Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie te Utrecht:
(1) niet heeft voldaan aan zijn wettelijke plicht om inzage te geven in een tweetal pagina's uit verzoekers eigen verklaring en deze pagina's ook niet in het dossier heeft opgenomen;
(2) bij verzoekers ouders erover heeft geklaagd dat de informatie betreffende de kerkenraad per fax was uitgewisseld in plaats van in een persoonlijk gesprek;
(3) zijn ambtsgeheim heeft geschonden door vertrouwelijke informatie over de inhoud van het dossier (foto's) aan verzoekers ouders te geven;
(4) verzoekers ouders onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over de wijze waarop verzoeker in beslag genomen materiaal kon terugkrijgen, over de reden van de (lange) behandelingsduur van verzoekers strafzaak en over het verloop van het gerechtelijk vooronderzoek (waarin door toedoen van de officier van justitie de identiteit van een jongen die op de foto's van verzoeker voorkwam, bekend zou zijn geworden).
Voorts klaagt verzoeker erover dat de hoofdofficier van justitie te Utrecht bij de klachtafhandeling:
(5) de eerste twee van bovenstaande klachtonderdelen niet heeft beoordeeld;
(6) bij het oordeel over het klachtonderdeel betreffende schending van het ambtsgeheim en het verstrekken van onjuiste inlichtingen "het eigenlijke aangaan van het gesprek" niet gegrond heeft verklaard, terwijl verzoeker daar niet over had geklaagd en het voorts niet duidelijk is geworden of alle in dit kader geuite specifieke klachten gegrond werden geacht, zodat verzoeker hierover nog steeds in onzekerheid verkeert;
(7) zich niet heeft gehouden aan artikel 13 van de klachtenregeling van het Utrechtse parket en vervolgens heeft geweigerd een aantal klachtonderdelen in behandeling te nemen;
(8) heeft aangegeven dat de zaak tegen verzoeker om opportuniteitsredenen is geseponeerd, terwijl het aan verzoeker gerichte sepotbericht (van oktober 2000) inhoudt dat er onvoldoende wettig bewijs was.
Beoordeling
Inleiding
Op 2 juni 1999 deed mevrouw V. aangifte tegen verzoeker. Hij zou haar bijna negenjarige zoon L. onder dwang diens kleren hebben laten uittrekken, hem hebben vastgebonden, geslagen, bedreigd en hem naakt hebben gefotografeerd. Een deel van deze beschuldigingen werd op 11 juni 1999 weer ingetrokken, omdat de zoon had verklaard een aantal zaken te hebben verzonnen.
Op 5 oktober 1999 vond in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek (GVO) huiszoeking bij verzoeker plaats, waarbij enkele naaktfoto's van een toen veertienjarige jongen J. werden aangetroffen. Behandelend officier van justitie Z. droeg de zaak tegen verzoeker in september 2000 over, omdat hij inmiddels had vernomen dat de moeder van verzoeker in dezelfde kerkenraad zat als hij. Op 27 oktober 2000 berichtte de officier van justitie aan verzoeker dat zijn zaak was geseponeerd omdat er onvoldoende wettig bewijs was. Op 7 januari 2001 had officier van justitie Z. een gesprek met verzoekers ouders, een en ander op initiatief van verzoekers moeder.
A. Ten aanzien van de officier van justitie
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat een tweetal pagina's uit een proces-verbaal niet in het strafdossier was opgenomen. Ook na herhaaldelijk aandringen van hemzelf en zijn advocaat waren de bewuste pagina's niet overhandigd, waardoor niet was voldaan aan de wettelijke plicht om volledige inzage in het dossier te geven.
2. Officier van justitie Z. heeft aangegeven dat de desbetreffende pagina's nimmer bewust uit het dossier zijn weggelaten en dat ook in het schaduwdossier één van beide pagina's ontbrak. Kennelijk was er bij het kopiëren van het proces-verbaal bij de politie iets mis gegaan. Bij brief van 1 mei 2000 heeft de raadsman de officier van justitie verzocht de ontbrekende pagina's op te sturen. Z. wist niet meer wat er op dat moment met dit verzoek is gedaan, maar in ieder geval was het op dat moment aan de rechter-commissaris, bij wie zich het originele dossier bevond, om gevolg te geven aan dit verzoek.
De minister van Justitie heeft de ontbrekende pagina's bij zijn reactie op de klacht meegestuurd aan de Nationale ombudsman en meegedeeld dat het College van procureurs-generaal (hierna ook: het College) het betreurde dat de pagina's niet direct aan verzoeker waren toegestuurd, nadat hij zich daarover bij de hoofdofficier van justitie had beklaagd.
3. De ontbrekende pagina's uit het proces-verbaal betreffen verklaringen die zijn afgelegd nádat een gerechtelijk vooronderzoek was ingesteld. Niet aannemelijk is geworden dat zij bewust zijn weggelaten uit het (originele) dossier. Veeleer is aannemelijk dat er een fout bij het kopiëren is gemaakt. Voor zover verzoeker zich er op beroept dat hem tijdens het gerechtelijk vooronderzoek inzage in alle stukken is onthouden, kan dit niet aan de officier van justitie worden toegerekend. Immers, ingevolge artikel 30 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 2.) beslist de rechter-commissaris over kennisneming van processtukken tijdens het GVO en had verzoekers raadsman zich derhalve tot de rechter-commissaris dienen te wenden. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
Ten overvloede wordt het volgende opgemerkt. Uit de stukken is niet gebleken van verdere acties van de zijde van verzoeker of diens raadsman om kennisneming van bedoelde stukken. In ieder geval had het kennelijke verzuim om verzoeker een volledige kopie van de processtukken toe te sturen moeten worden hersteld op het moment dat verzoeker een klacht indiende omtrent het ontbreken van die stukken. Dat dit niet is gebeurd, is vanuit het oogpunt van dienstbetoon aan verzoeker niet juist.
4. Verzoeker klaagt verder over (het verloop van) het gesprek dat de officier van justitie heeft gevoerd met zijn ouders.
In dit kader wordt in de eerste plaats opgemerkt dat het Z. op zichzelf vrijstond in te gaan op het verzoek van verzoekers moeder om een gesprek te hebben in verband met hun beider functioneren in de kerkenraad. Immers, dit gesprek vond voornamelijk plaats in het kader van Z.'s functie van kerkenraadslid, welke functie hij in zijn privé-leven uitoefende. De omstandigheid dat hij officier van justitie was geweest in de strafzaak jegens verzoeker brengt in ieder geval niet mee dat hij niet op bedoeld verzoek had mogen ingaan.
Verzoeker klaagt overigens ook niet over het feit dát het gesprek is aangegaan.
5. Verzoeker is het er niet mee eens dat Z. er bij zijn ouders over heeft geklaagd dat verzoekers advocaat hem, Z., per fax in plaats van in een vertrouwelijk gesprek had geattendeerd op het lidmaatschap van de kerkenraad van verzoekers moeder. Verzoeker merkte in dit kader op dat zijn raadsman diverse malen had geprobeerd een persoonlijk gesprek met de officier van justitie te arrangeren, maar dat dit telkens niet was gelukt.
6. De officier van justitie heeft aangegeven dat hij op 7 september 2000 een brief had ontvangen van verzoekers raadsman, waarin deze aangaf een gesprek te willen hebben over de bewijsbaarheid van de verdenking jegens verzoeker, alsmede over de opportuniteit van een eventuele verdere vervolging. Hij zag geen redenen om in te gaan op dit verzoek. Nadien had de raadsman meerdere malen telefonisch aangegeven een onderhoud te wensen. Hij had echter nooit gemeld dat de reden voor het aanvragen van een gesprek inmiddels (ook) was dat er redenen waren voor Z. om zich terug te trekken uit de zaak.
7. Gesteld noch gebleken is dat Z. heeft kunnen vermoeden dat verzoekers raadsman informatie over het privé-leven van Z. had, op grond waarvan deze zich mogelijk uit de strafzaak diende terug te trekken. Gelet op een eerder verzoek en de daarvoor opgegeven redenen, lag het voor Z. veeleer voor de hand om te veronderstellen dat de redenen van het herhaalde verzoek om een persoonlijk onderhoud nog immer dezelfde waren, nog los van het feit dat niet valt in te zien waarom een fax het meest geëigende middel was om de officier van justitie uiteindelijk op de hoogte te stellen van een en ander. In zoverre was het ongenoegen van de zijde van Z. niet onbegrijpelijk. Het was echter inderdaad - zoals het College opmerkt - verkieslijker geweest dit ongenoegen niet tegenover de ouders van verzoeker te uiten; zij stonden immers buiten deze kwestie. Het voert echter te ver om deze gedraging als niet behoorlijk aan te merken.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
8. Verzoeker klaagt er ook over dat Z. zijn beroepsgeheim heeft geschonden, toen hij vertrouwelijke informatie over de inhoud van het dossier kenbaar maakte aan verzoekers ouders. Deze informatie bestond hierin, dat Z. op een gegeven moment aan verzoekers ouders heeft meegedeeld dat de inbeslaggenomen foto's "porno" waren.
9. Z. heeft gemeld dat hij weliswaar vanaf het begin van het gesprek had aangegeven niet op de inhoud van de zaak te willen ingaan, maar dat hij in de loop van het gesprek had gemerkt dat de ouders goed op de hoogte waren van hetgeen zich op strafrechtelijk gebied had afgespeeld. Hij voelde zich diverse malen aangevallen op de beslissingen die hij als behandelend officier van justitie had genomen. Hij heeft op een gegeven moment wel gezegd dat de zaak vermoedelijk geseponeerd zou worden, maar dat de foto's niet zouden worden teruggegeven, omdat deze vielen onder de criteria van artikel 240b Wetboek van Strafrecht (Sr). Hij wist zich niet exact te herinneren wat er die avond precies was besproken, maar acht het mogelijk dat hij de term "kinderporno" heeft gebruikt, te meer omdat dat een gebruikelijke term is in het kader van overtredingen van artikel 240 Sr., aldus Z.
10. Hoewel achteraf niet meer valt na te gaan hoe het gesprek in kwestie precies is verlopen, is - mede gelet op de verklaring van Z. hierover - voldoende aannemelijk geworden dat hij inderdaad met betrekking tot de foto's de term "kinderporno" of in elk geval "porno" heeft gebezigd. Naar hij zelf ook heeft aangegeven, kan het noemen van zo'n kwalificatie voor anderen schokkend zijn. Los daarvan, had hij zich dienen te houden aan zijn voornemen om niet inhoudelijk op de strafzaak van verzoeker in te gaan. Ook al had Z. de indruk dat de ouders op de hoogte waren van de ins en outs van de strafzaak, dan nog had hij in het kader van de bescherming van de privacy van verzoeker de mededelingen over de strafzaak van hun (ook op dat moment al) meerderjarige zoon niet moeten doen.
Z. heeft door informatie waarover hij als officier van justitie beschikte in een privégesprek te verstrekken zijn optreden als officier van justitie en privé-persoon onvoldoende gescheiden. In zoverre heeft hij niet de professionaliteit in acht genomen die van hem als officier van justitie mag worden verwacht.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
11. Volgens verzoeker heeft de officier van justitie tijdens het gesprek ook onjuiste informatie verstrekt over het terug kunnen krijgen van de foto's, over de redenen van de lange behandelingsduur van verzoekers strafzaak en over het verloop van het gerechtelijk vooronderzoek (waarin door toedoen van de officier van justitie de identiteit van J. naar voren zou zijn gekomen).
12. Ook hier geldt dat niet meer precies is vast te stellen wat er over en weer op welk moment is gezegd. Nu Z. heeft gemeld dat hij vóór de overdracht van de zaak heeft gedacht aan sepot met een separate vordering betreffende onttrekking aan het verkeer en tevens vermeldt dat hij aan de ouders heeft meegedeeld dat de zaak vermoedelijk geseponeerd zou worden, maar dat de foto's niet zouden worden teruggegeven, is het niet onaannemelijk dat hij daarbij - zoals verzoeker stelt - heeft gemeld dat de enige manier om de foto's terug te krijgen een gerechtelijke procedure was.
Voorts heeft officier van justitie Z. in zijn reactie op verzoekers klacht meegedeeld dat verzoeker in eerste instantie weigerde de identiteit van J. bekend te maken, waaraan hij toevoegde dat verder onderzoek verricht had kunnen worden als hij dat wel had gedaan. Z. heeft niet expliciet aangegeven dat een en ander in het gesprek met verzoekers ouders ook aan de orde is gekomen, evenmin als het verloop van het gerechtelijk vooronderzoek, maar hij heeft het ook niet ontkend. Aannemelijk is dat een en ander tenminste ter sprake is gekomen. Of Z. verzoekers aanvankelijke weigering de identiteit van J. te geven als enige oorzaak van de behandelingsduur heeft aangegeven dan wel of hij het werkelijk heeft doen voorkomen dat door zijn toedoen uiteindelijk de identiteit van J. bekend was geworden, is niet meer te achterhalen. Het is in elk geval zeer wel mogelijk dat Z. in de veronderstelling leefde dat hij volstrekt objectieve informatie verstrekte, terwijl dit op zijn gesprekspartners, van wie aangenomen kan worden dat zij niet neutraal tegenover de strafzaak van hun zoon stonden, telkens anders is overgekomen. Wat daarvan verder zij, ook voor de uitlatingen betreffende (het verloop van) de strafzaak geldt hetgeen hiervoor onder 9. is overwogen: vanuit een oogpunt van professionaliteit hadden zij achterwege dienen te blijven.
De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.
B. Ten aanzien van de hoofdofficier van justitie
1. Verzoeker is het ook niet eens met de wijze waarop de hoofdofficier van justitie zijn klacht heeft afgedaan. Hij vindt in de eerste plaats dat de hoofdofficier de klachtonderdelen over de ontbrekende pagina's in het dossier en Z's uitlatingen over het ontvangen per fax van informatie betreffende de kerkenraad ten onrechte niet heeft behandeld.
2. Verzoeker heeft op 21 juni 2001 een algemene klachtbrief geschreven, waarin hij aangeeft dat zijn klachten in twee groepen kunnen worden verdeeld. Hij geeft vervolgens in kwalificerende termen aan wat die klachtonderdelen zijn: 1) onjuiste en onvolledige informatie verschaffen bij de vordering GVO, waardoor de rechterlijke macht was misleid en 2) schending van het beroepsgeheim. In zijn klachtbrief verwijst hij voorts naar de klachtenspecificatie voor detaillering van de klachten over Z.
3. Volgens de minister van Justitie is de klachtbrief wel duidelijk, maar geldt dat niet voor de "specificatie" van 28 pagina's, terwijl tijdens de hoorzitting en in de brief van 20 september 2001 (waarin verzoeker niet-ontvankelijk werd verklaard voor wat betreft het eerste klachtonderdeel en voor wat betreft het tweede klachtonderdeel een bemiddelingsgesprek werd voorgesteld) duidelijk is gemaakt hoe de klacht door het parket was opgevat; namelijk precies zoals door verzoeker zelf omschreven.
4. In meergenoemde klachtenspecificatie geeft verzoeker onder de kopjes: "misleiding van de rechterlijke macht" en "schending van het beroepsgeheim" het feitelijk handelen van Z. weer waartegen zijn bezwaren zich richten. Ook de zojuist vermelde klachtonderdelen worden daar expliciet in genoemd. In het verslag van het gesprek dat verzoeker met de klachtbehandelaar voerde staat onder meer: "Er wordt nader ingegaan op het gesprek dat Z. met de ouders van verzoeker heeft gehad. (…) Tijdens dit gesprek zou Z. zijn beroepsgeheim hebben geschonden, zie hierover de schriftelijke klacht." Deze verwijzing kan moeilijk anders worden opgevat dan een verwijzing naar de feitelijke gang van zaken zoals verwoord in de klachtenspecificatie, te meer nu op een bepaald onderdeel daarvan in het gesprek wordt ingegaan. Ook heeft de klachtbehandelaar tijdens dat gesprek geïnformeerd naar de pagina's die volgens verzoeker nooit aan hem waren overhandigd.
De hoofdofficier van justitie volgde vervolgens in haar brief van 20 september 2001 verzoekers verdeling van de klachten in twee (algemene, kwalificatieve) onderdelen. Verzoeker gaf in zijn reactie hierop aan dat met deze reactie, de ingediende klachtenspecificatie en de mondelinge toelichting op de klacht, de klachtomschrijving compleet moest zijn en schreef voorts dat hij "per klacht of verwijt een reactie (eiste). Die klachten staan helder verwoord in mijn specificatie, dus die ga ik hier niet herhalen." Al met al heeft verzoeker voldoende aangegeven op welke concrete punten zijn kritiek zich richtte en wat hij van de klachtbehandeling verwachtte. Indien de hoofdofficier van justitie vragen had over de precieze bedoelingen van verzoeker, hadden die zekerheidshalve aan verzoeker moeten worden voorgelegd. Nu dit niet is gebeurd, mocht verzoeker ervan uitgaan dat (ook) bedoelde concrete punten zouden worden behandeld.
Door dit niet te doen, heeft de hoofdofficier van justitie gehandeld in strijd met één van de vereisten van behoorlijke klachtbehandeling, namelijk dat wordt ingegaan op alle (feitelijke) onderdelen van een klacht.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
5. Verzoeker klaagt er ook over dat de hoofdofficier van justitie bij de bespreking van het klachtonderdeel betreffende schending van het ambtsgeheim en het verstrekken van onjuiste inlichtingen "het eigenlijke aangaan van het gesprek" niet gegrond heeft verklaard, terwijl verzoeker daar niet over had geklaagd. Verder is volgens verzoeker niet duidelijk of alle in dit kader geuite specifieke klachten gegrond werden geacht. Verzoeker verkeert hierover nog steeds in onzekerheid.
6. Verzoeker heeft inderdaad niet geklaagd over het feit dat het gesprek werd aangegaan, zodat het niet juist is dat hierover wél een oordeel is uitgesproken.
Tevens volgt uit hetgeen hier onder B.4. is weergegeven dat de hoofdofficier van justitie ten onrechte slechts een algemeen oordeel heeft gegeven, waarin het, zo blijkt uit het antwoord van de minister van Justitie, ook geenszins de bedoeling is geweest (impliciet) op alle feitelijke klachten in te gaan. Dit is niet overeenkomstig de vereisten die aan een behoorlijke klachtbehandeling worden gesteld.
De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.
7. In meergemelde brief van 20 september 2001 geeft de hoofdofficier van justitie onder verwijzing naar artikel 12 van de Klachtenregeling arrondissementsparket Utrecht (hierna ook de klachtenregeling; zie Achtergrond, onder 4.) aan het klachtonderdeel over misleiding van de rechter buiten behandeling te laten, omdat dit deel van de klacht reeds aan het oordeel van de rechter onderworpen was geweest. Alvorens deze beslissing weer te geven is de hoofdofficier wél eerst inhoudelijk ingegaan op de diverse punten die verzoeker, en in reactie daarop de officier van justitie Z., met betrekking tot dit punt hadden aangegeven.
8. Zoals de minister van Justitie in zijn reactie al aangaf, heeft de officier van justitie zich niet gehouden aan artikel 13 van bedoelde klachtenregeling, volgens welke bepaling de beslissing tot het niet in behandeling nemen van een klacht(onderdeel) binnen vier weken moet worden meegedeeld.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
9. Verzoeker vindt het verder niet terecht dat genoemd klachtonderdeel buiten behandeling is gelaten. Volgens verzoeker zijn de in dit klachtonderdeel behandelde punten niet impliciet of expliciet behandeld door de rechter.
De Nationale ombudsman heeft de feitelijke klachten zoals die door verzoeker bij dit klachtonderdeel zijn gespecificeerd ook niet in onderzoek genomen. Hij heeft daarbij aan verzoeker meegedeeld dat diens bezwaren tegen a) het bij de vordering tot een gerechtelijk vooronderzoek overleggen van een volgens hem onjuiste en onvolledige samenvatting van het verhoor van het vermeende slachtoffer b) het selectieve onderzoek c) het negeren van aanwijzingen dat een valse aangifte was gedaan en d) het feit dat de officier van justitie zich had laten overhalen tot het doen van een huiszoeking, in wezen neerkomen op de vraag of verzoeker wel als verdachte had mogen worden aangemerkt en of er voldoende redenen waren om een GVO te openen respectievelijk huiszoeking te doen. De rechter-commissaris respectievelijk de raadkamer van de rechtbank hebben op beide vorderingen positief beslist. Daarin ligt besloten dat zij - met de officier van justitie - kennelijk een samenvatting van een studioverhoor voldoende basis hebben gevonden voor bedoelde beslissingen, aldus de Nationale ombudsman. Ook achtten de rechter-commissaris en de raadkamer van de rechtbank kennelijk geen, althans onvoldoende aanwijzingen voor een valse aangifte aanwezig en achtten zij het tot dusverre verrichte onderzoek kennelijk voldoende. Daaruit vloeit tevens voort dat de officier van justitie zich niet ten onrechte heeft laten overhalen tot het doen van meerbedoelde vorderingen, nog daargelaten het feit dat de officier van justitie die een vordering doet daarvoor de volledige verantwoordelijkheid draagt ongeacht of hij zich daartoe al dan niet door iemand anders heeft laten overhalen.
Een en ander betekent dat de hoofdofficier van justitie terecht van oordeel is dat meerbedoelde gedragingen aan het oordeel van een andere rechterlijke instantie dan een administratieve rechter onderworpen zijn geweest.
Volgens de klachtenregeling brengt dit mee dat de hoofdofficier van justitie wel bevoegd, doch niet verplicht is zo'n klacht in onderzoek te nemen. De hoofdofficier van justitie kon derhalve het desbetreffende klachtonderdeel buiten behandeling laten. Dat zij daarover eerst wél een aantal inhoudelijke opmerkingen heeft gemaakt doet daaraan niet af, evenmin als het feit dat een en ander niet binnen vier weken is meegedeeld aan verzoeker.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
10. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat de hoofdofficier van justitie in de klachtafhandeling heeft aangegeven dat de zaak tegen verzoeker om opportuniteitsredenen is geseponeerd, terwijl het aan verzoeker gerichte sepotbericht (van oktober 2000) inhoudt dat er onvoldoende wettig bewijs was (zie Achtergrond, onder 3.).
11. De minister van Justitie heeft aangegeven dat achteraf een andere sepotcode, en wel een code voor een zogenaamd beleidssepot, wellicht aangewezen was geweest. Verzoeker had echter al bericht ontvangen dat zijn zaak om technische redenen was geseponeerd. Omdat een dergelijk sepot in het algemeen minder zwaar ten nadele weegt van een verdachte was ervoor gekozen de oorspronkelijk gehanteerde sepotcode (van een technisch sepot) niet alsnog te wijzigen. De minister merkte nog op dat de strafzaak met parketnummer xxx in feite een tweetal zaken betrof terzake van overtreding van artikel 240b Sr, namelijk het feit betreffende de jongen L. en het feit betreffende de jongen J. Nu het twee feiten betrof die waren voortgevloeid uit hetzelfde onderzoek was maar één sepotcode toegekend. Materieel zou overigens de gehanteerde sepotcode ten aanzien van het feit waarbij L. betrokken was, wel juist zijn geweest, maar ten aanzien van J. zou een opportuniteitssepot meer voor de hand hebben gelegen, aldus de minister.
12. Vast staat dat in eerste instantie de strafzaak met parketnummer xxx wegens gebrek aan bewijs is geseponeerd. Wat daar verder ook van zij, in elk geval ontbreekt in de klachtafdoening enige uitleg over het feit dat oorspronkelijk aan verzoeker is gemeld dat zijn zaak wegens gebrek aan bewijs was geseponeerd, en over de redenen waarom de hoofdofficier van justitie heeft aangegeven dat het om een beleidssepot ging. Daarmee heeft de hoofdofficier van justitie niet gehandeld overeenkomstig het vereiste van een professionele klachtafhandeling.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is gegrond, behalve ten aanzien van het niet verstrekken van en het opnemen in het dossier van twee pagina's uit verzoekers verklaring en het klagen over het per fax ontvangen van bepaalde informatie; op dat punt is de klacht niet gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van de hoofdofficier van justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is gegrond.
Onderzoek
Op 28 december 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G. te L., met een klacht over een gedraging van de officier van justitie en de hoofdofficier van justitie te Utrecht. Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de minister verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Naar aanleiding van opmerkingen van verzoeker over de in eerste instantie opgemaakte klachtsamenvatting, werd deze uitgebreid en aan de minister van Justitie voorgelegd. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. De minister van Justitie werd een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 2 juni 1999 deed mevrouw V. aangifte tegen verzoeker. Hij zou haar bijna negenjarige zoon L. onder dwang diens kleren hebben laten uittrekken, hem hebben vastgebonden, geslagen, bedreigd en hem naakt hebben gefotografeerd. Een deel van deze beschuldigingen werd op 11 juni 1999 weer ingetrokken, omdat de zoon had verklaard een aantal zaken te hebben verzonnen.
Op 5 oktober 1999 vond huiszoeking bij verzoeker plaats, waarbij enkele naaktfoto's van een toen veertienjarige jongen J. werden aangetroffen.
Behandelend officier van justitie Z. droeg de zaak tegen verzoeker in september 2000 over, omdat hij inmiddels had vernomen dat de moeder van verzoeker in dezelfde kerkenraad zat als hij.
Op 27 oktober 2000 berichtte de opvolgend officier van justitie aan verzoeker dat diens zaak werd geseponeerd omdat er onvoldoende wettig bewijs was. Op 7 januari 2001 had officier van justitie Z. een gesprek met verzoekers ouders, een en ander op initiatief van verzoekers moeder.
2.1. Op 21 juni 2001 diende verzoeker een klacht in over het optreden van officier van justitie Z., waarin onder meer het volgende staat:
"In het kort komt het er op neer dat mijn klachten zich in twee groepen laten opdelen:
1. ik verdenk de heer Z. ervan dat hij bij het vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek en een huiszoeking tegen mij onjuiste en onvolledige informatie over de verklaringen van het vermeende slachtoffer aan de rechters heeft voorgelegd. Omdat hij de plicht en de mogelijkheid had om de juiste informatie te verschaffen acht ik de heer Z. schuldig aan misleiding van de rechterlijke macht, met de daaraan verbonden gevolgen;
2. ik verdenk de heer Z. ervan zijn beroepsgeheim geschonden te hebben toen hij op 7 januari 2001 in een gesprek met mijn ouders vertrouwelijke informatie over de inhoud van het dossier noemde. Bovendien heeft hij mijn ouders foutief voorgelicht over het verloop van het gerechtelijk vooronderzoek en over de procedure die nog zou volgen, hetgeen mijn relatie met hen onnodig belast heeft.
In de bijgesloten klachtenspecificatie ga ik gedetailleerd in op de klachten die ik over de heer Z. heb."
2.2. In die specificatie geeft verzoeker onder het kopje: "Misleiding van de rechterlijke macht" gedetailleerd aan op welke punten volgens hem de samenvatting die een politieambtenaar van het verhoor van de jongen L. had gemaakt niet adequaat was. Hij geeft voorts aan waarom deze samenvatting niet door de officier van justitie had mogen worden voorgelegd aan de rechter-commissaris om als basis te dienen voor de beslissing tot het openen van het gerechtelijk vooronderzoek. Daarnaast klaagt hij erover dat de politie selectief en onvolledig onderzoek heeft verricht en aanwijzingen dat het om een valse aangifte ging heeft genegeerd. Tot slot stelt verzoeker in dit verband dat Z. zich door een politieambtenaar had laten overhalen tot het vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek en huiszoeking. De klachtenspecificatie houdt onder gemeld kopje, voor zover hier van belang, ook nog het volgende in:
"Verder verwijt ik de heer Z. nog dat hij niet voldaan heeft aan de wettelijke plicht om mij als verdachte volledig inzage in het dossier te geven, doordat hij twee pagina's met delen van mijn eigen verklaringen nooit heeft overhandigd. Ook na herhaald aandringen door mijn advocaat zijn de bewuste pagina's nooit ter inzage gegeven. Nu zou het kunnen dat de bewuste pagina's niet in het dossier zitten, maar in dat geval is de situatie nog veel erger, want dan is niemand (ik bedoel: de rechter) in staat om kennis te nemen van mijn volledige verklaring. Dat zou uiterst schadelijke gevolgen kunnen hebben voor de besluitvorming van de rechter. Het is opnieuw de officier van justitie die alle relevante informatie dient te leveren en die zeker geen verklaringen van de verdachte mag achterhouden. ook op dit punt vertrouw ik de intenties van de heer Z. niet."
Onder het kopje: "Schending van het beroepsgeheim" schrijft verzoeker vervolgens, voor zover hier van belang:
"Op een gegeven moment bleek dat de heer Z. voorzitter was van de kerkenraad van de Nederlands Hervormde kerk in X. Mijn ouders wonen in X en zijn ook lid van die kerk en mijn moeder is als jeugdouderling tevens lid van de kerkenraad. Deze situatie leek mij vanuit het oogpunt van eventuele belangenverstrengeling niet wenselijk, ook ten opzichte van de mensen die aangifte gedaan hadden. Om die reden had ik mijn advocaat verzocht daar de heer Z. op aan te spreken. Meerdere malen heeft mijn advocaat geprobeerd een gesprek met de heer Z. te arrangeren, maar deze belde steeds maar niet terug. Uiteindelijk heeft mijn advocaat toen op 7 september 2000 een fax verzonden waarin hij de heer Z. de situatie uitlegde. Op 8 september 2000 reageerde Z. per fax met de mededeling dat hij de behandeling van de zaak aan een collega zou overdragen. Tot zover geen onregelmatigheden.
Op 7 januari 2001 had Z. een persoonlijk gesprek met mijn ouders bij hen thuis. Dit gesprek had tot doel de gerezen (emotionele) obstakels voor mijn moeders functioneren weg te nemen. Hoewel de heer Z. had aangegeven dat hij niet inhoudelijk op mijn zaak kon ingaan verklaarde hij in dat gesprek ondermeer dat ik wat hem betreft het fotomateriaal nooit meer zou terugkrijgen, omdat het volgens hem 'porno' was. Hij vertelde mijn ouders dat de enige mogelijkheid om het terug te krijgen via de gerechtelijke weg zou zijn. Intussen is deze uitspraak onjuist gebleken gezien het feit dat het fotomateriaal door de opvolger van de heer Z. is teruggegeven. Het bevreemdt mij dat de heer Z. uitspraken heeft gedaan die over mijn persoonlijke zaken handelen. Mijn ouders waren immers niet bekend met het fotomateriaal omdat zij het nooit gezien hadden en waren dus niet in staat zich zelf een mening over de inhoud ervan te vormen. Het betrof hier dus informatie die besloten lag in een dossier, waar Z. bovendien intussen ook geen zeggenschap meer over had. Het feit dat hij voorts mijn ouders voorloog over de wijze waarop ik het fotomateriaal zou moeten zien terug te krijgen komt mij zeer laakbaar voor, voor een officier van justitie. Met die uitspraak heeft hij de onrust van mijn ouders onnodig vergroot en daarmee de relatie die ik met hen heb onder druk gezet.
Een ander punt waarover de heer Z. met mijn ouders sprak was de wijze waarop hij door mijn advocaat op de hoogte gesteld was over de situatie met de persoonlijke verstrengelingen. Hij beklaagde zich bij mijn ouders uitgebreid over het feit dat hij per fax was geïnformeerd en niet in een persoonlijk gesprek. Zoals ik hiervoor reeds geschetst heb was het zenden van die fax zuiver veroorzaakt doordat de heer Z. niet reageerde op telefonische toenaderingspogingen van mijn advocaat. Omdat de beslissingstermijn voor de officier van justitie snel aan het verstrijken was, had het mijn advocaat beter geleken uiteindelijk de snelste overgebleven weg te kiezen om de situatie aan de orde te brengen, zodat een eventuele opvolger nog tijd zou hebben om rustig naar de zaak te kijken. Volgens de heer Z. was het voor hem zeer vervelend dat zijn privé-leven nu met zijn werk vermengd was geraakt omdat iedereen had kunnen lezen dat hij voorzitter van de kerkenraad was. Hij was daar wekenlang door van slag geweest. Hij die door vervalste informatie aan de rechter te voeren mijn leven tot de grond toe had afgebrand, ging bij mijn ouders zijn beklag doen over iets dat hem overkomen was waar hij voornamelijk zelf schuld aan had. Het is toch niet te geloven?! Als de heer Z. ontevreden was over de wijze waarop ik hem had doen inlichten dan had hij zich daarover tenminste tot mij of mijn advocaat kunnen wenden, hetgeen hij echter niet gedaan heeft.
Mijn moeder had van de heer Z. willen weten waarom de behandeling van mijn zaak toch zo gruwelijk lang duurde. Intussen is door de juridisch medewerker van de hoofdofficier van justitie, N., uit door hem uitgevoerd onderzoek vast komen te staan dat de vertraging veroorzaakt werd door een werkachterstand bij het betrokken team. De heer Z. echter vond het nodig ook hierover te liegen en hij vertelde mijn ouders dat de vertraging zou zijn ontstaan doordat ik geweigerd zou hebben de identiteit van de jongen op de bij mij aangetroffen foto's te onthullen. Het zou Z.'s handelen geweest zijn waardoor dit uiteindelijk toch bekend werd. Niets is echter minder waar. Uit de stukken blijkt dat het op nadrukkelijk initiatief van mij en mijn advocaat was dat de rechter-commissaris verzocht werd tot het horen van de jongen. De rechter-commissaris heeft verklaard dat Z. geen verder onderzoek wenste. Om die reden heeft hij zelfs een reeds aan de betrokkenen verzonden oproep te getuigen weer ingetrokken. Pas nadat mijn advocaat aangekondigd had een mini-instructie te vorderen bij verdere weigering van Z. om de jongen te laten horen, is hij overstag gegaan en heeft een nadere vordering gerechtelijk vooronderzoek ingediend, waarna de jongen en zijn ouders alsnog gehoord konden worden.
(…)
Uiteraard hebben mijn ouders het recht om vragen te stellen aan een officier van justitie. Of hij op alle vragen kan en zal antwoorden hangt af van zijn beroepscode. Het ongevraagd mededelingen doen (het oordeel 'porno' bijvoorbeeld) is naar mijn mening hoe dan ook niet toelaatbaar. Ik beschouw het optreden van de heer Z. dan ook als een schending van mijn recht op privacy. Gezien zijn status als officier van justitie vat ik dit op als een zeer ernstig vergrijp."
3.1. Bij brief van 20 september 2001 berichtte de hoofdofficier van justitie het volgende aan verzoeker:
"Uw klacht bestaat uit twee delen:
1. U klaagt erover dat Z. bij het vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek (GVO) tegen u onjuiste en onvolledige informatie over de verklaringen van het slachtoffer aan de rechter heeft voorgelegd, waardoor deze zou zijn misleid;
2. U klaagt erover dat Z. zijn beroepsgeheim heeft geschonden toen hij op 7 januari jl. een gesprek voerde met uw ouders. Daarbij zou hij uw ouders onjuist hebben ingelicht over het verloop van het GVO, waardoor uw relatie met uw ouders is belast.
Naar aanleiding van uw klacht bent u op 17 juli jl. gehoord. Het verslag van deze hoorzitting treft u bijgaand aan (zie hierna, onder 3.2.; N.o.). De heer Z. is in de gelegenheid gesteld om te reageren op uw klacht en op hetgeen u tijdens de hoorzitting naar voren hebt gebracht.
In reactie op klachtonderdeel 1 heeft de heer Z. laten weten dat het proces-verbaal (…) naar zijn mening voldoende aanleiding gaf om een GVO te vorderen. Ik deel deze mening van de heer Z. De vraag die voor het vorderen van een GVO van belang is, is of er sprake is van een redelijke verdenking van een strafbaar feit, zoals bedoeld in artikel 27 Wetboek van Strafvordering. Na bestudering van het dossier dat op deze zaak betrekking heeft, ben ik van oordeel dat daarvan zeker sprake is, niet alleen vanwege de (door u betwiste) samenvatting van het studioverhoor, maar ook vanwege de verklaringen van de moeder en van de lerares van L. De moeder van L. verklaarde op 11 juni 1999 dat haar zoon weliswaar had gezegd een aantal zaken te hebben verzonnen, maar hij bleef erbij dat er naaktfoto's waren gemaakt en dat hij met riempjes was vastgebonden aan de tralies van een bed. De schooljuffrouw heeft onder andere verklaard dat L. tegen haar had gezegd dat hij door u bloot was gefotografeerd.
De heer Z. heeft mij naar aanleiding van dit deel van uw klacht laten weten dat het opnemen van een samenvatting van een studioverhoor in een p-v zeker niet ongebruikelijk is, hetgeen ik overigens beaam. De samenvatting bood voldoende informatie om voor het doel van het informeren van de rechter te dienen.
Uit het dossier dat op deze zaak betrekking heeft en uit de reactie van de heer Z. is mij niet gebleken dat hij de rechter heeft misleid. In dit verband wijs ik u nog op de beschikking van de 30 mei jl. inzake uw verzoekschrift op grond van artikel 591 en 591a Wetboek van Strafvordering. Daarin stelt de raadkamer van de rechtbank dat uit de zich in het dossier bevindende stukken (waaronder ook het uitgewerkte studioverhoor van L.) van een zodanige betrokkenheid van u, bij de feiten zoals omschreven in de vordering GVO, blijkt, dat er in redelijkheid geen gronden van billijkheid aanwezig zijn om een vergoeding toe te kennen.
Tenslotte is voor dit deel van de klacht van belang artikel 12 van de klachtenregeling voor het parket Utrecht. Dit artikel bepaalt dat de hoofdofficier niet verplicht is om een klaagschrift in behandeling te nemen indien het betrekking heeft op een klacht die door het instellen van een procedure aan het oordeel van een rechter onderworpen is geweest. Die situatie doet zich hier voor. Zowel de rechter-commissaris als de rechtbank hebben immers een zelfstandige bevoegdheid waar het gaat om het nemen van beslissingen ten aanzien van het toestaan van een GVO (beschikking van 1 oktober 1999) respectievelijk het verlenen van verlof tot het doen van huiszoeking ter inbeslagneming (beschikking van 28 september 1999). Kennelijk hebben zowel de rechter-commissaris als de rechtbank in de vordering GVO van de heer Z. van 23 september 1999 en in het proces-verbaal (…) voldoende aanleiding gezien het GVO en de huiszoeking toe te staan. Deze beslissingen van de rechter geven, evenals de beschikking van 30 mei jl. aan dat de heer Z. juist heeft gehandeld. Uw eerste klacht laat ik daarom verder buiten behandeling.
In reactie op klachtonderdeel 2 heeft de heer Z. laten weten dat hij, in het belang van een goede samenwerking met uw moeder binnen de kerkenraad, op uitdrukkelijk verzoek van uw moeder een gesprek met uw beide ouders is aangegaan. Hij stelt daarbij vanaf het begin te hebben aangegeven niet inhoudelijk in te willen gaan op de strafzaak tegen u. Gaande het gesprek kreeg hij de indruk dat uw ouders goed op de hoogte waren van hetgeen er zich op strafrechtelijk gebied had afgespeeld. De heer Z. voelde zich in het gesprek herhaaldelijk aangevallen op de beslissingen die hij, voordat hij om de u bekende reden de zaak had overgedragen aan een collega, in zijn hoedanigheid van behandelend officier van justitie had genomen. Uw ouders waren volgens de heer Z. op de hoogte van het feit dat er foto's in beslag waren genomen en wat de aard van die foto's was. De heer Z. heeft op enig moment gezegd dat de zaak vermoedelijk geseponeerd zou worden, doch dat de foto's niet zouden worden teruggegeven omdat deze vielen onder de criteria van art. 240b WvSr, waarbij hij niet uitsluit het woord 'kinderpornografie' te hebben gebruikt. De heer Z. zegt zich ervan bewust te zijn dat het noemen van een dergelijke kwalificatie voor anderen schokkend kan zijn.
Wat er exact tussen uw ouders en de heer Z. is besproken kan hij zich niet meer herinneren omdat dat gesprek meer dan een half jaar geleden heeft plaatsgevonden. De heer Z. ontkent, zoals u stelt, te hebben gelogen over de mededeling over de vervolgingsbeslissing. Die mededeling was gebaseerd op de stand van zaken medio januari 2001, zoals op dat moment bekend aan de heer Z.
Uw tweede klacht, hetgeen u naar voren hebt gebracht tijdens de hoorzitting en de reactie van de heer Z. geven mij aanleiding om te bezien of er een mogelijkheid bestaat om u in deze fase van de klachtbehandeling door middel van een minnelijke afdoening tevreden te stellen, zoals bedoeld in artikel 11 van de klachtenregeling. Daartoe nodig ik u graag uit voor een persoonlijk gesprek."
3.2. Het verslag van hoorzitting van 17 juli 2001, waar verzoeker nader is gehoord over (de inhoud van) zijn klacht houdt onder meer in:
"Er wordt nader ingegaan op het gesprek dat Z. met de ouders van G. (verzoeker; N.o.) heeft gehad. Dit heeft plaatsgevonden in de privé-sfeer, bij de ouders van klager thuis. Tijdens dit gesprek zou Z. zijn beroepsgeheim hebben geschonden, zie hierover de schriftelijke klacht. Overigens was klager op de hoogte van het feit dat zijn moeder een gesprek met Z. aan wilde gaan. (Op dat moment is de zaak al geseponeerd).
Het gesprek vond op initiatief van de moeder van klager plaats. Klager geeft aan dat haar functioneren in de kerkenraad onder de situatie leed. Z. zou als voorzitter van diezelfde kerkenraad zich geen raad weten met de situatie en negeerde de moeder van G. (…).
G. geeft aan er geen bezwaar tegen te hebben dat N. (de klachtbehandelaar: N.o.) eventueel contact opneemt met zijn ouders om zodoende de klacht zo volledig mogelijk te onderzoeken. Klager zegt dat zijn ouders wel wisten dat er foto's van hem in beslag waren genomen maar dat Z. er tijdens het gesprek de kwalificatie 'porno' aan zou hebben gegeven. Verder zou Z. gezegd hebben dat klager deze foto's alleen middels een gerechtelijke procedure terug zou kunnen krijgen. Z. zou deze mededelingen hebben gedaan nadat hij in het begin van het gesprek had gezegd niet inhoudelijk op de zaak in te zullen / kunnen gaan.
N. vraagt welke pagina's nooit zouden zijn overhandigd (…). Klager zegt dat het gaat om de laatste pagina uit het proces-verbaal en een pagina uit een verklaring die hij heeft afgelegd bij politie. Hij zou daarin belastende verklaringen over de leider van het politieonderzoek (…) hebben afgelegd.
N. vraagt vervolgens op welke manier de relatie tussen G. en zijn ouders is belast. Klager geeft aan dat zijn ouders niet meer wisten wie ze moesten geloven, hun zoon of Z. Hierdoor zijn zij zeer onzeker geworden en hebben zij spanningen gehad. Slecht slapen en hartklachten bij de vader van klager zouden hiervan het gevolg zijn geweest."
4. Op 1 oktober 2001 reageerde verzoeker op de brief van de hoofdofficier van justitie van 20 september 2001. Hij gaf aan het er niet akkoord mee te gaan dat een deel van de klacht buiten behandeling werd gelaten. Hij voerde hiertoe onder meer aan dat begonnen was met de behandeling van ook dit klachtonderdeel en dat reeds aangevangen was met het voeren van een verweer. Ook was artikel 13 van de klachtenregeling arrondissementsparket Utrecht (zie Achtergrond, onder 4.) niet toegepast. Daarom moest volgens verzoeker ook dit klachtonderdeel worden behandeld volgens de vastgelegde procedure.
5. Bij brief van 8 oktober 2001 stelde de hoofdofficier van justitie voor om de beslissing om de klacht over het onjuist inlichten van de rechter niet te behandelen eveneens onderwerp van gesprek te laten zijn. Verzoeker reageerde hierop bij brief van 9 oktober 2001. Hij gaf aan hiertegen geen bezwaar te hebben, maar verwees tevens naar zijn brief van 1 oktober 2001 en stelde uit te gaan van een normale behandeling van (al) zijn klachten. Hij eindigde de brief met: "De afspraak dat wij (…) over eventuele beslissingen in dat traject zullen discussiëren doet niets af aan mijn huidige standpunt en dient dus niet te leiden tot opschorting van de klachtbehandelingsprocedure." De hoofdofficier van justitie berichtte vervolgens dat zij met name uit gemelde zinsnede afleidde dat de bereidheid om tot een minnelijke afdoening van verzoekers klacht te komen niet aanwezig was bij verzoeker en dan ook besloten had het voorgestelde bemiddelingsgesprek te annuleren, tenzij verzoeker binnen enkele dagen te kennen gaf alsnog een gesprek te wensen. Bij brief van 28 oktober 2001 deelde verzoeker mee dat door zijn brief van 9 oktober 2001 aan zijn eerdere openstelling om tot een minnelijke afdoening ten aanzien van het klachtonderdeel "schending van het beroepsgeheim" te komen niets was afgedaan. Hij gaf aan ernstig teleurgesteld te zijn.
6. De hoofdofficier van justitie stuurde op 23 oktober 2001 alsnog de reactie van Z. op de klacht aan verzoeker. Daarin staat onder meer het volgende:
"Gelet op het uiteindelijke resultaat van de huiszoeking is er voor gekozen, in overleg met mij, om de klager niet buiten heterdaad aan te houden, doch voor verhoor te ontbieden. Op 20 januari 2000 heeft dat verhoor plaatsgehad en werd verricht door B. Klager verklaarde onder meer dat hij die betreffende foto's (van J.; N.o.) niet zelf had gemaakt, doch dat die door die jongen zelf zouden zijn gemaakt met een zelfontspanner. Hij weigerde, om privacy-redenen, de identiteit van die jongen te geven. Als hij dat zou hebben gedaan zou verder onderzoek verricht kunnen worden in hoeverre zijn verklaring op dat punt klopte. Verder was klager stellig in zijn mening dat de betreffende foto's niet kinderpornografisch van aard waren. Verder is hij gehoord over de aangifte van L. Klager heeft bij de politie een zeer uitvoerige verklaring afgegeven, die achter zijn verklaring is gevoegd in het proces-verbaal. Het afsluitende proces-verbaal (…) is op 9 maart 2000 ten parkette ingeschreven. In dat proces-verbaal was ook opgenomen de uitgewerkte versie van het studioverhoor van L. In de periode daarna (de maanden maart tot en met april) is er telefonisch contact geweest tussen mij en de advocaat van klager (…). Hij wilde weten of wij vervolging wilden instellen en zo ja, ten aanzien van welke feiten. Nadat ik hem en de rechter-commissaris had laten weten dat klager niet verder vervolgd zou worden ten aanzien van de ontucht met L., maar vermoedelijk wel betreffende het maken cq in voorraad hebben van kinderpornografie heeft de raadsman mij verzocht een nadere vordering GVO te doen. Hij wilde namelijk in dat geval getuigen door de rechter-commissaris laten horen. Deze nadere vordering GVO heb ik gedaan d.d. 29 mei 2000. Deze vordering werd toegewezen en in het kader van het GVO werden door de rechter-commissaris drie getuigen gehoord, te weten J., de minderjarige, die kennelijk op de gewraakte foto's stond afgebeeld, alsmede zijn ouders. Pas op dat moment werd mij duidelijk wat de identiteit was van deze jongen. Hij heeft onder meer verklaard dat hij inderdaad de foto's zelf had genomen, zoals hij zelf zegt: "voor de grap". Klager maakte regelmatig foto's van J. in het kader van een fotoserie van de ontwikkeling van een puber tot volwassene. De ouders bevestigen de verklaring van J. en vinden dat de foto's aan hem moeten worden teruggeven. In een volgend telefoongesprek met de raadsman mr. Ba. heb ik aangegeven dat er nog steeds voldoende verdenking was betreffende overtreding van art. 240b WvSr en ik mij, na sluiting van het GVO. zou beraden over verdere vervolging. Op 7 juli 2000 ontving ik een brief van (verzoekers advocaat), waarin hij aangaf dat hij met mij een gesprek wilde hebben omtrent de bewijsbaarheid van de door mij gestelde overtreding van art. 240b WvSr, alsmede over de opportuniteit van een eventuele verdere vervolging. Ik ben niet direct ingegaan op dat verzoek, om twee redenen: de aanstaande zomervakantie, alsmede het feit dat ik niet veel redenen zag een persoonlijk gesprek te hebben, immers ik had in mijn telefonische contacten reeds laten weten wat mijn mening was. Verder heb ik de tussenliggende periode gebruikt de zaak te bespreken met een aantal collega-officieren van justitie, (…) (op dat moment landelijk actief op het gebied van kinderpornografie). Wij waren toen van mening dat de bewuste twee foto's wel degelijk vielen onder de strafbaarstelling van art. 240b WvSr. Gelet op de wijze waarop de foto's waren gemaakt zou een vervolging ten aanzien van het vervaardigen van kinderporno niet bewijsbaar zijn, doch wel een vervolging betreffende het in voorraad hebben daarvan. Op dat moment, medio juli/augustus 2000, twijfelde ik tussen een vervolging bij de politierechter betreffende de overtreding van art. 240 WvSr en het seponeren van de zaak (beperkte kring) en een separate vordering betreffende de onttrekking aan het verkeer van de betreffende foto's, omdat ik van mening was dat deze foto's daarvoor vatbaar waren en niet moesten worden teruggeven. Op 7 september 2000 ontving ik van de raadsman (…) een fax waarin onder meer werd vermeld dat ik de ouders van de klager zou kennen. Deze mededeling verraste mij ten zeerste; tot op dat moment was ik daarvan niet op de hoogte. Vanzelfsprekend heb ik onmiddellijk besloten mij terug te trekken uit deze zaak en de zaak over te dragen aan een collega, hetgeen ik per fax d.d. 8 september 2000 heb laten weten aan de raadsman. Overigens heeft de raadsman meerdere malen telefonisch, al dan niet middels mijn secretaresse aangegeven dat hij met mij een persoonlijk onderhoud wenste; ik heb aan dat verzoek steeds niet voldaan, gelet op de reeds hiervoor genoemde argumenten. Nimmer is mij, voor de betreffende fax, bekendgemaakt dat het doel van het gesprek was mij mee te delen dat het beter zou zijn dat ik mij uit de zaak zou terugtrekken om genoemde reden. De behandeling van de zaak is vervolgens voortgezet door mr. F. Ik heb de zaak aan hem overgedragen. Vanaf dat moment heb ik inhoudelijk geen enkele bemoeienis meer gehad en willen hebben met deze zaak.
(…) Klager stelt verder dat het dossier niet volledig was, omdat een tweetal pagina's ontbrak. Deze pagina's betreffen de pagina's 108 en 159 uit het afsluitend PV (…); dit PV heeft niet ten grondslag gelegen aan de beslissingen omtrent de vordering GVO en het verlof huiszoeking (…). Deze pagina's zijn nimmer bewust uit het dossier weggelaten; ook in het schaduwdossier ontbreekt pagina 108; kennelijk is er met het kopiëren van het PV bij de politie iets misgegaan. Bij brief van 1 mei 2000 heeft de raadsman mij vriendelijk verzocht de betreffende pagina's toe te sturen. Ik weet niet meer wat er met dat verzoek toen is gedaan, maar in ieder geval was het op dat moment aan de rechter-commissaris, bij wie zich het originele dossier bevond, gevolg te geven aan dit verzoek. In ieder geval zijn er nimmer bewust stukken onthouden aan de klager of diens raadsman.
Ten aanzien van de tweede klacht wil ik het volgende opmerken. Ik ben voorzitter van de kerkenraad van de Hervormde Gemeente te X. In die hoedanigheid en als gemeentelid van deze gemeente heb ik de ouders van klager leren kennen. Aanvankelijk slechts oppervlakkig, uitsluitend als gemeentelid. Zomer 2000 is de moeder van klager in onze kerkenraad benoemd als jeugdouderling. Vanaf die tijd heb ik regelmatiger contact met haar. Toen in september 2000 mij bekend werd dat klager de zoon was van mevr. G. heb ik mij, zoals gemeld, direct teruggetrokken uit de zaak. Omdat ik werk en privé uitstekend kan scheiden heb ik geen enkele behoefte gehad deze kwestie te bespreken met de ouders van klager. Mevr. G. heeft mij uiteindelijk verteld dat zij op de hoogte was van het feit dat ik behandelend officier van justitie was geweest in de betreffende zaak en zij gaf aan, samen met haar man en met mij een pastoraal gesprek te hebben. Gelet op het feit dat zij mij regelmatig tegenkomt in de kerk en in vergaderingen van de kerk had zij de behoefte aan een zodanig gesprek. Ik had moeite om aan dat verzoek te voldoen; ik kan werk en privé goed scheiden en had mijnerzijds in het geheel geen behoefte aan een zodanig gesprek. Omdat ik echter merkte dat de samenwerking, met name binnen de kerkenraad, tussen mij en mevr. G. zou kunnen worden belemmerd door het niet aangaan van het gesprek heb ik uiteindelijk ingestemd met het houden van zo'n gesprek. Aanvankelijk stond het gesprek gepland d.d. 20 december 2000, doch kon toen geen doorgang vinden. Vervolgens heeft dit gesprek plaatsgevonden d.d. 7 januari 2001, ten huize van de ouders van klager. Dit gesprek liep zeer stroef en mijnerzijds heb ik een zeer onbevredigend gevoel over gehouden aan dit gesprek. Vanaf het begin heb ik aangegeven dat ik niet inhoudelijk op de strafzaak tegen hun zoon in wilde gaan. Ik wilde uitsluitend bewerkstelligen dat er een werkbare situatie zou blijven tussen mij en de moeder van de klager, gelet op onze functies binnen de Hervormde Gemeente te X. Gaande het gesprek geraakte ik op de hoogte van het feit dat de ouders goed op de hoogte waren van hetgeen er zich op strafrechtelijk gebied had afgespeeld rond de klager. Ik voelde mij meermalen aangevallen op de beslissingen die door mij toen, als behandelend officier van justitie, zijn genomen. Uiteindelijk gaven zij aan mij mee te willen geven wat voor gevolgen het inzetten van zware dwangmiddelen, zoals het doen van een huiszoeking, kan hebben voor de justitiabelen. De ouders waren tevens op de hoogte van het feit dat er foto's in beslag waren genomen en wat de aard van die foto's was. Ik heb op enig moment gezegd dat de zaak vermoedelijk geseponeerd zou worden, doch dat de foto's niet zouden worden teruggegeven omdat deze vielen onder de criteria van art. 240b WvSr, waarbij ik het woord 'kinderpornografie' kan hebben gebruikt. Ik weet mij namelijk niet meer exact te herinneren wat er die avond precies besproken is, gelet op het feit dat dit meer dan een half jaar geleden heeft plaatsgevonden. Deze mededeling betreffende de vervolgingsbeslissing heb ik niet - zoals door de klager gesteld - gelogen. Dit was de stand van zaken medio januari 2001, zoals mij op dat moment bekend was geworden. Dat de betreffende foto's later aan de klager zijn teruggeven verbaast mij en is in ieder geval in strijd met hetgeen het openbaar ministerie voornemens was te doen medio januari 2001.
Achteraf kan gesteld worden dat het niet verstandig is geweest dit gesprek met de ouders aan te gaan. Vanuit mijn functie als officier van justitie is dat zeker zo. Anderzijds echter was de druk van de moeder van de klager om een gesprek aan te gaan zeer groot en voelde ik ook aan dat de situatie tussen ons, in ieder geval in de kerkenraad, onwerkbaar zou worden als ik aan het verzoek geen gevolg zou hebben gegeven. In het gesprek heb ik steeds afgetast wat de ouders wisten en heb, naar mijn stellige overtuiging, niets verteld wat zij nog niet wisten, met uitzondering betreffende de afhandeling van de inbeslaggenomen foto's. Ik kan daarbij de term 'kinderporno' hebben gebruikt, te meer omdat dat een gebruikelijke term is in het kader van overtredingen van art. 240b WvSr en ben mij er achteraf ook van bewust dat het noemen van zo'n kwalificatie voor anderen schokkend kan zijn.
Klager stelt verder nog dat ik zijn ouders zou ontlopen. Dit vind ik onzin. Het voorbeeld dat klager geeft herken ik niet. Verder kom ik zijn ouders nog steeds regelmatig tegen; met name zie ik mevrouw G. regelmatig in de kerkelijke vergaderingen (gemiddeld twee keer per maand). Vanzelfsprekend ben ik, gelet op het verloop van de strafzaak, mijn ervaringen met het gesprek in januari van dit jaar en de onderhavige klacht wel heel voorzichtig geworden. Na het gesprek in januari jl. is de onderhavige zaak in onze contacten niet meer ter sprake geweest. Overigens zou ik nu, na alles wat er zich heeft afgespeeld, ook weigeren daarover te spreken. Van mijn kant heeft nooit de behoefte bestaan dit onderwerp überhaupt met de ouders te bespreken en heb ook thans niet de behoefte daartoe."
7. Verzoeker reageerde op 8 november 2001 op de reactie van Z. Hij merkte op dat met deze reactie, de ingediende klachtenspecificatie alsmede zijn mondelinge toelichting zijn klachtomschrijving compleet moest zijn. In zijn reactie schreef hij verder nog:
"Mijn klachtenspecificatie bevat een fors aantal klachten/verwijten, waar ik geen redelijk verweer op gekregen heb. Per klacht of verwijt eis ik een reactie. Die klachten staan helder verwoord in mijn specificatie, dus die ga ik hier niet herhalen.(…) Z. en de hoofdofficier van justitie trachten door met zevenmijlslaarzen door mijn klachten te lopen al mijn inhoudelijke argumenten te omzeilen. Ik eis echter dat op al mijn klachten een geloofwaardig antwoord gegeven wordt, zodat ik en degenen die met mij verbijsterd zijn over de schending van mijn rechten overtuigd raken van de redelijkheid van het handelen van Z."
Voorts merkte verzoeker, voor zover hier van belang, het volgende op:
"Mr. Z. heeft op verschillende plaatsen in de weergave van de loop van de zaak in zijn verweer mijn irritatie weten te wekken.
Mijn belangrijkste grieven richten zich tegen zijn lezing over alle commotie rondom de twee gewraakte zelfopnamen van de naakte jongen. Zijn constatering dat ik weigerde tijdens het politieverhoor de identiteit van de afgebeelde jongen prijs te geven is in aanleg juist. Ten eerste zag ik geen enkele reden de jongen bloot te stellen aan het blunderachtige gedrag van politie en justitie zoals zich dat tot dat moment aan mij geopenbaard had. Immers, het stond voor mij vast dat er geen sprake was van 'kinderporno' en er was dus geen enkele reden op dat moment te bedenken waarom ik het risico zou moeten nemen de jongen te laten beschadigen wegens een paar onschuldige afbeeldingen. Het door de heer Z. in zijn verweer aangehaalde proces-verbaal van het KLPD over de foto's steunde eenvoudig aantoonbaar op een stapeling van drogredeneringen en maakte daarom geen enkele indruk op mij.
Ten tweede had ik tijdens het verhoor aangegeven dat ik eerst met de betrokken jongen zelf wilde praten over hetgeen mij tijdens dat verhoor onder ogen geschoven was, alvorens ik wilde overgaan tot het verstrekken van zijn identiteit. (Citaat uit het verhoor: 'Ik wil, als daar reden voor is eerst met hem en zijn ouders overleggen'.) Kort daarop heb ik in een toegevoegde verklaring beschreven wat mijn bevindingen waren toen ik met de jongen (en zijn ouders) gesproken had. Daarna heeft mij nooit enig verzoek van de politie of Z. bereikt, waaruit bleek dat iemand nog geïnteresseerd zou zijn in de identiteit van de jongen. Pas later (24 maart 2000), toen Z. vaag bleef doen over zijn voornemens t.a.v. hoe om te gaan met het materiaal, heb ik de rechter-commissaris laten verzoeken de jongen en zijn ouders als getuigen te horen. De ouders hadden mij verzocht alleen in het uiterste geval tot deze stap over te gaan en ik deelde hun mening dat het onwenselijk was de jongen in een pijnlijke situatie te brengen, waarbij hij zich zou moeten verantwoorden voor een onschuldige puberale (privé-)grap. De starre houding van Z. liet mij echter geen keus toen de rechter-commissaris het GVO wilde sluiten. Op 26 april 2000 zond de rechter-commissaris een oproep aan de jongen en zijn ouders om te getuigen. Kort daarop werd deze oproep weer ingetrokken. Daarop heb ik gebeld met het kabinet van de rechter-commissaris, waar ik sprak met mevrouw P., de griffier. Zij vertelde mij dat de oproep was ingetrokken omdat de jongen en zijn ouders geen verdachten waren en mr. Z. had aangegeven dat hij geen behoefte had aan hun verklaringen. Daarop heeft mijn advocaat met Z. gesproken, om hem duidelijk te maken dat hij toch echt wilde dat het verhoor doorging als Z. zijn voornemen om te vervolgen wilde doorzetten. Z. was echter zeer onwillig om een nadere vordering GVO in te dienen en mijn advocaat heeft daarop een brief aan de rechter-commissaris gezonden (d.d. 1 mei 2000) waarin hij bij wijze van mini-instructie verzocht de getuigen te horen. Een kopie van die brief zond hij aan mr. Z. In het daarop volgende gesprek met mijn advocaat ging Z alsnog overstag en diende hij een nadere vordering GVO in, d.d. 29 mei 2000. Vervolgens kregen de jongen en zijn ouders een nieuwe oproep om te getuigen op 29 en 30 juni 2000. Z.'s obstructie had daarmee geleid tot een vertraging van het verhoor van de jongen en zijn ouders met een volle maand.
Uit bovenstaand relaas mag duidelijk worden dat de heer Z. een wel heel rooskleurige weergave van zijn eigen rol heeft gegeven in zijn verweer. Kennelijk zat hij niet te wachten op verklaringen die mijn onschuld konden onderstrepen. Door zijn onwillige houding echter heeft hij veel narigheid voor mij en de betrokken jongen en zijn ouders veroorzaakt. Daar waar hij geacht werd slachtoffers te beschermen en te wreken via het rechtssysteem deed hij juist het omgekeerde: in deze zaak was er geen enkel slachtoffer en Z. heeft ervoor gezorgd dat er door zijn houding verschillende mensen beschadigd geraakt zijn. Dit soort onbehoorlijk gedrag kan ongetwijfeld begaan worden onder de mantel van de officiële bevoegdheden, maar dat maakt het nog niet minder beschadigend en verwerpelijk. Om vervolgens ook nog te blijven mekkeren over de onbegrijpelijkheid van het feit dat het OM tot teruggave van de foto's is overgegaan, is nou wat ik noem natrappen.
Een ander punt van ergernis is de wijze waarop de heer Z. zich beklaagt over het feit dat hij nimmer op de hoogte gebracht was van de kwestie waarover mijn advocaat hem in een persoonlijk gesprek wilde spreken (het 'kerkenraadsfeit'). Als dat zo eenvoudig had gelegen, hadden we het hem ook wel via de secretaresse kunnen vertellen. Onze inschatting was echter dat dit beter buiten de andere mensen op het parket gehouden kon worden, omwille van de bescherming van de privé-situatie van Z. Dat dit een correcte inschatting was blijkt ook uit het volgende: zodra mijn moeder probeerde om met Z. een afspraak te maken om over de gerezen situatie te spreken verklaarde hij reeds dat de 'onthulling' hem zeer rauw op het dak gevallen was. Vooral het feit dat dit per fax geschied was hem in het verkeerde keelgat geschoten, want nu had hij privé niet van zakelijk kunnen scheiden en hadden anderen op het werk daar kennis van kunnen nemen. Hij had verklaard dat hij er dagenlang van ondersteboven geweest was.
In zijn verweer verklaart Z. ook nog dat hij geen enkele behoefte had de ontstane situatie met mijn ouders te bespreken. Het is mij een raadsel waarom hij zich dan geroepen voelde om zich wel direct over de wijze waarop hij door mijn advocaat geïnformeerd was bij hen te beklagen.
Voorts had mijn advocaat om een andere reden om een persoonlijk gesprek gevraagd. Het was namelijk zo dat er bij mij in het dorp verhalen gingen, waaruit bleek dat er mensen (beter dan ikzelf) op de hoogte waren van de besluitvorming van het OM. Een opgenomen telefoongesprek waaruit dit kon blijken wilde mijn advocaat aan mr. Z. laten horen, zodat hij hem om opheldering kon vragen. Zoiets gaat moeilijk via de telefoon of per brief. Mijn conclusie is dan ook dat Z. kennelijk dacht in een zodanige positie te verkeren dat hij zich niet hoefde in te laten met 'informele pogingen' van een advocaat om zijn handelen te beïnvloeden. Hij geeft in ieder geval zelf duidelijk aan niet ingegaan te zijn op de verschillende pogingen van mijn advocaat om hem persoonlijk te spreken te krijgen. Hij had zijn mening namelijk geventileerd en wenste daar niet op terug te komen. Een hooghartige miscalculatie, zoals is gebleken. Juist waar wij probeerden hem zo goed mogelijk te beschermen heeft hij door zijn eigen houding de schade gemaximaliseerd. Om daar in zijn verweer dan ook nog over te jeremiëren vind ik wel heel kinderachtig.
Z. voert enkele malen aan dat hij privé en werk uitstekend kan scheiden. Ik heb nooit reden gehad om daaraan te twijfelen. Hij schijnt werkelijk niet begrepen te hebben dat mijn klacht handelt over een totaal andere kwestie. Het gaat er namelijk niet om of hij privé en werk kan scheiden, maar hoe hij omgaat met een situatie waarin privé en werk onverhoopt toch vermengd raken. Hij heeft er nu eenmaal voor gekozen om privé verplichtingen aan te gaan die hem eenvoudig in conflict zouden kunnen brengen met zaken die overlapping met zijn werkgebied opleveren. Nu zich zo'n situatie heeft voorgedaan heeft hij in de omgang daarmee wat mij betreft gefaald.
Daarbuiten schijnt mr. Z. zich niet realiseren dat zijn werk vrijwel altijd het privé-terrein van anderen betreft. Deze houding zie ik vooral weerspiegeld in zijn stijfkoppige vasthouden aan het willen zien van kinderporno in materiaal dat weliswaar van grote persoonlijke intimiteit getuigt, maar wat gezien de werkelijke inhoud en vervaardigingsgeschiedenis onmogelijk onder de strafwetgeving gevat kan worden. Ik wil er dan ook voor pleiten dat dergelijke zaken niet langer door mr. Z. behandeld zouden mogen worden, omdat hij er blijk van geeft er zonder de zeer vereiste juiste invoeling mee om te gaan. Op die manier is het een kwestie van wachten totdat hij opnieuw slachtoffers maakt met zijn rigide aanpak.
Mr. Z. zegt dat hij niet zou hebben gelogen toen hij aan mijn ouders vertelde dat de zaak tegen mij waarschijnlijk geseponeerd zou worden, maar dat ik het fotomateriaal niet terug zou krijgen. Hij zou slechts de stand van zaken van medio januari 2001 hebben verwoord. Als hij, zoals hij eerder stelde, geen enkele bemoeienis met de zaak gehad had sinds 7 september 2000 dan is het mij een raadsel hoe hij op de hoogte geweest kan zijn van de stand van medio januari 2001 tijdens het gesprek in januari. Melden dat de zaak waarschijnlijk geseponeerd zou worden sloeg op dat moment ook nergens op, omdat dat reeds gebeurd was in oktober 2000. Op het sepotbericht stond: "onvoldoende wettig bewijs", hetgeen niet anders kon impliceren dan dat in de aard van het fotomateriaal niet genoeg aanleiding gezien kon worden om het als kinderporno te bestempelen. Teruggave was dan ook de enige logische stap die op het sepot kon volgen. Z. had dus twee dingen kunnen doen: of inderdaad de stand van zaken van dat moment weergeven, of zeggen dat hij er niets van wist en dat hij daarom geen enkele mededeling over dat punt kon doen. Hij koos er echter voor om zijn eigen, intussen irrelevant geworden mening te verwoorden als feitschets en aldus niet alleen veel onrust te veroorzaken, maar feitelijk ook te liegen over de werkelijke stand van zaken. Hij heeft hiermee niet alleen zijn beroepscode geschonden, maar is ook onnodig grievend opgetreden.
De andere schending van zijn beroepscode beging Z. met het kwalificeren van het fotomateriaal als 'kinderporno', terwijl al was vastgesteld dat een dergelijke kwalificatie niet wettig te bewijzen zou zijn. Hij beweert dat mijn ouders op de hoogte geweest zouden zijn van de inhoud van de beelden. Omdat zij ze niet gezien hadden echter kan hier in redelijkheid geen sprake van zijn geweest. Zij hebben zichzelf immers geen oordeel kunnen vormen op grond van eigen waarneming. Wanneer ongeziene, hooguit globaal beschreven beelden als 'kinderporno' worden gekwalificeerd door een officier van justitie, dan is een dergelijke opmerking zeer schokkend. Een officier van justitie wordt namelijk geacht een afgewogen en op degelijke gronden gebaseerd oordeel te geven over dergelijke zaken, omdat hij als openbaar aanklager optreedt en daarmee het algemeen belang moet vertegenwoordigen. Dat maakt dat ieder oordeel van zijn kant per definitie groot aanzien geniet bij mensen die enig vertrouwen in het Nederlandse rechtssysteem hebben. Het is met name vanwege die constellatie dat ik het optreden van mr. Z. zo buitengewoon laakbaar vind. Mijn ouders zijn geschokt in hun vertrouwen in het Nederlandse rechtssysteem door toedoen van Z., en dat terwijl hij als vertrouwensbaken had moeten dienen.
Omdat mr. Z. zegt zich het gesprek met mijn ouders niet goed te herinneren en zijn lezing op sommige punten afwijkt van hetgeen ik van mijn ouders heb begrepen, stel ik voor dat hen zelf gevraagd wordt wat er precies besproken is."
7. Verzoekers klacht werd afgedaan op 22 november 2001. In die afdoening is onder meer het volgende opgenomen:
"De klacht
Uw klacht bestaat uit twee delen:
1. U klaagt erover dat mr. Z. bij het vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek (GVO) tegen u onjuiste en onvolledige informatie over de verklaringen van het slachtoffer aan de rechter heeft voorgelegd, waardoor deze zou zijn misleid;
2. U klaagt erover dat mr. Z. zijn beroepsgeheim heeft geschonden toen hij op 7 januari jl. een gesprek voerde met uw ouders. Daarbij' zou hij uw ouders onjuist hebben ingelicht over het verloop van het GVO, waardoor uw relatie met uw ouders is belast.
(…)
Oordeel eerste klachtonderdeel
Met betrekking tot het eerste onderdeel van uw klacht ("misleiding van de rechter") volsta ik met de mededeling dat uw uitvoerige verweer van begin deze maand voor mij geen aanleiding vormt mijn standpunt ten aanzien van dit deel van de klacht, zoals verwoord in mijn brief van 20 september jl., te herzien. Dit deel van uw klacht is, zoals eerder aangegeven, reeds aan het oordeel van de rechter onderworpen geweest en blijft derhalve, conform artikel 12 van de u reeds eerder toegezonden klachtenregeling, buiten behandeling. Daarbij meen ik voorbij te kunnen gaan aan uw eis om op al uw vragen in het kader van dit deel van uw klacht antwoord te krijgen. De rechter heeft zich immers zowel expliciet (zie hiervoor de beschikking van 1 oktober 1999: toestaan GVO alsmede de beschikking van 28 september 1999: verlenen van verlof tot huiszoeking) als impliciet (zie hiervoor de beschikking van 30 mei jl.: afwijzing van uw verzoekschrift ex art. 591 en 591a WvSv) uitgelaten over de gang van zaken.
Reden van sepot
Alvorens u mijn oordeel over het tweede onderdeel van uw klacht kenbaar te maken, hecht ik eraan, ook nu er op dit punt kennelijk nog onduidelijkheid bij u bestaat, om nog eens de grondslag voor het sepot toe te lichten.
De huiszoeking op 5 oktober 1999 bij u heeft plaatsgevonden op grond van verdenking van het vervaardigen en/of voorhanden hebben van kinderpornografie van de minderjarige jongen L. Tijdens de huiszoeking zijn vervolgens twee foto's van een andere jongen (J.) bij u aangetroffen die, ook volgens het project Kinderporno van het Korps Landelijke Politiediensten, als kinderpornografie zijn te bestempelen. Later bleek evenwel dat deze twee foto's door J. zelf waren gemaakt, zijn ouders daarvan af wisten en dat over de foto's tussen u en J. afspraken waren gemaakt over het (in ieder geval tot de 18e verjaardag van J.) niet-naar buiten brengen ervan. Om redenen van opportuniteit is vervolgens besloten om de strafzaak tegen u te seponeren en niet omdat bijvoorbeeld het in voorraad van kinderpornografie als bedoeld in artikel 240 lid 1 Sr niet bewezen zou kunnen worden. Er is hier dus sprake van een zogeheten beleidssepot en niet van een technisch sepot.
Oordeel tweede klachtonderdeel
Met betrekking tot het tweede onderdeel van uw klacht ("schending beroepsgeheim/ onjuiste mededelingen aan uw ouders") ben ik van oordeel dat deze klacht gedeeltelijk gegrond is. Niet voor wat betreft het eigenlijke aangaan van het gesprek (op hun uitdrukkelijke verzoek) met uw ouders - daartegen was geen bezwaar - maar wel voor zover de heer Z. zich in dat gesprek heeft uitgelaten over de afdoening van de zaak. Dat was onjuist. Ik heb de heer Z. hier in een persoonlijk gesprek op aangesproken. Nu het hier een incident betreft, zie ik voor andere maatregelen tegen de heer Z. geen enkele aanleiding en is de klacht wat mij betreft hiermee afgedaan."
8. In een beschikking van de rechtbank te Utrecht van 30 mei 2001 op verzoekers klaagschrift inzake het beslag staat vermeld dat volgens mededeling van verzoekers raadsman alle goederen vermeld in de kennisgeving van inbeslagneming zijn teruggegeven, met uitzondering van één CD-ROM.
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht. In zijn verzoekschrift merkt hij, voor zover hier van belang, het volgende op:
"Dat het kennelijk een goed idee geacht wordt om mij tot het laatst toe in diskrediet te brengen blijkt nog uit het volgende. In de brief met het oordeel van de Hoofdofficier wordt er uitvoerig melding van gemaakt dat de zaak tegen mij om redenen van opportuniteit geseponeerd zou zijn. Daarbij wordt voor het gemak maar weer eens verwezen naar de totaal onzinnige rapportage die het KLPD over enkele foto's gemaakt heeft die bij mij zijn aangetroffen. Ik meen eenvoudig te kunnen aantonen dat in die rapportage kletskoek verkocht wordt, in mijn ogen om tenminste de schijn van enig bewijs tegen mij te fabriceren. Dat is op zichzelf al erg genoeg, maar dat in dit stadium de Hoofdofficier zich ook nog achter dat onzinnige stuk wenst te verschuilen vind ik wel zeer laf. Ik citeer het nog maar eens, maar op het sepotbericht staat toch echt: "Inmiddels heb ik besloten u daarvoor niet (verder) te vervolgen. De reden hiervoor is dat naar mijn oordeel: er onvoldoende bewijs is." Wat nou: 'opportuniteit'? Moet ik nu dankbaar zijn?"
C. Standpunt minister van justitie
1. De minister van Justitie reageerde bij brief van 11 november 2002 als volgt op de klacht:
"Naar aanleiding van uw brief heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. Daaruit komt het volgende naar voren.
Korte achtergrond
In juni 1999 is aangifte tegen de heer G. gedaan door de ouders van de minderjarige L. De heer G. zou L. hebben gedwongen om naaktfoto's van zich te laten maken. L. is vervolgens in een studio verhoord, waarna met machtiging van de rechter-commissaris een huiszoeking heeft plaatsgevonden bij de heer G. Bij die huiszoeking zijn naaktfoto's van een andere jongen, de minderjarige J., aangetroffen. Het onderzoek van de politie heeft uiteindelijk onvoldoende bewijs opgeleverd om de beschuldiging van L. te ondersteunen. Wat betreft de aangetroffen naaktfoto's is besloten om niet verder te vervolgen, omdat uit het verhoor bij de rechter-commissaris blijkt dat de foto's met toestemming van zowel J. als van zijn ouders zijn gemaakt en er afspraken waren tussen de heer G. en J. over het niet verspreiden van die foto's.
De klacht van de heer G. van 21 juni 2001
Na het sepot diende de heer G. bij brief van 21 juni 2001 twee klachten in bij de hoofdofficier Utrecht. Deze klachten zien, kort gezegd, op de vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek en het handelen van officier van justitie Z. in de richting van de ouders van de heer G. Bij de brief van 21 juni zit een "specificatie van de klachten" die 28 pagina's omvat. Tijdens de hoorzitting naar aanleiding van de klacht is vervolgens vooral ingegaan op de klachtformulering zoals verwoord in de brief van 21 juni 2001 zelf, en niet zozeer als verwoord in de "specificatie". In de brief van 20 september 2001 aan de heer G., waarnaar kortheidshalve wordt verwezen, is duidelijk beschreven hoe de klachtformulering volgens het parket luidde. De klacht over het vorderen van een GVO is gemotiveerd buiten behandeling gelaten. Wat betreft de klacht over het optreden van mr. Z. bij de ouders van de heer G. is de heer G. in die brief uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek, met als doel te onderzoeken of het mogelijk was om hem middels minnelijke afdoening tevreden te stellen. Vervolgens heeft de heer G. blijk gegeven van een opstelling (zie ook zijn brieven van 1 en 29 oktober 2001) die de hoofdofficier van justitie te Utrecht aanleiding gaf om van een eventuele minnelijke afdoening af te zien.
De Klachtonderdelen
1 t/m 4
Voor een reactie op deze vier klachten heeft de hoofdofficier van justitie te Utrecht verwezen naar het bijgevoegd ambtsbericht van officier van justitie Z. van 9 oktober jl., alsmede naar zijn uitvoerige eerdere reactie op de klachten van de heer G. van 21 september 2001. De hoofdofficier van justitie heeft daar in het kader van de onderhavige klacht niets aan toe te voegen.
Het College van procureurs-generaal merkt in aanvulling daarop nog het volgende op.
a) Het College van procureurs-generaal betreurt het dat er kennelijk iets is misgegaan bij het kopiëren van de betreffende pagina's (vgl. brief d.d. 21 september 2001 van mr. Z. aan de hoofdofficier van justitie te Utrecht). Daarnaast betreurt het College het dat beide pagina's niet alsnog aan de heer G. gestuurd zijn, nadat hij zich daarover bij de hoofdofficier van justitie heeft beklaagd (vgl. klachtonderdeel 5). Beide pagina's zijn als bijlage bij deze brief gevoegd. Uiteraard heeft het openbaar ministerie er geen bezwaar tegen dat deze pagina's alsnog aan de heer G. worden verstrekt.
b) In aanvulling op de brief van mr. Z. aan de hoofdofficier van justitie d.d. 9 oktober 2002 merkt het College op dat het beter was geweest indien mr. Z. zijn ongenoegen terzake van het feit dat de informatie betreffende de kerkenraad hem per fax bereikte niet aan de ouders van de heer G. had overgebracht.
c) Het College gaat er van uit dat klachtonderdeel 3 ziet op het feit dat de officier van justitie in het gesprek met de ouders van de heer G. gemeld heeft dat de inbeslaggenomen foto's te kwalificeren zouden zijn als porno. Het College merkt ter zake op dat uit de brief van de officier van justitie d.d. 21 september 2001 blijkt dat hij vanaf het begin van het gesprek heeft aangegeven niet inhoudelijk op de strafzaak tegen hun zoon te willen ingaan. Gaande het gesprek echter raakte de officier van justitie op de hoogte van het feit dat de ouders goed op de hoogte waren van hetgeen zich op strafrechtelijk gebied had afgespeeld rond de verzoeker, waarbij volgens de officier van justitie de ouders tevens op de hoogte waren van het feit dat er foto's in beslag waren genomen en wat de aard van die foto's was. De officier schrijft dat hij in het gesprek het woord 'kinderpornografie' kan hebben gebruikt, maar weet zich niet meer exact te herinneren wat er die avond precies besproken is. Het College merkt ter zake op dat de opvatting van de officier van justitie dat het niet verstandig is geweest dit gesprek met de ouders aan te gaan, wordt gedeeld. Uit de stukken heeft het College echter niet met zekerheid kunnen vaststellen of de ouders bij het aangaan van het gesprek al dan niet op de hoogte waren van het feit dat de officier van justitie de foto's kwalificeerde als kinderporno, danwel of de officier van justitie het woord kinderporno daadwerkelijk heeft gebruikt gedurende het gesprek. In zoverre kan het College geen oordeel geven over dit klachtonderdeel. Wellicht ten overvloede merkt het College op dat niet gebleken is dat de officier van justitie foto's zou hebben verstrekt aan de ouders van de heer G.
d) Het vierde klachtonderdeel suggereert dat de officier van justitie verkeerde informatie zou hebben verstrekt aan de ouders van de heer G. In de specificatie van de klachten van de heer G. van juni 2001 stelt de heer G. voorts op pagina 27 - kort gezegd - dat mr. Z. tegen de ouders van verzoeker zou hebben gezegd dat de vertraging in de afhandeling van de zaak zou zijn veroorzaakt doordat de heer G. zou hebben geweigerd de identiteit van de jongen op de bij hem aangetroffen foto's te onthullen. In zijn brief van 21 september 2001 heeft de officier van justitie uitvoerig uiteengezet hoe hij zich herinnert dat een en ander is verlopen. Het College heeft uit de stukken niet kunnen concluderen dat de officier van justitie verkeerde informatie zou hebben verstrekt aan de ouders van de heer G., zoals dit klachtonderdeel veronderstelt. Ook hierbij heeft het College in overweging genomen dat thans niet vast te stellen is wat de officier van justitie precies tegen de ouders van verzoeker gezegd heeft.
Reactie op de klachten 5, 6 en 7
Als bijlage bij zijn brief van 21 juni 2001 heeft de heer G. 28 pagina's bijgevoegd die zouden moeten dienen als "specificatie". Naar het oordeel van de hoofdofficier van justitie mag van een verzoeker worden verwacht dat hij concreet aangeeft over welk(e) feit (en) hij klaagt. Daarin is de heer G. volgens de hoofdofficier van Justitie slechts ten dele geslaagd: de brief van 21 juni 2001 zélf is duidelijk, de toelichting was dat volgens de hoofdofficier niet. Tijdens de hoorzitting en in de brief van de hoofdofficier van justitie van 20 september 2001 is duidelijk aangegeven hoe de klacht door het parket is opgevat: namelijk precies zo als verwoord in de brief van 21 juni. Die klachtomschrijving beschreef naar de mening van de hoofdofficier van justitie de kern van de klachten van de heer G. Achteraf betreurt de hoofdofficier van justitie dat zij niet in een eerder stadium bij de heer G. heeft laten nagaan of hij zich kon vinden in een onderzoek naar uitsluitend de twee klachten zoals verwoord in zijn brief van 21 juni 2001. Wat dat betreft is de klacht over het niet in acht nemen van artikel 13 van de klachtregeling van het Utrechtse parket volgens de hoofdofficier gegrond. Daar staat tegenover dat de heer Z. in zijn ambtsbericht van 21 september 2001 wel uitvoerig is ingegaan op alle klachten van de heer G. Wat betreft het ontbreken van de twee pagina's uit het proces-verbaal: die zijn - zoals hiervoor reeds werd aangegeven - bij deze brief gevoegd. Overigens is de heer G. tijdens de hoorzitting ook niet zelf begonnen over de exacte omvang van zijn klacht, terwijl een gesprek met de hoofdofficier als gevolg van zijn eigen opstelling geen doorgang heeft gevonden.
Ik kan mij, met het College, in de opvattingen van de hoofdofficier vinden.
Reactie op klacht 8
Het sepotbericht van 27 oktober 2000 spreekt van onvoldoende bewijs, de brief van de hoofdofficier van 22 november 2001 van 'opportuniteit'. Het één klopt niet met het ander. Dat wordt betreurd. De uitleg zoals de hoofdofficier van justitie die heeft gegeven in de brief van 22 november 2001, is volgens de hoofdofficier (en het College) de juiste. Waar het om ging is dat zonder meer vast is komen te staan dat de heer G. twee foto's met een seksuele gedraging van iemand die kennelijk (en zoals later zelfs is vastgesteld) nog geen zestien was in voorraad heeft gehad. Artikel 240 b Sr (oud) heeft als doel het tegengaan van seksueel misbruik van jeugdigen en de exploitatie daarvan (Artikel 240b Sr verbiedt in de nieuwe versie elke vorm van kinderporno, ook als het afbeeldingen van fictieve situaties betreft, die geen weergave bevatten van werkelijk plaatsgevonden hebbende handelingen of misbruik). In dit geval bleek eerst bij de rechter-commissaris dat hoogstwaarschijnlijk geen sprake was van seksueel misbruik of exploitatie, omdat J. verklaarde de foto's zélf te hebben gemaakt. Zijn ouders wisten ook van het maken van naaktfoto's door de heer G. af. Eigenlijk is dit niet relevant omdat de toestemming van de jeugdige of diens wettelijke vertegenwoordiger de strafbaarheid niet opheft (zie Remmelink, aantekening 9 bij artikel 240b Sr).
Verder valt volgens de Hoge Raad (NJ 98-782) ook het in voorraad hebben van één enkele afbeelding onder artikel 240b Sr. Volgens diezelfde Hoge Raad (NJ 91-312 en NJ 90-667) kan een afbeelding ook uit één persoon bestaan (zoals in het onderhavige geval); twee deelnemers aan de seksuele gedraging is niet vereist.
Achteraf bezien ware een andere sepotcode wellicht aangewezen geweest, bijvoorbeeld sepotcode 70 (verhouding tot de benadeelde - in casu (…) - geregeld) of 72 (vervolging in strijd met belang van de benadeelde). Dit zijn beleidssepots. Aan de heer G. was echter al bericht dat om technische reden was geseponeerd. Een technisch sepot zal in het algemeen minder zwaar ten nadele werken van een verdachte. Om de heer G. als gevolg van deze vergissing zo min mogelijk in zijn belang te schaden, is ervoor gekozen om de sepotcode niet alsnog te wijzigen in een beleidssepot.
Overigens heeft navraag van de zijde van het College van procureurs-generaal bij het parket te Utrecht nog het volgende opgeleverd. De strafzaak met parketnummer (…) betreft een tweetal feiten ter zake van 240b Sr. Het ene feit is het feit waarbij L. betrokken was. Bij het andere feit was J. betrokken. Aangezien het twee feiten betrof ter zake van verdenking van overtreding van artikel 240b Sr, welke voortvloeide uit hetzelfde onderzoek is er slechts 1 sepotcode toegekend aan de zaak. Materieel gezien heeft het Utrechtse parket aan het College medegedeeld dat ten aanzien van het feit waarbij L. betrokken was een sepot 02 (geen wettig bewijs) volledig correct was. Ten aanzien van het feit waarbij J. betrokken was had - zoals hiervoor werd aangegeven - een sepot 70 of 72 meer voor de hand gelegen.
Het College vertrouwt er op dat hiermee voldoende is ingegaan op de diverse klachtonderdelen. Voor zover er geen oordeel is gegeven over de gegrondheid van de klachtonderdelen refereert het College aan het oordeel van de Ombudsman."
2. Het ambtsbericht van de officier van justitie van 9 oktober 2002, waarnaar de minister in zijn reactie verwees, houdt onder meer in:
"In mijn eerdere ambtsbericht d.d. 21 september 2001 ben ik reeds uitvoerig ingegaan op mijn bemoeienissen met de zaak G. Naar mijn mening zijn daarin de klachten onder het eerste, derde en vierde gedachtenstreepje reeds beantwoord.
Met betrekking tot de klacht, geformuleerd onder het tweede gedachtenstreepje, kan ik het volgende opmerken. In het eerder genoemde ambtsbericht heb ik gerelateerd waarom ik uiteindelijk heb besloten het betreffende gesprek met de ouders van de klager aan te gaan en hoe dit gesprek zich heeft ontwikkeld. Ik wil er nogmaals op wijzen dat ik dit gesprek ben aangegaan op uitdrukkelijk verzoek van de ouders. Ik was inderdaad oprecht verbaasd dat het gegeven dat ik de ouders van klager kende mij per fax bereikte. De raadsman van de klager heeft een aantal keren getracht met mij over deze zaak een gesprek te houden. In een eerder telefonisch contact met de raadsman ging het over de inhoudelijke beoordeling van de zaak (verzoek om sepot en over de eventuele uitbreiding van het gerechtelijk vooronderzoek). Nimmer heb ik toen kunnen vermoeden dat het verzoek om een gesprek een andere reden had. Aangezien er tot op dat moment mijns inziens geen inhoudelijke redenen waren zo'n gesprek aan te gaan met de raadsman heb ik een gesprek afgehouden. Was mij of mijn secretaresse van de zijde van de raadsman of van de ouders bekend geworden dat juist de reden voor zo'n gesprek lag in mijn persoonlijke betrokkenheid, dan had ik vanzelfsprekend eerder en anders gereageerd.
In het gesprek met de ouders heb ik aangegeven dat ik onaangenaam verrast was de betreffende fax te ontvangen en het betreffende gegeven per fax te moeten vernemen. Of en wat ik meer of anders daaraan in dat gesprek heb toegevoegd kan ik mij thans niet meer herinneren."
3. De minister van Justitie stuurde tevens een kopie toe van de bladzijden die volgens verzoeker aanvankelijk ontbraken in de hem overhandigde kopie van het dossier. De ene bladzijde betreft een deel van verzoekers verklaring naar aanleiding van de aangifte van L. De andere bladzijde houdt in:
"Dit getreiter zet bij mij zeer kwaad bloed.
Brigadier B. benadrukt steeds dat zij vindt dat ik mij onterecht als slachtoffer zou opstellen. Gezien bovenstaande feiten kan ik toch niet tot een andere conclusie komen dan dat er veel aan gedaan wordt om mij emotioneel in een hoek te trappen. Dat er kennelijk procedurele mogelijkheden zijn voor politie en justitie om dit allemaal krachtens de wet te doen, wil nog niet zeggen dat ik er geen onrechtvaardige schade van ondervind."
D. Reactie verzoeker
In zijn reactie op de verstrekte inlichtingen bleef verzoeker bij zijn eerder ingenomen standpunt. Hij gaf voorts, voor zover hier van belang, nog onder verwijzing naar artikel 12 van de klachtenregeling arrondissementsparket Utrecht aan, dat deze regeling de behandeling van klachten waarover de rechter zich heeft uitgesproken (wat volgens verzoeker in zijn zaak overigens niet het geval was geweest) niet verbiedt. Nu de hoofdofficier van justitie zich niet aan de termijn van artikel 13 van de klachtenregeling had gehouden, was zij automatisch verplicht om zijn klaagschrift te behandelen. Voorts geeft verzoeker uitvoerig aan waarom volgens hem op de foto's van J. geen sprake is van een seksuele gedraging. Tevens wijst hij er onder meer op dat het fotomateriaal, inclusief de foto's van J., op 20 april en 1 mei 2001 door de vertegenwoordiger van de hoofdofficier van justitie aan hem zijn teruggegeven.
Achtergrond
1. Wetboek van Strafrecht
Artikel 240b, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde van de onderzochte gedraging
"1. Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft degene die een afbeelding - of een gegevensdrager, bevattende een afbeelding - van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken, verspreidt, openlijk tentoonstelt, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of in voorraad heeft."
2. Wetboek van Strafvordering
Artikel 30
"1. Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek staat de rechter-commissaris, en overigens tijdens het voorbereidende onderzoek het openbaar ministerie, aan den verdachte op diens verzoek toe van de processtukken kennis te nemen.
2. Niettemin kan de rechter-commissaris of het openbaar ministerie, indien het belang van het onderzoek dit vordert, den verdachte de kennisneming van bepaalde processtukken onthouden. In dit geval wordt den verdachte schriftelijk medegedeeld dat de hem ter inzage gegeven stukken niet volledig zijn."
3. Sepot
1. Ingevolge artikel 167, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en - in het geval dat een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaatsgevonden - ingevolge artikel 242, tweede lid Sv kan de officier van justitie, op gronden aan het algemeen belang ontleend, van (verdere) vervolging afzien. In de genoemde artikelen is het opportuniteitsbeginsel vastgelegd.
2. Er zijn twee vormen van sepot, te weten:
- het technisch sepot of haalbaarheidssepot;
de verwachting is dat een vervolging niet tot een veroordeling zal leiden. Hiervan zal onder meer sprake zijn bij het ontbreken van voldoende wettig bewijs, of bij niet-strafbaarheid van daad of dader.
- het beleidssepot of opportuniteitssepot;
hoewel er een gegronde verwachting is dat de zaak, indien zij aan de rechter zou worden voorgelegd, tot een veroordeling zou leiden, wordt toch op niet-technische gronden afgezien van vervolging. Te denken valt aan situaties waarbij sprake is van een gering strafbaar feit, het een oud feit betreft, de verdachte een hoge leeftijd heeft, zijn gezondheidstoestand te wensen overlaat, wanneer hij een "first offender" is, wanneer een wetswijziging in voorbereiding is die de strafbaarheid aan de gedraging ontneemt.
4. Klachtenregeling arrondissementsparket Utrecht
Artikel 12, eerste lid onder d
"1. De hoofdofficier van justitie is niet verplicht om een klaagschrift in behandeling te nemen indien het betrekking heeft op een gedraging (…) :
d. die door het instellen van een procedure aan het oordeel van een andere rechterlijke instantie dan een administratieve rechter onderworpen is of is geweest."
Artikel 13, eerste lid
"1. Van het (nog) niet in behandeling nemen van een klaagschrift stelt de hoofdofficier van justitie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het klaagschrift schriftelijk en gemotiveerd in kennis."
2002.00004