Verzoeker klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO) op 7 maart 2001 is overgegaan tot de inning van kinderalimentatie, omdat hij onvoldoende zou hebben aangetoond dat hij de verschuldigde bijdrage aan zijn ex-echtgenote heeft betaald.
Verder klaagt verzoeker erover dat hij de brief van het LBIO van 27 mei 2002 pas op 6 juni 2002 heeft ontvangen.
Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het LBIO zijn brief van 6 juni 2002 niet heeft beantwoord, waarin hij onder meer heeft verzocht om vergoeding van de nadelige financiële gevolgen van de inning door het LBIO.
Beoordeling
I. Algemeen
Verzoeker is van echt gescheiden van mevrouw E. Verzoeker en E. hebben een minderjarige zoon M. Bij uitspraak van 22 juni 2000 heeft de rechter aan verzoeker de verplichting opgelegd om kinderalimentatie voor zijn zoon aan mevrouw E. te betalen.
II. Met betrekking tot de inning van de kinderalimentatie
1. Verzoeker klaagt erover dat het LBIO op 7 maart 2001 is overgegaan tot de inning van kinderalimentatie, omdat hij onvoldoende zou hebben aangetoond dat hij de verschuldigde bijdrage aan zijn ex-echtgenote heeft betaald.
2. Ingevolge het vierde lid van artikel 408, eerste boek, van het Burgerlijk Wetboek, gaat het LBIO op verzoek van de onderhoudsgerechtigde slechts tot invordering over als deze gerechtigde aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste een half jaar voorafgaand aan het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling is tekortgeschoten in zijn verplichtingen.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel stelt het LBIO de onderhoudsplichtige, alvorens wordt overgegaan tot invordering, bij brief in kennis van het voornemen tot de invordering en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten. (zie Achtergrond)
3.1 Tijdens het onderzoek is komen vast te staan dat de ex-echtgenote E. van verzoeker het LBIO op 14 september 2000 heeft verzocht om de inning van de kinderalimentatie op zich te nemen, omdat volgens haar verzoeker niet voldeed aan zijn alimentatieverplichtingen. Voorts staat vast dat het LBIO verzoeker bij brieven van 2 november 2000 en 11 januari 2001 in kennis heeft gesteld van het voornemen tot invordering, en verzoeker daarbij de mogelijkheid heeft gegeven om binnen veertien dagen betaalbewijzen toe te sturen of de achterstand aan te zuiveren.
Voorts is komen vast te staan dat verzoeker naar aanleiding van deze brieven op 6 november 2000 vier betaalbewijzen van stortingen op rekeningnummer Y aan het LBIO heeft overgelegd. Rekening Y is geregistreerd op het adres van verzoeker. De stortingen op rekening Y waren bij elkaar opgeteld niet voldoende om aan de alimentatie tot en met oktober 2000 te voldoen. Verder heeft verzoeker op 26 februari 2001 één betaalbewijs van storting op rekeningnummer Z aan het LBIO gestuurd, waaruit volgens hem zou blijken dat hij aan zijn verplichting tot betaling van kinderalimentatie had voldaan. Alle stortingen bestonden uit bedragen van verschillende hoogten. Ook heeft verzoeker aan het LBIO een afschrift toegestuurd van een aan zijn advocaat gerichte brief van de advocaat van E. van 24 oktober 2000, waarin hem is verzocht om de gezamenlijke rekening Y op te heffen en de alimentatie op rekening X van E. te storten. E. zou hem dit al meerdere keren hebben verzocht, aldus de advocaat. Verder is in deze brief gesuggereerd dat verzoeker na de stortingen ook zelf weer geld had opgenomen van rekening Y, waardoor E. niet de beschikking had gehad over de verschuldigde kinderalimentatie.
3.2 Verder is tijdens het onderzoek gebleken dat het LBIO bij brief van 5 januari 2001 E. heeft verzocht om aan te geven of zij de bedragen op rekening Y had ontvangen. E. heeft hierop in een telefoongesprek op 8 januari 2001 aan het LBIO meegedeeld dat zij op dat moment niet was gemachtigd om geld op te nemen van rekening Y. Verzoeker heeft hierop op 30 januari 2001 aan het LBIO een brief van de Postbank gestuurd, waaruit is gebleken dat verzoekers ex-echtgenote in ieder geval vanaf 30 augustus 2000 was gemachtigd om geld van rekening Y op te nemen.
Nu E. aan het LBIO had laten weten dat zij niet was gemachtigd om geld op te nemen van rekening Y en het geld wilde hebben gestort op haar rekening X, heeft het LBIO de betaalbewijzen van rekening Y niet geaccepteerd, en is het op 7 maart 2001 overgegaan tot de inning van kinderalimentatie. Wat betreft de storting op rekening Z heeft het LBIO gesteld dat hieruit niet kon worden opgemaakt dat dit kinderalimentatie betrof. De storting op rekening Z heeft het LBIO verder niet nagetrokken bij de ex-echtgenote van verzoeker.
4. De directeur van het LBIO acht de klacht niet gegrond, omdat volgens hem het LBIO terecht de inning heeft overgenomen. Verzoeker is tweemaal in de gelegenheid gesteld, eerst per 2 november 2000 en later naar aanleiding van zijn reactie op 11 januari 2001, om aan te tonen dat hij aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan. Beide keren heeft zijn bureau moeten constateren dat verzoeker niet, dan wel niet volledig, aan zijn verplichtingen had voldaan op grond waarvan de inning werd overgenomen. De betaalbewijzen van rekening Y, die het LBIO binnen de gestelde termijn van veertien dagen van verzoeker heeft ontvangen, voldeden niet aan het bedrag dat verzoeker tot en met oktober 2000 aan alimentatie moest betalen, aldus de directeur.
Voorts deelde hij mee dat zijn bureau van mening is dat het van verzoeker niet juist is geweest om verschuldigde kinderalimentatie te storten op een rekening, waarvan in ieder geval vaststaat dat hijzelf is gemachtigd om hiervan bedragen op te nemen. Zo wordt het voor het LBIO in feite onmogelijk gemaakt om na te gaan of zijn ex-echtgenote wel de betalingen heeft kunnen aanwenden. Zijn bureau is van mening dat de stukken in het dossier dan ook voldoende aantonen dat verzoeker zelf deze onduidelijkheid heeft veroorzaakt door gelden op een gezamenlijke rekening te storten, zonder dat duidelijk is wie de gelden heeft ontvangen of aangewend. Het LBIO heeft zijns inziens voldoende grond gehad om aan te nemen dat de ex-echtgenote de verschuldigde kinderalimentatie niet heeft ontvangen. Volgens de directeur kan het LBIO niet worden tegengeworpen dat het niet heeft nagegaan wie van beide ex-echtelieden de door verzoeker gestelde gestorte bedragen heeft opgenomen.
5. Verzoeker is het niet eens met de gang van zaken. Hij stelt dat E. wel is gemachtigd tot het opnemen van geld van rekening Y, omdat dit een rekening van hen beiden is. Voorts heeft hij gesteld dat E. juist aan hem had verzocht om een gedeelte van de alimentatie op rekening Z te storten.
6. Ondanks dat verzoeker heeft gesteld dat het voor zijn ex-echtgenote wel mogelijk is om geld van rekening Y op nemen, is het niet onjuist dat het LBIO de achterstand aannemelijk heeft geacht. Nu het LBIO heeft voldaan aan het hiervóór onder 2. gestelde, en de door verzoeker toegestuurde betaalbewijzen van rekening Y bij E. heeft geverifieerd, kon het LBIO zich op het standpunt stellen dat verzoeker in ieder geval niet had aangetoond dat het bedrag aan kinderalimentatie dat hij tot en met oktober 2000 had moeten betalen was voldaan.
Voorts is het niet onredelijk dat het LBIO de betaalbewijzen van rekening Y niet heeft geaccepteerd, omdat de ex-echtgenote had aangegeven niet voor deze rekening te zijn gemachtigd. Bovendien worden de bankafschriften van rekening Y verstuurd naar het adres van verzoeker, zodat E. ook geen zicht had op de door verzoeker gestelde stortingen. Hoewel het LBIO de informatie van de betalingsplichtige bij de ontvangstgerechtigde behoort te verifiëren, had niet van het LBIO mogen worden verwacht dat het uit eigen beweging onderzoek had gedaan naar de toegang tot de bankrekening. Verzoeker had zelf problemen kunnen voorkomen door de alimentatie te storten op de aangegeven rekening X van E.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
III. Met betrekking tot de ontvangst van de brief
1. Verder klaagt verzoeker erover dat hij de brief van het LBIO van 27 mei 2002 pas op 6 juni 2002 heeft ontvangen. Verzoeker stelt hierbij dat hij het LBIO op 31 mei 2002 had gebeld met de vraag waar de reactie bleef. Een medewerker van het LBIO had hem toen meegedeeld dat een reactie van 27 mei 2002 aan hem vanwege ziekte nog op het bureau van medewerker K. lag, aldus verzoeker.
2. De directeur van het LBIO deelde mee dat het hem niet bekend is waarom de brief van 27 mei 2002 verzoeker pas op 6 juni 2002 had bereikt. Wellicht is het door trage postbezorging gekomen. Het is ook mogelijk dat deels sprake is geweest van een vertraging in verzending bij het LBIO. De tijd tussen het ontwerpen van de brief, de ondertekening door de directeur en de verzending door de postkamer bedraagt volgens de directeur echter hooguit twee dagen. De directeur betreurt het dat de betreffende brief zo lang onderweg is geweest, maar de oorzaak ligt volgens hem buiten de mogelijkheden van het LBIO. Hij acht de klacht dan ook niet gegrond. Op verzoek van de Nationale ombudsman deelde de directeur voorts nog mee dat medewerker K. in de periode van 29 mei tot en met 7 juni 2002 ziek is geweest. Uit een korte telefoonnotitie is verder gebleken dat verzoeker op 3 juni 2002 het LBIO telefonisch had meegedeeld dat hij de brief van 27 mei 2002 nog niet had ontvangen. Uit deze notitie is niet gebleken dat aan verzoeker is meegedeeld dat de brief nog op het bureau van medewerker K. lag. Ook is uit de notitie niet gebleken waarom verzoeker het LBIO telefonisch had benaderd, aldus de directeur.
3. De dagtekening van een brief en de verzenddatum moeten bij voorkeur gelijk zijn of in ieder geval heel dicht bij elkaar liggen. Indien de brief wordt verstuurd zonder verzenddatum op de envelop, dan mag worden verlangd dat de datering van deze brieven zodanig gebeurt dat een brief niet later de deur uitgaat dan op de datum die in de brief staat vermeld.
4. Nu verzoeker expliciet stelt dat hem op 31 mei 2002 telefonisch door het LBIO is meegedeeld dat de brief van 27 mei 2002 vanwege ziekte van medewerker K. nog op diens bureau lag, en nu de directeur van het LBIO heeft meegedeeld dat medewerker K. in die periode daadwerkelijk ziek is geweest, en dat verzoeker op 3 juni 2002 telefonisch heeft meegedeeld dat hij de brief van 27 mei 2002 nog niet had ontvangen, dus inmiddels bekend was met de datum van deze brief, acht de Nationale ombudsman het door verzoeker gestelde telefoongesprek van 31 mei aannemelijk. Aangenomen wordt daarom dat de brief vanwege vertraging in de verzending aan de zijde van het LBIO pas op 6 juni 2002 door verzoeker is ontvangen. Gezien hetgeen hiervóór, onder III.3 is overwogen, is een periode van tien dagen tussen dagtekening en verzending van de brief niet juist.
De onderzochte gedraging is dan ook niet behoorlijk.
IV. Met betrekking tot het beantwoorden van de brief
1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het LBIO zijn brief van 6 juni 2002 niet heeft beantwoord, waarin hij onder meer heeft verzocht om vergoeding van de nadelige financiële gevolgen van de inning door het LBIO.
2. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat bestuursorganen aan hen gerichte brieven adequaat verwerken, en zodanig afhandelen dat voldoende recht wordt gedaan aan hetgeen door de burger in zijn of haar brief wordt verzocht. Omdat tijdens het onderzoek is komen vast te staan dat de brief niet door het LBIO is beantwoord, sluit de Nationale ombudsman zich aan bij het oordeel van de directeur van het LBIO, dat het LBIO, gezien de beginselen van behoorlijk bestuur, wel op de brief van verzoeker van 6 juni 2002 had moeten reageren.
De onderzochte gedraging is eveneens niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda is gegrond, behalve ten aanzien van het op 7 maart 2001 overgaan tot de inning van kinderalimentatie. Op dit punt is de klacht niet gegrond.
Onderzoek
Op 22 juli 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer W. te O., met een klacht over een gedraging van het LBIO. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tijdens het onderzoek kregen het LBIO en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Het LBIO deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoeker berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker is van echt gescheiden van mevrouw E. Verzoeker en E. hebben een minderjarige zoon M. Bij rechterlijke uitspraak van 22 juni 2000 legde de rechter aan verzoeker de verplichting op om kinderalimentatie voor zijn zoon aan mevrouw E. te betalen.
2. Bij brief van 2 november 2000 ontving verzoeker een brief van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO). Deze brief hield onder meer het volgende in:
"Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen heeft van mevrouw E. een verzoek ontvangen om de inning van de kinderalimentatie over te nemen. De aanleiding van het verzoek is dat u uw betalingsverplichting niet nakomt.
De bijdrage die u voor uw kind (voorlopig) dient te betalen is vastgelegd in de rechterlijke uitspraak van 22 juni 2000. Het uitgangspunt van de wetgever is dat ouders en kinderen van 18 tot 21 jaar de betaling van deze kinderalimentatie onderling regelen. In die gevallen waarin dat moeilijkheden met zich brengt kan men een beroep doen op het LBIO, dat een incassobureau is, dat op verzoek de inning van kinderalimentatie regelt.
De maandelijkse alimentatie bedraagt ƒ 600,00 en volgens de opgave in het verzoek is er nog niets betaald sinds de uitspraak van de rechtbank. Het LBIO kan niet beoordelen in hoeverre de informatie juist of onvolledig is. Indien de kinderalimentatie naar uw mening is voldaan verzoeken wij u dat aan te tonen aan de hand van kopieën van bank- of giroafschriften. Als u de bijdrage in kwestie inderdaad niet (volledig) heeft betaald verzoeken wij u het achterstallige bedrag alsnog per omgaande rechtstreeks aan mevrouw E. over te maken. Bewijsstuk/ken van uw betaling/en dient u binnen 14 dagen na dagtekening van dit schrijven aan het LBIO te zenden. Indien u daarmee afdoende aantoont dat u aan uw betalingsverplichting voldoet, zal mijn bureau het verzoek van mevrouw E. afwijzen en ontvangt u daarvan bericht van het LBIO.
Worden de bewijsstukken niet binnen de gestelde termijn ontvangen dan gaat het LBIO zonder meer over tot inning van de bijdrage. De hieraan verbonden kosten worden bij u in rekening gebracht door middel van een opslag op de achterstand en de maandelijks te betalen bijdrage."
3.1 Verzoeker reageerde bij brief van 6 november 2000 onder meer als volgt op deze brief van het LBIO:
"Bijgevoegd de kopieën van de betalingen betreffende de ouderbijdrage aan Mw. E., waar u in uw brief (…) van 2 november jl. om vraagt. Ik hoop dat u het met mij eens bent dat ik aan mijn verplichtingen voldaan heb."
3.2 Bij zijn brief van 6 november 2000 aan het LBIO voegde verzoeker onder meer afschriften van vier betaalbewijzen van stortingen op een gezamenlijke rekening Y van verzoeker en E. De rekening Y staat geregistreerd op het adres van verzoeker. Voorts voegde verzoeker een afschrift bij van een aan zijn advocaat gerichte brief van de advocaat S. van zijn ex-echtgenote E. van 24 oktober 2000. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
"Tot slot verzoek en voor zover nodig sommeer ik uw cliënt bij deze de verschuldigde kinderalimentatie voor M. (zoon van verzoeker; N.o.) te betalen. Uw cliënt heeft eenmaal NLG. 600,= naar de gezamenlijke rekening gestort, dit ondanks het feit dat cliënte diverse malen heeft gevraagd om de kinderalimentatie voor M. naar haar privérekening bij de ABN Amro Bank over te maken (rekeningnummer X). Voorts heeft cliënte uw cliënt diverse malen verzocht de gezamenlijke rekening op te heffen, hetgeen hij tot op heden heeft nagelaten. Van de gezamenlijke rekening heeft uw cliënt vervolgens ook weer bedragen opgenomen waardoor cliënte feitelijk niet de beschikking heeft gehad over de verschuldigde kinderalimentatie. Dit heeft tot gevolg dat uw cliënt een achterstand heeft van vier maanden, totaal derhalve voor een bedrag van ƒ 2.400,=, welk bedrag hij per ommegaande dient te voldoen, bij gebreke waarvan betekening en executie van de beschikking van de Rechtbank zal plaatsvinden."
4. Het LBIO liet bij brief van 11 januari 2001 hierop onder meer het volgende aan verzoeker weten:
"Van u ontving (ik) kopieën van uw bankafschriften waaruit blijkt dat u verschillende betalingen heeft verricht op girorekeningnummer: Y
04-07-2000 ƒ 1000,00
15-08-2000 ƒ 200,00
12-09-2000 ƒ 50,00
26-09-2000 ƒ 879,21
Mevrouw E. heeft mijn bureau bericht dat zij niet gemachtigd is om deze betalingen van bovengenoemd rekeningnummer op te nemen. Deze betalingen kunnen dan ook niet gezien worden als betalingen ten behoeve van de alimentatie.
Telefonisch deelde u mij mede dat u diverse kosten heeft gemaakt zoals hockey, bijlessen en particuliere ziektekostenverzekering, deze kosten staan in geheel los van de kinderalimentatie.
Voort kan ik u mededelen dat de advocaat van mevrouw E. de zaak aan het LBIO heeft overgedragen.
In verband met het bovenstaande verzoek ik u mij binnen 14 dagen een betaalbewijs te overleggen waaruit blijkt dat de achterstallige kinderalimentatie vanaf 22 juni tot en met de maand januari 2001 alsnog op rekeningnummer X van mevrouw E. is overgemaakt.
Indien ik binnen de gestelde termijn geen betaalbewijs van u ontvang, zal ik de inning vermeerderd met de opslagkosten, alsnog moeten overnemen."
5.1 Bij brief van 30 januari 2001 deelde verzoeker het LBIO onder meer het volgende mee:
"In antwoord op uw brief d.d. 11-1-1 en in vervolg op mijn tel gesprek met u hierbij de kopieën die tonen dat mevrouw E. gemachtigd is voor giro Y, op haar dringend verzoek destijds geopend. Omdat geen van de andere opgaven kloppen, en even onjuist zijn volsta ik met deze brief en de bijlagen."
5.2 Bij deze brief aan het LBIO voegde verzoeker een afschrift van een aan hem gerichte brief van de Postbank van 30 augustus 2000, en een afschrift van een wijzigingsformulier rekeninghouders van de Postbank. Op dit formulier is verzocht de gezamenlijke rekening Y te wijzigen in een rekening van alleen verzoeker. Op het formulier staan twee handtekeningen.
De brief van 30 augustus 2000 hield onder meer het volgende in:
"Het verzoek om rekening Y te wijzigen in de naam van de heer W. (verzoeker; N.o.) is teruggedraaid, zodat vanaf heden de girorekening weer op naam van Heer W. en/of Mevrouw E. staat. Hierbij ontvangt u een wijzigingsformulier wat naar ons is toegezonden. Rechtsboven zou de handtekening van mevrouw E. zijn, en onder aan het formulier uw handtekening."
6. Voorts liet verzoeker het LBIO bij faxbericht van 26 februari 2001 onder meer het volgende weten:
"In vervolg op mijn telefoongesprek van deze morgen, fax ik de gegevens. In deze 6 vellen treft u:
1. Een betaling van mij naar het door Mw E. destijds opgegeven banknummer Z
2. Een declaratie van Mw. Sc., die ik voldaan heb
3. Een declaratie van Mw. Wo. tandarts die ik voldaan heb
4. Een declaratie van Mw. Sch. die ik voldaan heb
5. Een verklaring van de verzekering G. dat deze nog openstaande rekeningen niet mee overgegaan zijn naar de nieuwe verzekering die aangegaan is
6. Oudere nog altijd niet betaalde rekeningen aan Mw. E., die nu aan mijn adres (!) gericht worden.
Het spijt mij dat de zaak zo gecompliceerd ligt, ik kan het niet eenvoudiger maken. Per nu (maart 2001) zal 600 per maand automatisch overgemaakt worden van mijn giro naar banknummer X. Ik hoop dat de zaak die u betreft afgedaan is.
De door mij verrichte betalingen op giro Y zal ik niet voor de tweede keer storten op een tweede rekening."
7. Het LBIO deelde verzoeker bij brief van 7 maart 2001 onder meer het volgende mee:
"In vervolg op de u toegezonden brief van 2 november 2000 en 11 januari 2001 bericht ik u dat u niet of onvoldoende heeft aangetoond dat u de verschuldigde bijdrage aan mevrouw E. heeft betaald.
Daarom zal ik nu gevolg geven aan het incassoverzoek en bent u op grond van de wet verplicht om de verschuldigde onderhoudsbijdrage voor uw kind M. over de hieronder nader vermelde periode aan het LBIO te voldoen. Daarvan wordt niet afgeweken als tussentijds toch overeenstemming met de rechthebbende zou worden bereikt om weer rechtstreeks te gaan betalen. Mocht u desondanks alsnog rechtstreeks aan de ontvangstgerechtigde betalen, dan bent u over die betalingen toch opslagkosten aan het LBIO verschuldigd.
Op grond van de rechterlijke beslissing van 22 juni 2000 bent u thans een bedrag van ƒ 619,80 per maand verschuldigd. Daarbij wordt u op grond van de wet een opslag in rekening gebracht van ƒ 61,98 per maand. Uw lopende maandelijkse verplichting bedraagt dus nu ƒ 681,78.
De bijdrage bent u steeds bij vooruitbetaling verschuldigd, zodat deze op de eerste dag van de maand waarvoor de alimentatie is bestemd door het LBIO ontvangen moet zijn.
Over de periode van 22 juni 2000 tot en met 31 maart 2001 bereken ik een achterstand in uw betalingen van ƒ 5.639,40 aan alimentatie plus ƒ 570,94 aan opslag, is in totaal ƒ 6.210,34. Ik verzoek u met klem om dit bedrag per omgaande naar de postbankrekening van het LBIO over te maken onder vermelding van 'ons zaaknummer'."
8. Verzoeker deelde het LBIO bij brief van 29 maart 2001 onder meer het volgende mee:
"Het spijt me u opnieuw te berichten dat ik met de door u opgelegde verplichting, die op zich juist is, moeite heb. Het gaat mij om de uitvoering, die ik als onrechtvaardig voor mij ervaar. Mijn ex-vrouw beschikt over de woning, de boedel en voor mij geldt mijn inkomen uit arbeid. Als WAO-er zit ik gelukkig in de REA, ik heb werk. Mijn WAO-verzekering betaalt nog niet, en ik heb geen aanwijzing dat daar binnenkort verandering in zal komen. De financiële verplichting van de huishouding toen die gezamenlijk was, zijn eenzijdig voor mijn inkomen opgegaan. De nakomende rekeningen, zelfs van onze zoon, worden doorgestuurd. (…) Natuurlijk moet het ziekenhuis betaald worden. Voor een boedelconvenant moet/eist mijn ex een accountant. De scheiding zelf is, door de vele door elkaar heen lopende procedures van haar, niet goedkoop geweest. Tenslotte start de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek en is het ouderlijk gezag niet definitief. Mag ik uitstel van de betalingsverplichting, tot na de boedelscheiding? Of het onderzoek van de Raad?
Mijn ex is geenszins financieel onbemiddeld, integendeel. Mijn financiële positie is hachelijk juist door de vele extra kosten die zij opwerpt in alle ingewikkelde procedures. Het spijt me, ik realiseer me dat juist ook voor u, die procedures onduidelijk en ondoorzichtig zijn. Ik heb u echter al een kopie gestuurd van de postbank. Neemt u aub met hen contact op om te verifiëren of het klopt wat ik u schreef, nl. dat zij mijn handtekening invulde om van de schuld op giro Y af te zijn. Die was van beiden, en heb ik nu alleen moeten voldoen. Ik ben bij de postbank. Zij heeft vele bankrekeningen, elders ook. Ten slotte, ik begrijp dat u deze zaak niet op de spits drijft, maar mijn ex. Dus rest mij dit verzoek aan u, om de kosten na april aub uitgesteld te krijgen."
9. Bij brief van 21 februari 2002 liet het LBIO aan verzoeker weten dat hij de verschuldigde alimentatie ten behoeve van zijn kind M. regelmatig had voldaan, waardoor het LBIO de inning van deze alimentatie had beëindigd.
10. Bij brief van 19 april 2002 liet verzoeker het LBIO onder meer het volgende weten:
"Bijgevoegd de correspondentie van de Postbank over girorekening nummer Y ten name van Mw. E. en ondergetekende. Nimmer heb ik de machtiging van Mw. E. ingetrokken of gepoogd de tenaamstelling van de rekening te wijzigen.
De fax beschikbaar gesteld door de Postbank waarop de tenaamstelling gewijzigd wordt, heb ik niet ondertekend. (zie hiervóór, onder 5.2; N.o.)
(…)
Uw brief van 11-1-1 is derhalve onjuist. Nu de bemoeienis van het LBIO voor de inning van de kinderalimentatie gestopt is, hecht ik eraan deze fouten te herstellen. Ze hebben voor mij niet alleen onaangename consequenties gehad, maar stapelen op anderen."
11. Het LBIO liet verzoeker bij brief van 27 mei 2002 onder meer het volgende weten:
"U geeft aan dat u van mening bent dat de brief van 11 januari 2001 van mijn bureau onjuist is. Mevrouw E. was naar uw idee wel degelijk gemachtigd om gelden van het rekeningnummer Y op te nemen, zodat mijn bureau de invordering van de kinderalimentatie niet over had mogen nemen. U heeft ter ondersteuning van uw mening een kopie meegestuurd van een brief van 30 augustus 2000 welke u van de Postbank ontvangen heeft.
De brief van de Postbank van 30 augustus 2000 bevat de volgende zinsnede:
'Het verzoek om rekening Y te wijzigen in de naam van de heer W. is teruggedraaid, zodat vanaf heden de girorekening weer op naam van Hr W. en/of Mw. E. staat.'
Wij kunnen dus samen constateren dat mevrouw E. een bepaalde tijd niet gemachtigd is geweest. Dit is later weer door de Postbank teruggedraaid.
Mijn bureau is door mevrouw E. bericht dat zij niet gemachtigd was om gelden van deze rekening af te halen. Dit is de reden dat de brief van 11 januari 2001 van mijn bureau dit ook zo vermeld. Of zij op een bepaald moment wel of niet gemachtigd is, kan door mijn bureau niet worden achterhaald.
Een en ander is echter voor de (overname van de) incasso van de kinderalimentatie door mijn bureau niet wezenlijk van belang. Mevrouw E. gaf immers aan de gelden op een ander (eigen) bankrekeningnummer te willen ontvangen. Aan dit verzoek van mevrouw E. diende en dient door u te worden voldaan. Ook dit staat in de brief van 11 januari 2001 van mijn bureau. Uw idee dat de brief van 11 januari 2001 van mijn bureau een fout bevat deel ik dan ook niet."
12. Verzoeker deelde het LBIO bij brief van 6 juni 2002 onder meer het volgende mee:
"Uw brief van 27 mei jl. heb ik eerst nu ontvangen (…). Uw citaat geeft mij geen aanleiding de conclusie die u daaraan verbindt te delen. Uw nieuwe argumentatie lees ik met verbazing. Het gaat voor mij wel om zaken van wezenlijk belang.
U hebt nooit in twijfel getrokken dát ik de verschuldigde kinderalimentatie betaalde, ú vond de gebruikte giro of banknummers onjuist. Ik heb u aangetoond dat giro nummer Y en banknummer Z gebruikt zijn, zoals ook erkend door Mw. E. Ik maak geen bezwaar tegen nieuwe banknummers, wel tegen dubbelbetalingen. De verschillende opgaven van Mw. E. over haar gemachtigd zijn tot genoemde rekeningen zijn aantoonbaar niet waar, ik wil de consequenties daarvan niet moeten ondergaan. De opgave van de Postbank en ook de bijgevoegde correspondentie n.a.v. de belastingverplichtingen van het uit elkaar gevallen gezin spreken voor zich (…). U ziet hoe kwetsbaar mijn financiële positie is. U verergert die. Ik blijf bij mijn mening en betreur uw handelwijze, die ik onjuist vind.
Ten slotte heb ik van uw bureau herhaalde excuses geaccepteerd. Echter, de momenten waarop de brieven van het LBIO bij mij bezorgd worden in verhouding tot de datering, alsmede de afspraken die u schriftelijk maakt over de perioden waarin u zult reageren, kloppen niet. U blijft wat dit betreft ook in gebreke. Dat schaadt uw betrouwbaarheid en geloofwaardigheid. Ik vind zo'n werkwijze uw organisatie onwaardig, en de gevolgen zijn complicerend bij andere juridische procedures, zoals ik aangaf en u moet inzien.
Naar mijn mening hebt u zich over de inhoud van de zaak om de tuin laten leiden, en is uw communicatie gebrekkig. Dat leidt tot meerdere problemen.
Ik ben benadeeld door die gang van zaken en verlang dat u de gemaakte fouten erkent en de voor mij nadelige financiële gevolgen op passende wijze compenseert. Ik heb mij gewend tot de Nationale ombudsman met mijn klachten."
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt LBIO
1. De directeur van het LBIO nam bij brief van 28 oktober 2002 onder meer het volgende standpunt in:
"Ten aanzien van de klachtgrond onder punt 1 wil ik het volgende opmerken.
Ingevolge de wet, artikel 1:408 BW (zie Achtergrond; N.o.), is het LBIO gehouden om het verzoek van mevrouw E. als ontvangstgerechtigde tot overname van de inning van de kinderalimentatie in behandeling te nemen. De beschikking van de Rechtbank te Den Haag van 22 juni 2000 - zijnde een voorlopige voorziening - ligt daaraan ten grondslag. Bij deze beschikking werd bepaald dat de heer W. de kinderalimentatie ten behoeve van zijn zoon van ƒ 600,00 per maand, maandelijks bij vooruitbetaling aan de ontvangstgerechtigde dient te voldoen. Vanaf 1 januari 2001 is de alimentatie ingevolge artikel 402-a boek 1 van het Burgerlijk Wetboek verhoogd met de percentages van de wettelijke indexering tot ƒ 619,80 (€ 281,25). Per 1 januari 2002 is de opgelegde alimentatie verhoogd tot ƒ 648,31 (€ 294,19) per maand.
Het LBIO ontving op 14 september 2000 een verzoek van mevrouw E. om de inning van de alimentatie ten behoeve van haar zoon in behandeling te nemen. Zij maakte aannemelijk dat haar ex-echtgenoot ten aanzien van tenminste één periodieke betaling tekort was geschoten in het nakomen van zijn betalingsverplichting inzake de kinderalimentatie (zie hiervoor lid 4 van artikel 1:408 BW). (...)
Met de brief van 2 november 2000 werd de heer W. van het inningsverzoek van mevrouw E. in kennis gesteld. Tevens werd hem verzocht om binnen 14 dagen na dagtekening van genoemde brief (conform lid 5 van genoemd artikel 408), door middel van betaalbewijzen aan te tonen dat hij de alimentatie sedert de datum uitspraak van 22 juni 2000 wel of alsnog had voldaan. Na ontvangst van de betaalbewijzen kan het LBIO verifiëren of de door mevrouw E. verstrekte betaalgegevens juist zijn geweest. Het LBIO dient de incasso over te nemen als binnen 14 dagen na de eerste aanschrijving - in casu de brief van 2 november 2000 - niet is aangetoond dat de volledige achterstand door de betalingsplichtige aan de ontvangstgerechtigde is voldaan. Op 6 november 2000 stuurde de heer W. het LBIO een brief waarbij hij een viertal betalingsbewijzen voegde alsmede een kopiebrief van 24 oktober 2000 van de advocaat van mevrouw E. aan zijn advocaat. De heer W. meende aan zijn verplichtingen te hebben voldaan. Ik merk daarbij op dat de verschuldigde kinderalimentatie tot en met oktober 2000 bedroeg:
juni ƒ 180,00
juli tot en met oktober ƒ 600,- per maand ƒ 2.400,00
Totaal verschuldigd ƒ 2.580,00
Uit de betaalbewijzen blijkt een totaalbedrag van ƒ 2.129,21.
Kennelijk - zo blijkt mijns inziens uit het giroafschrift van 12 september 2000 - heeft de heer W. met de betaling van ƒ 50,- een verrekening toegepast van een aantal door hem betaalde kosten voor zijn zoon. Ik verwijs hierbij naar een door hem (later) aan het LBIO gefaxte brief met bijlagen van 26 februari 2001 (…). De heer W. heeft zonder instemming van de ontvangstgerechtigde een verrekening voor betaalde kosten toegepast waarmee het LBIO geen rekening kon houden.
Hiermee blijkt niet te zijn aangetoond dat de heer W. aan zijn verplichting heeft voldaan en op grond hiervan had het LBIO al tot overname van de inning kunnen overgaan. Het LBIO koos er echter voor om eerst mevrouw E. aan te schrijven op 5 januari 2001 (…) en haar te verzoeken of zij de gelden heeft ontvangen en gemachtigd was om de gelden op te nemen. Uit de kopieën blijkt immers dat de gelden door de heer W. zijn gestort op de gezamenlijke rekening. Op 8 januari 2001 reageerde mevrouw E. telefonisch (…) met de opmerking dat zij de gezamenlijke rekening wilde opheffen maar dat de postbank haar dit niet toestaat. Zij meldt verder dat de betalingsplichtige nimmer geld heeft overgemaakt op haar bankrekening (nummer X). Ook had de advocaat van mevrouw E. al op 24 oktober 2000 gemeld dat de heer W. zelf vervolgens ook weer de bedragen heeft opgenomen. Op 11 januari 2001 schreef het LBIO de heer W. nogmaals aan met het verzoek binnen 14 dagen betaalbewijzen te overleggen, waaruit zou blijken dat hij de kinderalimentatie had voldaan tot en met januari 2001. Op 30 januari 2001 - en daarmee te laat - schreef de heer W. nogmaals een brief (…), waarin eerdere zetten werden herhaald, maar geen betalingen werden bewezen te zijn voldaan.
Het LBIO heeft terecht de inning overgenomen. De heer W. is tweemaal in de gelegenheid gesteld, eerst per 2 november 2000 en later naar aanleiding van zijn reactie op 11 januari 2001, aan te tonen dat hij aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan. Beide malen heeft mijn bureau moeten constateren dat de heer W. niet, dan wel niet volledig, aan zijn verplichtingen had voldaan op grond waarvan de inning werd overgenomen. Op grond van het voorgaande is zijn klacht onder 1 mijns inziens ongegrond.
Ten aanzien van de klachtgrond onder punt 2 wil ik het volgende opmerken.
De reden dat de brief van 27 mei 2002 door de heer W. pas op 6 juni 2002 werd ontvangen is mij niet bekend. Wellicht houdt de late ontvangst verband met een vertraagde postbezorging. Mogelijk dat deels sprake is geweest van een vertraging in de verzending bij het LBIO. De tijd echter die ligt tussen het ontwerpen van de brief, de ondertekening door de directeur en de verzending door de postkamer bedraagt echter hooguit twee dagen. Ik betreur dat de betreffende brief zo lang onderweg is geweest, maar de oorzaak ligt hooguit waarschijnlijk buiten de mogelijkheden van het LBIO. Deze klachtgrond acht ik daarom ongegrond.
Ten aanzien van de klachtgrond onder punt 3 wil ik het volgende opmerken.
Blijkens de aantekening van de klachtbehandelaar op de brief van 6 juni 2002 heeft hij ervoor gekozen de reactie van de Nationale ombudsman af te wachten. De reden hiervoor was dat de heer W. aangaf dat hij zich met zijn klachten al had gewend tot de Nationale ombudsman. Desondanks verzocht hij in de bedoelde brief om compensatie van de voor hem nadelige gevolgen, veronderstellend dat het LBIO fouten had gemaakt en die ook zou erkennen.
Ik ben van mening dat de klachtbehandelaar er beter aan had gedaan om niet te wachten op een reactie van de Nationale ombudsman, maar om zo spoedig mogelijk te reageren op de brief van de heer W. Ik overweeg daarbij dat de beginselen van behoorlijk bestuur en bestuurlijke betamelijkheid met zich brengen dat de burger die zich tekort gedaan voelt, moet kunnen rekenen op een bestuursorgaan dat zich inspant om de klager tevreden te stellen. Om die reden is een spoedige reactie te verkiezen boven het afwachten van een onderzoek door de Nationale ombudsman. De klachtbehandelaar heeft daarmee ten onrechte afgezien van een reactie op de brief van 6 juni 2002. Deze klacht acht ik dan ook gegrond."
2.1 De directeur van het LBIO voegde bij zijn standpunt een afschrift van een brief van het LBIO aan mevrouw E. van 5 januari 2001, en een afschrift van een telefoonnotitie van een gesprek met mevrouw E. van 8 januari 2001. In de brief is onder meer het volgende opgenomen:
"Inmiddels ontving ik kopieën van bankafschriften van de heer W. waaruit blijkt dat hij de volgende betalingen op girorekeningnummer Y heeft overgemaakt.
04-07-2000 ƒ 1000,00
15-08-2000 ƒ 200,00
12-09-2000 ƒ 50,00
26-09-2000 ƒ 879,21
ƒ 2.129,21
Graag verneem ik van u of u deze betalingen heeft ontvangen of gemachtigd bent om gelden van bovengenoemd rekeningnummer om te nemen."
2.2 In de telefoonnotitie is onder meer het volgende opgenomen:
"Rek. no. Y was gezamenlijk, maar OG (ontvangstgerechtigde; N.o.) kan er niet meer bij. OG wil graag deze rekening opheffen, maar de postbank staat haar dit niet toe. OG heeft een eigen rekeningnummer, maar BP (betalingsplichtige; N.o.) heeft nog nooit KA (kinderalimentatie; N.o.) op OG's rekeningnummer X van de ABN-Amro te Leiden gestort. OG wil graag dat ik noteer dat BP waarschijnlijk nog wel met 3 smoesjes aan zal komen, om onder de alimentatie uit te komen. OG vraagt of we daar doorheen willen kijken en op korte termijn over willen gaan tot incasso, ze wacht nu al maanden."
D. Reactie verzoeker
Verzoeker reageerde bij brief van 17 november 2002 onder meer als volgt:
"Dhr. B. (directeur van het LBIO; N.o.) schrijft t.a.v. klachtgrond punt 1: 'dat op 14-9-00 gemeld is dat ik een betalingsachterstand van 4 maanden zou hebben... het was aannemelijk dat ik > 1 betaling tekort was geschoten'. Ik antwoordde 6-11-00 met betalingsbewijzen en brief van Mr. S. over betalingsachterstand (…). Echter, niet 4 doch 5 betalingsbewijzen tonen dat ik per 6-11-00 ƒ 3.129 kinderalimentatie heb betaald: ƒ 2.129 op bankrekening Y (hiertoe geopend) en ƒ 1.000 op Z (acuut verzoek van ontvangstgerechtigde Mw. E.). Ik heb dus aan mijn verplichtingen tot en met november 2000 voldaan. In het door het LBIO getoonde ontbreekt het betalingsbewijs naar bankrekening Z, destijds bleek dit ontvangen; het LBIO houdt dit nu achter. Er kon niet tot inning overgegaan worden. Mr. S. startte evenmin procedures. Van verrekening voor betaalde kosten is geen sprake, integendeel. Dit is een kwetsende opmerking.
Het LBIO vervolgt 'dat zij Mw. E. 5-1-01 verzocht of de gelden ontvangen en opgenomen waren' en dat Mr. S. de zaak overdroeg meldend, dat ik de alimentatie zelf opnam. Welke bedragen heb ik opgenomen? Waarom besloot het LBIO 11-1-01 dat Mw. E. niet gemachtigd was en moest ik 'binnen 14 dagen' andere betaalbewijzen overleggen? Zij was onafgebroken gemachtigd, uit geknoei met formulieren blijkt dat zij zich dit realiseerde. Zij besteedde meer dan de alimentatie en liet het negatief saldo maximaal oplopen totdat de bank de rekening blokkeerde en in december vereffende met ƒ 2.000 van mijn rekening. Ik had tot en met januari 2001 alle verplichtingen aan Mw. E., in totaal ƒ 4.400, betaald, zij had het geld opgenomen en geheel besteed. Vergewiste het LBIO zich van de betalingen die zij deed aan Cardian, de Mij van Assur, Eickhof Lome Van Rossem, NUON, Tele2, KPN, NRC en VPRO voor leveringen op haar naam aan haar huisadres (ik moest dat huis verlaten juni 2000)? Uit bankafschriften blijkt hoe zij tot en met januari 2001 alles heeft besteed. Het LBIO inde onterecht. Ik betaalde ƒ 4.400 kinderalimentatie dubbel en ± ƒ 1.300 overbodige opslagkosten en het lukt me niet dit terug gestort te krijgen.
Ten aanzien van klachtgrond punt 2, wil ik verduidelijken dat ik 31-5-02 telefonisch vernam dat bij ziekte van Mr. K. (medewerker LBIO; N.o.) de brief van 27-5-02 nog op diens bureau lag. Ik wil wijzen op de brief van de Nationale Ombudsman van 2-9-02 (…) en op zijn late antwoord 28-10-02, de dag waarop de termijn verlopen was. Eerder ontving ik excuses; 11-4-02 voor vertraagde reacties, foutieve bedragen op aanmaningen en slechte bereikbaarheid. Dhr. B. ontkent nu en wijst ten onrechte anderen aan als verantwoordelijk.
Ten aanzien van klachtgrond punt 3, ben ik van mening dat het LBIO zich geenszins inspande om mij tevreden te stellen."
E. Reactie LBIO
De directeur van het LBIO reageerde bij brief van 21 februari 2003 onder meer als volgt:
"De heer W. stelt onder andere dat:
1. hij niet 4 maar 5 betalingsbewijzen heeft overgelegd aan het LBIO, die aantonen dat ƒ 3.129,- werd betaald, waarvan ƒ 1000,- op rekening Z en het overige op de gezamenlijke bankrekening Y. Hij stelt daarbij dat het LBIO eerder aangaf het betalingsbewijs van ƒ 1000,- te hebben ontvangen, maar houdt dit nu achter;
2. van een door hem gemaakte verrekening voor bepaalde kosten geen sprake is;
3. het LBIO er ten onrechte van uit is gegaan dat mevrouw E. niet gemachtigd was voor de gezamenlijke rekening. Hij stelt daarentegen aan zijn verplichtingen te hebben voldaan en het LBIO heeft volgens hem de inning ten onrechte overgenomen.
Voorts verzoekt u het LBIO te reageren op het volgende.
1. Om welke reden heeft het LBIO het aannemelijk geacht dat verzoekers ex-echtgenote vanaf juni 2000 tot en met oktober 2000 niet gemachtigd is geweest om gelden van de gezamenlijke rekening op te nemen? Heeft verzoekers ex-echtgenote dit aangetoond?
2. Heeft verzoekers ex-echtgenote aangetoond dat zij in 2000 verzoeker heeft verzocht om de alimentatie op bankrekeningnummer X te storten?
3. Is het LBIO bekend met de storting van ƒ 1000,- op rekening met nummer Z. Zo ja, waarom wordt dit bedrag niet berekend?
(…)
5. U verzoekt het LBIO om na te gaan of de stelling van de heer W. juist is, dat door ziekte van de heer K. de brief van 27 mei 2002 nog op zijn bureau lag en daardoor pas later werd verzonden.
Ten aanzien van het door de heer W. gestelde onder punt 1 het volgende:
De heer W. heeft bij zijn brief van 6 november 2000 vier betaalbewijzen gevoegd. Het bedoelde (vijfde) 'betaalbewijs' van ƒ 1000, werd door het LBIO op 26 februari 2001 ontvangen. Dit 'betaalbewijs' was gevoegd bij het faxbericht van 26 februari 2001. Ik merk hierbij op dat niet blijkt dat het hier gaat om een betaling van kinderalimentatie. Ook het bankrekeningnummer Z is niet het rekeningnummer dat de ontvangstgerechtigde heeft doorgegeven aan het LBIO. Het LBIO houdt dit betaalbewijs niet achter, zoals verzoeker stelt, maar heeft dit document niet als een geldig document beschouwd. Wel erken ik dat het LBIO er verstandig aan had gedaan om een en ander te verifiëren bij mevrouw E., maar mijn bureau heeft dit nagelaten. Ook is de heer W. nooit duidelijk gemaakt dat het LBIO het document niet als rechtsgeldig heeft aangemerkt.
Met bovenstaande uitleg wordt ook uw vraag onder punt 3 beantwoord.
Ten aanzien van het door de heer W. gestelde onder punt 2 het volgende:
Blijkens de bij de brief van 6 november 2000 gevoegde afschriften blijkt mijns inziens dat er wel sprake is geweest van enige verrekening met kinderalimentatie. Immers, één afschrift toont aan dat het bedrag van ƒ 600,- wordt verlaagd tot ƒ 50,- in verband met verrekenposten ter hoogte van ƒ 350,- en 200,-. De laatstgenoemde verrekeningen hebben mijns inziens te maken met begeleidingskosten, tandartskosten en dokterskosten (…).
Ten aanzien van het door de heer W. gestelde onder punt 3 het volgende:
Het LBIO is afgegaan op de informatie van mevrouw E., onder andere bij monde van haar advocaat door de brief van 24 oktober 2000 (…). Hiermee geeft zij aan dat er weliswaar sprake was van een gezamenlijke rekening, en haar ex-echtgenoot eenmaal een bedrag van fl 600,- heeft gestort, maar dat hij ook weer gelden van deze rekening heeft opgenomen, waardoor zij in feite niet de beschikking heeft gehad over de verschuldigde kinderalimentatie. Op 5 januari 2001 schreef het LBIO een brief aan mevrouw E. met daarin de vraag te reageren op de door de heer W. toegezonden afschriften (…). Mevrouw E. reageerde op 8 januari 2001 telefonisch met de opmerking dat de rekening weliswaar gezamenlijk was, maar dat zij er niet meer bij kan. Met deze opmerking bedoelde zij aan te geven dat zij niet heeft kunnen beschikken over de door de betalingsplichtige gestorte bedragen. Zij gaf ook aan, zo blijkt uit de telefoonnotitie (…), dat haar ex-echtgenoot kennelijk weigert om de verschuldigde kinderalimentatie op haar bankrekeningnummer (X) te storten. In de eerdergenoemde brief van haar advocaat wordt aangegeven dat al diverse malen werd verzocht om de gelden op dit rekeningnummer over te maken. Mijn bureau is ervan uitgegaan dat deze informatie van de advocaat juist is en heeft geen reden gezien om nader bewijs hiervan te vragen. Dat de betalingsplichtige gedurende lange tijd kennelijk heeft geweigerd om de verschuldigde maandbedragen te storten op het bedoelde bankrekeningnummer, blijkt mijns inziens uit zijn faxbericht van 26 februari 2001.
Mijn bureau is van mening dat het van de heer W. niet juist is geweest om verschuldigde kinderalimentatie te storten op een rekening, waarvan in ieder geval vaststaat dat hijzelf gemachtigd is om hiervan bedragen op te nemen. Zo wordt het voor het LBIO in feite onmogelijk gemaakt om na te gaan of mevrouw E. wel de betalingen heeft kunnen aanwenden. Mijn bureau is van mening dat de stukken in het dossier dan ook voldoende aantonen dat de heer W. zelf deze onduidelijkheid heeft veroorzaakt door gelden op een gezamenlijke rekening te storten zonder dat duidelijk is wie de gelden heeft ontvangen c.q. aangewend. Het LBIO heeft mijns inziens voldoende grond gehad om aan te nemen dat mevrouw E. de verschuldigde kinderalimentatie niet heeft ontvangen. Het kan mijns inziens het LBIO niet worden tegengeworpen dat het niet heeft nagegaan wie van beide ex-echtelieden de door de heer W. vermeende gestorte bedragen heeft opgenomen.
(…)
Met bovenstaande uitleg worden ook uw vragen onder punt 1 en 2 beantwoord.
(…)
Met betrekking tot uw verzoek onder punt 5 wil ik het volgende opmerken. Gebleken is dat de heer K. in de periode 29 mei 2002 tot en met 7 juni 2002 ziek is geweest. Uit een korte telefoonnotitie van 3 juni 2002 blijkt dat de heer W. belde en meedeelde dat hij de brief van 27 mei 2002 niet heeft ontvangen. Uit deze notitie blijkt niet dat hem werd gezegd dat het dossier nog op het bureau van de heer K. lag. Ook blijkt uit de notitie niet waarom verzoeker het LBIO telefonisch benaderde."
F. Nadere reactie verzoeker
Verzoeker gaf bij brief van 3 maart 2003 onder meer de volgende nadere reactie:
"Ik heb aangetoond, dat ik sinds 22-6-00 ƒ 4.400 kinderalimentatie teveel betaald heb en ten onrechte ƒ 1.300 opslagkosten. Mijn brieven van 6-11-00, (…), 30-1-01, 26-02-01, 29-03-01 (…) spreken voor zich. Het LBIO beschikt over alle betalingsbewijzen en weerspreekt deze eindelijk niet meer. Ook de extra betalingen (begeleidingskosten, tandartsenkosten en dokterskosten) blijken niet ontgaan. Het is onduidelijk waarom dat verrekening heet.
Ik merk op, dat het LBIO haar argument, dat Mw. E. niet gemachtigd was, laat varen. Ik gaf aan, hoe Mw. E. ook na de brief van haar advocate, over de kinderalimentatie beschikte.
Het verbaast me te lezen, dat het LBIO het betalingsbewijs van 6-11-00, dat aanvankelijk ontbrak of te laat ontvangen heette, niet geldig noemt, zonder verificatie. Ik heb geen ƒ 3.400 maar ƒ 4.400 teveel aan kinderalimentatie betaald.
Terugkijkend, spijt het me dat ik destijds toegaf en betaalde. Dat gedreigd werd mijn salaris in te houden, is daar debet aan geweest. (…) Ik heb het LBIO in perioden als beledigend en bedreigend ervaren. Een toelichting, hoe vooral wel, en hoe vooral niet, de kinderalimentatie voldaan kan worden, was m.i. op zijn plaats geweest. Weet het LBIO problemen te voorkomen?
Het is wonderlijk als het LBIO aangeeft, dat ik het onmogelijk maakte, dat zij hun werk naar behoren verrichtten. In plaats dat ik van de ervaring van het LBIO geprofiteerd heb, blijf ik geconfronteerd met nieuwe excuses, vertragingen, misverstanden en redeneringen."
Achtergrond
Artikel 408, eerste boek, van het Burgerlijk Wetboek:
"1. Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.
2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de invordering van de onderhoudsgelden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie.
3. Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Het verhaal van kosten vindt plaats door wijziging van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.
4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.
5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. De raad wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na de verzending van de brief.
6. De invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, eindigt slechts, indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en er geen bedragen meer verschuldigd zijn als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin. De termijn van een half jaar wordt telkens verdubbeld, indien een voorgaande termijn van invordering ook op verzoek van de onderhoudsgerechtigde was aangevangen."