Verzoekster klaagt over de wijze waarop de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) haar klacht van 3 juli 2002 over de lange duur van de behandeling van haar bezwaarschrift heeft behandeld. Zij klaagt er in dit verband met name over dat de IND de toezegging gedaan bij brief van 9 juli 2002 om de klacht uiterlijk af te handelen vóór 14 augustus 2002, niet is nagekomen. Daarnaast klaagt zij erover dat de IND in reactie op de klacht op 16 augustus 2002 telefonisch heeft laten weten dat nog geen beslissing kon worden genomen op het bezwaarschrift, en dat zij binnenkort nader bericht zou ontvangen.
Beoordeling
1. Termijnen in het bestuursrecht zijn voor de belanghebbende doorgaans fatale termijnen. Uit het oogpunt van een op dit punt na te streven gelijkheid tussen overheid en burger, en van de geloofwaardigheid van de overheid, behoren bestuursorganen zich evenzeer strikt gebonden te achten aan wettelijke voorschriften inzake voor hen geldende termijnen. Dit geldt des te meer wanneer de desbetreffende wettelijke voorschriften (enige) ruimte bieden voor het verlengen van de duur van de besluitvorming. Hierbij is het nog van belang om te benadrukken dat een zorgvuldige voorbereiding van een beslissing op bijvoorbeeld een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf niet aan een voortvarende behandeling van zo'n aanvraag in de weg behoort te staan.
Voortvarendheid vormt juist één van de wezenlijke onderdelen van een zorgvuldige behandeling. Het is dan ook aan het betrokken bestuursorgaan om te voorkomen dat het gebrek aan voortvarendheid leidt tot een schending van de zorgvuldigheidsnorm.
2. Het voorgaande betekent dat de behandeling van bezwaarschriften dient plaats te vinden binnen de wettelijk gestelde termijnen. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dient ingevolge artikel 7:10, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb; zie Achtergrond) te beslissen binnen zes weken dan wel, ingeval een adviescommissie is ingesteld, tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Op grond van het derde lid van artikel 7:10 Awb kan de beslissing voor ten hoogste vier weken worden verdaagd. De minister dient daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de indiener van het bezwaarschrift. Verder uitstel is op grond van artikel 7:10, vierde lid Awb alleen mogelijk met instemming van de indiener.
3. Verzoekster diende op 26 oktober 1999 een aanvraag in bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) om verlening van een verblijfsvergunning op grond van het zogenoemde driejarenbeleid. Deze aanvraag werd bij beschikking van 22 februari 2000 afgewezen. Hiertegen werd namens verzoekster op 10 maart 2000 door haar gemachtigde een bezwaarschrift ingediend. Niet gebleken is dat de IND conform artikel 7:10 derde en vierde lid Awb de beslissing heeft verdaagd en om verder uitstel heeft verzocht. Bij beslissing van 26 september 2002, twee en een half jaar na indiening, werd het bezwaarschrift door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie ongegrond verklaard. Er moet daarom worden geconcludeerd dat de wettelijke beslistermijn van artikel 7:10 Awb ruimschoots is overschreden.
4. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deelde in zijn reactie op de klacht bij brief van 11 oktober 2002 dan ook terecht mee dat de wettelijke termijn waarbinnen op het bezwaarschrift beslist had moeten worden, was overschreden.
5. Bij brief van 3 juli 2002 diende verzoeksters gemachtigde een klacht in bij de IND over het uitblijven van een inhoudelijke reactie op zijn verzoek van 17 juni 2002 om binnen twee weken te beslissen op het bezwaarschrift van 20 maart 2000. Bij brief van 9 juli 2002 liet de IND weten dat verzoekers gemachtigde uiterlijk voor 14 augustus 2002 bericht zou ontvangen over de afhandeling van de klacht. Op 16 augustus 2002 liet de IND verzoeksters gemachtigde weten dat nog geen beslissing kon worden genomen op het bezwaarschrift van 10 maart 2000.
Verzoekster klaagt er in dit verband over dat de IND bovengenoemde toezegging niet is nagekomen en dat de IND vervolgens op 16 augustus 2002 liet weten dat nog niet kon worden beslist op het bezwaarschrift van 10 maart 2000.
6. Burgers moeten erop kunnen vertrouwen dat toezeggingen gedaan door een overheidsinstantie worden nagekomen. In dit verband mag van de IND worden verwacht dat toezeggingen weloverwogen worden gedaan. Dit houdt onder andere in dat de IND beoordeelt, na bestudering van het dossier, of en zo ja, welke toezegging over de behandeling van de klacht kan worden gedaan.
In zijn reactie van 11 oktober 2002 op de klacht deelde de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie mee dat hij de klacht gegrond acht nu de toezegging op de klacht te behandelen voor 14 augustus 2002 niet was nagekomen.
Op 16 augustus 2002 bleek dat het bezwaarschrift nog niet kon worden behandeld omdat, zoals de minister in zijn reactie op de klacht liet weten, de IND in afwachting was van een standpunt van de Afdeling Uitvoeringsbeleid.
7. Aangezien de IND van mening is dat de wettelijke beslistermijn waarbinnen op het bezwaarschrift van 10 maart 2002 beslist had moeten worden, was overschreden, had de IND daar conclusies aan dienen te verbinden waarbij een passende en concrete maatregel genomen had moeten worden waarover verzoeksters gemachtigde vervolgens had moeten worden geïnformeerd. De enkele mededeling dat nog niet beslist kon worden kan niet worden aangemerkt als een passende maatregel nu hier niet uit kon worden afgeleid binnen welke termijn de IND het benodigde standpunt verwachtte en wanneer vervolgens op het bezwaarschrift zou worden beslist.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond.
Onderzoek
Op 20 augustus 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw S., ingediend door de heer mr. M.A. Buys, advocaat te Leeuwarden, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Verzoeksters gemachtigde deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoekster, een Iraanse asielzoekster, diende op 26 oktober 1999 bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een aanvraag in om verlening van een verblijfsvergunning op grond van het zogenoemde driejarenbeleid. Deze aanvraag werd op 22 februari 2000 afgewezen. Tegen deze afwijzing werd door verzoeksters gemachtigde op 10 maart 2000 een bezwaarschrift ingediend.
2. Op 29 maart 2000 deelde de IND verzoekster mee dat zij de behandeling van het bezwaarschrift niet in Nederland mocht afwachten. Verzoeksters gemachtigde verzocht daarom de rechtbank bij verzoekschrift van 3 april 2000 de voorlopige voorziening te treffen dat verzoeksters uitzetting achterwege zou worden gelaten tot op het bezwaar was beslist. Bij uitspraak van 7 november 2001 besliste de rechtbank om het verzoek van verzoekster om een voorlopige voorziening toe te wijzen.
3. Bij brief van 17 juni 2002 aan de IND verzocht verzoeksters gemachtigde om binnen twee weken een beslissing te nemen op het bezwaarschrift van 10 maart 2000. Op 3 juli 2002 diende verzoekster een klacht in bij de IND over het uitblijven van een inhoudelijke reactie op de brief van 17 juni 2002. Bij brief van 9 juli 2002 liet de IND verzoekers gemachtigde weten dat hij uiterlijk 14 augustus 2002 een afhandelingsbericht over de klacht zou ontvangen.
4. Op 19 augustus 2002 diende verzoeksters gemachtigde een klacht in bij de Nationale ombudsman omdat de IND de toezegging dat de klacht voor 14 augustus 2002 zou worden behandeld niet was nagekomen. Op 22 augustus 2002 legde de Nationale ombudsman de klacht voor aan de IND met de vraag of binnen vijf dagen een inhoudelijke reactie op de klacht kon worden gegeven. De IND liet weten dat op 16 augustus 2002 aan verzoeksters gemachtigde was meegedeeld dat nog niet kon worden beslist op het bezwaarschrift van 10 maart 2000 in verband met vragen die waren gesteld aan de Afdeling Uitvoeringsbeleid (AUB) van de IND. Op 27 augustus 2002 liet verzoeksters gemachtigde de Nationale ombudsman weten dat hem op 16 augustus 2000 door de IND slechts was meegedeeld dat hij binnenkort nader bericht zou ontvangen.
B. Standpunt verzoekster
Verzoeksters standpunt staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie
Bij brief van 11 oktober 2002 reageerde de minister voor Vreemdelingenzaken als volgt op de klacht:
“…Allereerst wil ik opmerken dat de wettelijke termijn waarbinnen op het bezwaarschrift van 10 maart 2000 had behoren te worden beslist, is overschreden.
Voor wat betreft hetgeen u in de klachtformulering heeft opgenomen, deel ik u mee dat ik mij kan vinden in het standpunt van (verzoekster; N.o.) dat zij klaagt over de wijze waarop de IND haar klacht van 3 juli 2002 heeft behandeld. De toezegging om de klacht uiterlijk vóór 14 augustus 2002 af te handelen, is niet nagekomen. Tijdens het gesprek dat een medewerker van de IND met de secretaresse van de gemachtigde, mr. B., op 16 augustus 2002 heeft gevoerd, is meegedeeld dat er nog geen beslissing op het bezwaarschrift kon worden genomen in afwachting van een standpunt van de Afdeling Uitvoeringsbeleid over een inhoudelijk aspect van onderhavige zaak. Er is echter verzuimd om een toezegging te doen over de termijn waarbinnen op het bezwaarschrift zal worden beslist dan wel een substantiële vervolgstap zal worden genomen. Een concrete oorzaak voor deze omissie valt niet aan te wijzen. Voor deze gang van zaken bied ik (verzoekster; N.o.) mijn verontschuldigingen aan. Ik acht de klacht van (verzoekster; N.o.) dan ook gegrond.
Inmiddels is bij beschikking van 26 september 2002 een beslissing genomen waarbij het bezwaarschrift ongegrond is verklaard...”
Achtergrond
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:10
“1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
(…)
3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen.”