering genoemd. Van belang is dat het standaard verrichten van een veiligheidsfouillering niet is toegestaan, maar dat er een beoordeling nodig is in elk individueel geval.

Ingevolge artikel 21 van de Ambtsinstructie moet de politieambtenaar die een veiligheidsfouillering heeft verricht, dit onverwijld schriftelijk melden aan de meerdere, onder vermelding van de redenen die tot dit onderzoek hebben geleid.

In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie staat vermeld dat bij schriftelijke melding onder meer gedacht kan worden aan een vermelding in het dagrapport.

3.2 De huishoudelijke fouillering

Artikel 28, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar luidt als volgt:

"De ambtenaar onderzoekt de ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting op het politie- of brigadebureau, door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen."

Dit onderzoek aan de kleding, dat voorafgaat aan het insluiten van personen in een politiecel, betreft een veiligheidsfouillering in de zin van artikel 9, vierde lid van de Politiewet 1993, en wordt ook wel de huishoudelijke fouillering genoemd. Deze fouillering is te beschouwen als een maatregel in het belang van de veiligheid op het politiebureau en ter bescherming van de in te sluiten persoon, en mag standaard worden verricht.

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Bij aanhouding verzoeker buitensporig geweld gebruikt: hardhandig meegenomen en polsklem aangebracht.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Zonder reden geboeid en met gespreide benen tegen een muur geplaatst.

Oordeel:

Gegrond