Verzoeker klaagt over de wijze waarop vier ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee hem op 17 juni 2000 te Schiphol hebben behandeld tijdens een poging om hem uit Nederland te verwijderen.
Verzoeker klaagt er met name over dat de betrokken ambtenaren:
- hem op hardhandige wijze de handboeien hebben omgedaan toen hij weigerde zich in de richting van het vliegtuig te begeven, waarmee hij uit Nederland zou vertrekken. Hierdoor is hij gewond geraakt aan zijn knie en kaak. Voorts werd zijn kleding en schoeisel beschadigd;
- hem vervolgens aan zijn armen overeind hebben getrokken en hem op een roltrap op de luchthaven Schiphol hardhandig in de richting van het vliegtuig hebben geduwd.
Voorts klaagt verzoeker over de wijze waarop zijn klacht van 23 oktober 2000 over het voorgaande is behandeld. In dit verband klaagt hij er onder meer over dat de Koninklijke Marechaussee in de afdoeningbrief:
- niet duidelijk heeft aangegeven op welke wijze onderzoek had plaatsgevonden naar de klacht;
- onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de klacht ongegrond werd geacht.
Beoordeling
A. Ten aanzien van de geweldpleging
1.1. Op 17 juni 2000 deden ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee te Schiphol een poging om verzoeker, een afgewezen asielzoeker, afkomstig uit de Democratische Republiek Congo, uit Nederland te verwijderen, naar Kinshasa, Congo. Deze poging werd gestaakt vanwege verzoekers verzet.
1.2. Een ambtenaar van de Koninklijke Marechaussee is gerechtigd om in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, geweld te gebruiken. Het daadwerkelijk uitoefenen van geweld moet wel in overeenstemming zijn met de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit (zie Achtergrond onder 2.).
1.3. Verzoeker klaagt erover dat vier ambtenaren tijdens de poging tot uitzetting geweld jegens hem hebben aangewend. Volgens verzoeker hebben deze ambtenaren hem hardhandig de handboeien omgedaan toen hij weigerde zich in de richting van het vliegtuig te begeven, waarmee hij uit Nederland zou vertrekken. Hierdoor was hij naar zijn zeggen gewond geraakt aan zijn knie en zijn kaak, en waren zijn kleding en schoenen beschadigd. Verzoeker heeft op dit punt aangegeven dat hij hardhandig bij de armen was gepakt, dat zijn armen naar achteren waren getrokken en dat hij op de grond was geduwd. Vervolgens had hij op zijn buik op de grond gelegen en was zijn andere arm in een onmogelijke positie op zijn rug gedraaid. Daarna was een voet in zijn nek gezet en werden hem de handboeien omgedaan. Hierdoor was zijn knie geschaafd, zijn kaak beurs geworden, zijn t-shirt gescheurd en waren zijn schoenen geschaafd.
1.4. De Koninklijke Marechaussee heeft meegedeeld dat drie ambtenaren verzoeker hadden begeleid. Bij aankomst bij het vliegtuig had verzoeker zich verzet en had hij geweigerd het vliegtuig te betreden. Daarom was hij aan zijn polsen geboeid. In de opdracht voor transportbegeleiding van 17 juni 2002 en in het Meldingsformulier dwangmiddelen dat naar aanleiding van deze zaak is opgemaakt door de betrokken ambtenaren, is aangetekend dat de betrokken ambtenaren verzoeker onder aan de vliegtuigtrap handboeien hadden omgedaan vanwege verzoekers verzet.
De minister van Defensie heeft in zijn reactie op de klacht aangegeven dat verzoeker zich in eerste instantie rustig had gedragen. Betrokken ambtenaar J. heeft eensluidende informatie verstrekt.
Volgens de minister verzette verzoeker zich vervolgens fysiek en verbaal bij aankomst bij het vliegtuig, en was hij daarom op zijn buik gelegd en waren de handboeien aangebracht conform de daartoe onderrichte technieken.
1.5. Op grond van bovenstaande lezingen staat vast dat verzoeker zich tegen zijn verwijdering heeft verzet. Dit brengt mee dat de betrokken ambtenaren in beginsel geweld mochten gebruiken, voor zover dat nodig was om de uitzetting van verzoeker, waartoe zij de opdracht hadden, ondanks diens verzet toch te effectueren.
Voor de vraag of zij daarbij verzoeker, die in het kader van de uitzetting rechtens van zijn vrijheid was beroofd, ten behoeve van het vervoer naar het vliegtuig ook handboeien mochten aanleggen is van belang of sprake was van een veiligheidsrisico voor de betrokkenen, of van ontvluchtinggevaar. Het is immers niet toegestaan handboeien aan te leggen met het doel het verzet van de betrokkene op te heffen om aldus de overbrenging te vergemakkelijken, dan wel mogelijk te maken.
De Koninklijke Marechaussee deelde hierover mee dat de betrokken ambtenaren handboeien hadden aangelegd naar aanleiding van verzoekers fysieke verzet, teneinde zijn gedrag zoveel mogelijk te neutraliseren. Hoewel daarmee niet is aangegeven of naar de inschatting van de betrokken ambtenaren sprake was van een veiligheidsrisico kan op grond van de omstandigheden wel worden aangenomen dat een veiligheidsrisico moest worden gevreesd. De betrokken ambtenaren konden er daarom in redelijkheid toe overgaan verzoeker handboeien om te doen, met als doel om hem op deze wijze onder controle te houden. Daarbij was het niet onjuist om hem in dat kader op zijn buik te leggen. Hiermee is gehandeld in overeenstemming met de Ambtsinstructie (zie Achtergrond, onder 2.3.).
1.6. Uit het onderzoek kan niet worden vastgesteld of de door verzoeker gestelde schade en verwondingen daadwerkelijk zijn toegebracht. De Koninklijke Marechaussee heeft deze schade en verwondingen niet geconstateerd en heeft evenmin gesteld dat verzoeker zich zodanig hevig heeft verzet dat dit daardoor moet zijn veroorzaakt.
Echter, ook indien ervan wordt uitgegaan dat dit wel is gebeurd, dan passen deze schade en de verwondingen in het beeld van zijn verzet tegen het aanleggen van de handboeien. Hoewel uitgangspunt dient te zijn dat schade aan kleding en het veroorzaken van verwondingen moeten worden vermeden, kan op grond van de aard van deze schade en verwondingen niet worden gezegd dat verzoeker met uitzonderlijk veel geweld naar de grond moet zijn gebracht en geboeid. Met uitzondering van het zetten van een voet in zijn nek heeft verzoeker ook niet gesteld dat onjuiste technieken zijn toegepast. Over deze vorm van geweld wordt opgemerkt dat het plaatsen van een voet in de nek niet een handeling is die past in het onder controle brengen of houden van een persoon, omdat dit ernstige en blijvende verwondingen kan veroorzaken. Uit het onderzoek is overigens niet gebleken of de Koninklijke Marechaussee een voet in verzoekers nek heeft geplaatst. Verzoeker heeft verder niet gesteld dat hij hierdoor gewond is geraakt. Uit het voorgaande volgt dat niet aannemelijk is geworden dat meer geweld is toegepast dan noodzakelijk was.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
2.1. Volgens verzoeker hebben de ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee hem nadat hij was geboeid aan zijn armen overeind getrokken en hem op de roltrap hardhandig in de richting van het vliegtuig geduwd.
2.2. Volgens de minister van Defensie hebben de ambtenaren verzoeker onder de oksels gepakt en op deze wijze staande gebracht. Vervolgens was verzoeker, ondanks zijn verzet, via de trap het vliegtuig ingeleid. Volgens de minister had verzoeker ook nadat hij was geboeid om zich heen geschopt. Er had op de trap geen hardhandige behandeling plaatsgevonden, aldus de minister.
2.3. Nadat verzoeker op zijn buik op de grond was gelegd, en was geboeid, hebben de betrokken ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee hem overeind geholpen en in het vliegtuig geplaatst. Dat verzoeker stelt dat hij aan zijn armen omhoog is getrokken, betekent niet dat de lezing van de minister, dat hij aan zijn oksels omhoog is getrokken, onjuist is, of dat bij het omhoogtrekken anderszins een onjuiste techniek is toegepast en dat verzoeker bijvoorbeeld aan zijn onderarmen omhoog is getrokken. Daarom wordt niet aannemelijk geacht dat het omhoogtrekken op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden.
Verder is aannemelijk dat, gelet op verzoekers verzet, de ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee verzoeker de vliegtuigtrap hebben opgeduwd. Overigens wordt aangenomen dat, zoals de minister heeft gesteld, geen sprake is geweest van een roltrap, maar van een vliegtuigtrap. Op zich is het niet onjuist dat verzoeker is geduwd in de richting waar de Koninklijke Marechaussee hem wilde voeren. Niet is gebleken dat hierbij meer geweld is toegepast dan noodzakelijk was.
De onderzochte gedraging is ook in zoverre behoorlijk.
B. Ten aanzien van de klachtbehandeling
1. Verzoeker heeft verder geklaagd over de klachtbehandeling door de Bevelhebber van de Koninklijke Marechaussee. Hij heeft er met name bezwaar tegen dat de bevelhebber in de afdoeningbrief van 14 maart 2001 onvoldoende duidelijk heeft aangegeven op welke wijze onderzoek was verricht naar de klacht, en onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de klacht was aangemerkt als ongegrond.
2. Op grond van artikel 10, derde lid van de klachtenregeling politietaken Koninklijke marechaussee/krijgsmacht (zie Achtergrond, onder 5.) wordt van de resultaten van het onderzoek een rapportage opgesteld die terstond in afschrift aan het bevoegd gezag en aan de klachtencommissie Koninklijke marechaussee / krijgsmacht wordt gezonden.
In dit artikel is niet voorgeschreven dat de rapportage aan de klager wordt toegezonden. Evenmin is (vooralsnog) hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht, en met name artikel 9:12 van die wet (zie Achtergrond, onder 4.), van toepassing op klachtbehandeling door de Koninklijke Marechaussee. Het is echter een vereiste van behoorlijke klachtbehandeling dat het bestuursorgaan klager in kennis stelt van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht, zijn oordeel daarover, alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt. In dit verband is nog van belang dat dit vereiste blijkens het wetsvoorstel tot Wijziging van de Politiewet (zie Achtergrond, onder 6.) ook rechtstreeks van toepassing zal worden op klachtbehandeling door de Koninklijke Marechaussee. Onder bevindingen van het onderzoek als bedoeld in artikel 9:12 Awb wordt blijkens de memorie van toelichting verstaan een weergave van de feiten die tijdens het onderzoek zijn vast komen te staan.
3. De Bevelhebber heeft in de reactie op de klacht aangegeven dat door middel van klachtonderzoek was vastgesteld dat (kort weergegeven) verzoeker zich had verzet bij het aan boord gaan van het vliegtuig, waarna hij was geboeid, in het vliegtuig was geplaatst, en dat vervolgens de verwijdering was gestaakt wegens verzoekers verzet. Hiermee heeft hij weliswaar de feiten juist weergegeven, maar hij is niet ingegaan op de lezing van verzoeker over de mate van geweldstoepassing, en hij heeft evenmin aangegeven welke ambtenaren waren gehoord en wat zij hadden verklaard, dan wel van welke stukken de Klachtencommissie kennis had genomen en welke informatie deze stukken bevatten.
Aldus is verzoeker onvoldoende in kennis gesteld van de inhoud van de verschillende verklaringen en informatie uit andere bronnen waarop de bevindingen waren gebaseerd.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
4. Verder heeft verzoekster erover geklaagd dat de Bevelhebber onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de klacht ongegrond werd geacht.
5. Op grond van artikel 13, derde lid van de klachtenregeling politietaken Koninklijke marechaussee/krijgsmacht (zie Achtergrond, onder 5.) stelt de beheerder de klager, de klachtencommissie Koninklijke marechaussee/krijgsmacht, de ambtenaar, het bevoegd gezag en de officier van justitie te Arnhem belast met militaire zaken, schriftelijk in kennis van zijn met redenen omklede beslissing. Dit betekent dat sprake moet zijn van een beslissing gebaseerd op een motivering die deze beslissing op de klacht moet kunnen dragen. Alle relevante feiten, omstandigheden en argumenten moeten worden betrokken in de overwegingen.
6. Uit hetgeen hiervóór onder 3. is overwogen volgt dat de motivering van de beslissing te kort schiet, omdat deze steunt op bevindingen waarvan onvoldoende blijkt op welke wijze de feitelijke vaststelling daarvan had plaatsgevonden. Daarom is niet voldaan aan artikel 13, derde lid van de genoemde klachtenregeling.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
7. Ten overvloede wordt opgemerkt dat volgens artikel 14 van de klachtenregeling (zie Achtergrond, onder 5.), de termijn waarbinnen een klacht moet zijn behandeld, zes weken, en, indien advies wordt gevraagd aan een klachtencommissie, tien weken bedraagt. Wanneer de afdoeningtermijn wordt overschreden, wordt volgens het derde lid van dit artikel de klager schriftelijk in kennis gesteld van de reden van de overschrijding, en van de termijn waarbinnen afdoening alsnog te verwachten valt.
Verzoekers klacht van 23 oktober 2000 is afgehandeld op 14 maart 2001. De afhandeling van de klacht heeft hiermee langer geduurd dan tien weken, zonder dat is gebleken dat verzoeker hiervan bericht is gezonden. Hierdoor is gehandeld in strijd met de klachtenregeling.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van Koninklijke Marechaussee, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Defensie, is niet gegrond, behalve ten aanzien van de klachtbehandeling; op dit punt is de klacht gegrond.
Onderzoek
Op 8 november 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, aangevuld op 30 november 2001, van de heer B., ingediend door Landelijk Bureau VluchtelingenWerk te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van de Koninklijke Marechaussee te Schiphol.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Defensie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de minister van Defensie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd drie betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Een ambtenaar reageerde telefonisch, de overigen maakten van deze gelegenheid geen gebruik.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Hij maakte van die gelegenheid geen gebruik.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De minister berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Verzoeker en betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 17 juni 2001 trachtten ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee verzoeker via de luchthaven Schiphol uit Nederland te verwijderen. Daar weigerde verzoeker om plaats te nemen in een vliegtuig. Vervolgens werd enig geweld toegepast door de betrokken ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee. De poging tot verwijdering werd gestaakt en verzoeker werd teruggebracht naar het Grenshospitium.
2. Verzoeker diende via het Landelijk Bureau VluchtelingenWerk op 23 oktober 2000 de volgende klacht in bij de Koninklijke Marechaussee.
“Verslag van de poging tot uitzetting van (verzoeker; N.o.) op zaterdag 17 juni jl.
Cliënt werd overgebracht van Westlinge naar Schiphol door de KMAR (Koninklijke Marechaussee; N.o.).
Toen cliënt weigerde het vliegtuig in te gaan, werd hij door vier personen (van de KMAR, maar wel in burger gekleed) hardhandig bij de armen gepakt. Zijn armen werden naar achteren getrokken en hij werd op de grond geduwd.
Cliënt lag op zijn buik op de grond met een arm op de rug en de andere arm in onmogelijke positie op zijn rug gedraaid. Er werd een voet in zijn nek gezet en handboeien omgedaan.
Cliënt heeft door deze actie zijn knie geschaafd, zijn kaak is beurs, zijn t-shirt is gescheurd en de neuzen van zijn schoenen zijn geschaafd.
Cliënt vertelde dat hij aan zijn armen overeind werd getrokken en op de roltrap hardhandig in de richting van het vliegtuig geduwd. Zijn handen zaten nog steeds in handboeien op zijn rug en in opwaartse richting getrokken door diezelfde vier personen.
Aangekomen bij het vliegtuig (voor het binnengaan van het vliegtuig) smeekte cliënt de piloot om hem niet mee terug te nemen. De piloot verklaarde dat hij niet in hoefde te stappen als hij niet wil, uiteindelijk werd cliënt weer mee terug genomen door de KMAR. Weer in dezelfde gebogen houding met zijn armen op zijn rug en handboeien om.
Uiteindelijk is cliënt naar het Grenshospitium gebracht.
Cliënt was duidelijk erg aangedaan door het gebeurde en benadrukte meermaals het hardhandige karakter van zijn behandeling.”
3. De Bevelhebber der Koninklijke Marechaussee antwoordde op 14 maart 2001 als volgt op de klacht.
“…Het onderzoek heeft zich met name toegespitst op de door de Koninklijke Marechaussee Schiphol gehanteerde procedure tijdens de poging tot verwijdering van uw cliënt (verzoeker; N.o.) op 17 juni 2000.
Op mijn verzoek heeft de Commandant van het District Koninklijke Marechaussee Schiphol een onderzoek ingesteld naar de omstandigheden waaronder één en ander heeft plaatsgevonden.
(…)
Klachtformulering:
U klaagt er, namens uw cliënt over dat hij door ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee hardhandig is aangepakt bij zijn poging tot verwijdering op 17 juni 2000.
Door deze handelwijze zou zijn knie zijn geschaafd, zijn kaak beurs geraakt, zijn T-shirt gescheurd en de neuzen van zijn schoenen geschaafd.
Klachtbeantwoording:
Bij de uitvoering van beslissingen in het kader van de Vreemdelingenwetgeving kunnen spanningen tussen vertegenwoordigers van overheidsorganen en vreemdelingen optreden.
Die spanningen kunnen escaleren en tot actief of passief verzet van de vreemdeling en in reactie daarop tot geweldstoepassing door de ambtenaar leiden, in het bijzonder bij de uitzetting/verwijdering van vreemdelingen aan wie het niet is toegestaan binnen Nederland te verblijven.
Dit verzet zal met gepaste middelen moeten worden geneutraliseerd teneinde de beslissing van de Nederlandse overheid ten uitvoer te leggen.
Ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee Schiphol worden in het kader van hun taakuitvoering met betrekking tot de grensbewaking en in het bijzonder bij uitzetting/verwijdering met regelmaat geconfronteerd met die spanningen en conflicten.
In een aantal gevallen noopt de wijze waarop de vreemdeling door krachtig verzet de uitzetting/verwijdering tracht te voorkomen tot de toepassing van niet onaanzienlijke dwang, geweld daaronder begrepen.
Door middel van het klachtonderzoek is vastgesteld dat uw cliënt op 17 juni 2000 in opdracht van het Ministerie van Justitie/Immigratie- en Naturalisatiedienst, onder verantwoording van personeel Koninklijke Marechaussee, uit Nederland verwijderd diende te worden naar Kinshasha (Kongo).
Die daadwerkelijke poging tot verwijdering werd uitgevoerd door 3 (drie) ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee.
Alvorens het vliegtuig werd betreden gedroeg uw cliënt zich recalcitrant, verzette zich en weigerde het vliegtuig te betreden. Teneinde dat gedrag zoveel mogelijk te neutraliseren werd uw cliënt aan beide polsen geboeid en is hij vervolgens naar zijn stoel in het vliegtuig gebracht.
Gelet op het voortdurende verzet van uw cliënt werd besloten de uitzetting/verwijdering te staken. Deze beslissing werd genomen, omdat de gezagvoerder weigerde om uw zich hevig verzettende cliënt te vervoeren.
Door het gepleegde verzet van uw cliënt en/of door het noodzakelijk gebleken toepassen van het omleggen van de handboeien kan uw cliënt zichzelf hebben verwond en zijn kleding hebben beschadigd.
Uw cliënt werd teruggebracht naar het grenshospitium.
Ik stel vast dat door de ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee in de gehele procedure proportioneel geweld is gebruikt binnen het wettelijk kader en de terzake dienende beleidsregels.
Ik beoordeel uw klacht op alle onderdelen ongegrond.
Tenslotte deel ik u mede dat de Klachtencommissie van uw klacht en de daarop betrekking hebbende stukken heeft kennis genomen en mij heeft geadviseerd de klacht op bovenomschreven wijze af te doen...”
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
2. In zijn aanvullende verzoekschrift van 30 november 2001 deelde verzoeker via zijn gemachtigde nog onder meer het volgende mee:
“Klacht namens (verzoeker; N.o.) (…)
Op 17 juni 2000 is getracht om (verzoeker; N.o.) afkomstig uit de Democratische Republiek Kongo (DRC) uit te zetten naar de DRC. Cliënt heeft zich verbaal verzet en heeft geweigerd om het vliegtuig in te gaan. Volgens cliënt is hij op Schiphol voor vertrek onderweg naar en in het vliegtuig op zeer hardhandige wijze aangepakt door vier ambtenaars van de KMar. De piloot van het vliegtuig heeft geweigerd om cliënt onder deze omstandigheden mee te nemen en is de verwijdering stopgezet.
In het antwoord op onze klacht (…) stelt de Bevelhebber van KMar zich op het standpunt dat er in de gehele procedure proportioneel geweld is gebruikt en beoordeelt de klacht op alle onderdelen ongegrond.
(…)
De Bevelhebber en de Klachtencommissie van KMar hebben de (…) ingediende klachten ongegrond verklaard. Wij, VluchtelingenWerk Grenshospitium vinden de geformuleerde antwoorden onbevredigend. In de (…) antwoorden wordt noch duidelijk aangegeven wat voor onderzoeken plaats hebben gevonden noch op welke gronden de klachten ongegrond zijn verklaard.”
C. Standpunt Minister van Defensie
1. De Minister van Defensie gaf op 4 april 2002 onder meer de volgende reactie op de klacht:
“Bij brief van 14 maart 2001 (…) heeft de Bevelhebber der Koninklijke Marechaussee verzoeker zijn oordeel gegeven op de ingediende klacht. Dit oordeel heeft mijn instemming en wordt door mij onverkort gehandhaafd.
In aanvulling daarop merk ik op dat het onderzoek naar de klacht is geschied aan de hand van de inhoud van de rapportages dan wel mutatiegegevens van de verschillende disciplines van de Koninklijke Marechaussee. Hieruit kan worden opgemaakt dat door de betrokken ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee proportioneel geweld is gebruikt en dat door die ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee conform de vigerende regels is gehandeld. Het vorenstaande is ook in de brief van 14 maart 2001 opgenomen, het oordeel ongegrond is daarmee naar mijn mening voldoende gemotiveerd. Voor mij bestaat er derhalve geen enkele aanleiding tot enige maatregel of actie ten behoeve van verzoeker.
U verzocht mij voorts te reageren op de navolgende vragen:
Wordt in elk geval dat door een ambtenaar van de Koninklijke Marechaussee fysiek geweld wordt gebruikt bij een (poging tot) verwijdering van een vreemdeling een rapportage opgemaakt door de betrokken ambtenaar?
De ambtenaar van de Koninklijke Marechaussee meldt het aanwenden van geweld, de redenen die daartoe hebben geleid en de daaruit voortvloeiende gevolgen onverwijld schriftelijk aan zijn commandant.
Eén en ander wordt uitgevoerd conform het daartoe gestelde in de "Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar" (zie Achtergrond onder 2.; N.o.).
Indien van toepassing wordt tevens een meldingsformulier "Geweldsaanwending vreemdeling tegen KMar" opgemaakt.
Is de wijze van handelen door een ambtenaar van de Koninklijke Marechaussee, in het geval hij wordt geconfronteerd met verzet van de vreemdeling bij de verwijdering, in een Protocol of een interne richtlijn beschreven? Zo ja, is bij de beoordeling van de klacht van verzoeker aan deze regels getoetst?
De commissie Van den Haak heeft eerder onderzoek gedaan naar de wijze waarop de Koninklijke Marechaussee Schiphol uitzettingen uitvoert. Zij deed aanbevelingen waaronder hoe en wanneer er welke middelen dienden te worden gebruikt indien men werd geconfronteerd met bedoeld verzet. Conform het bepaalde in eerdergenoemde Ambtsinstructie wordt daarvoor in aanmerking komend personeel van de Koninklijke Marechaussee, met regelmaat, geïnstrueerd hoe en wanneer deze middelen dienen te worden toegepast.
Er bestaat geen formele (ambts-)instructie met betrekking tot het gebruik van de middelen.
De door de Commissie Van den Haak gerelateerde aanbevelingen worden wel als interne richtlijn gehanteerd en daaraan is ook bij de beoordeling van de klacht van verzoeker aan getoetst (zie Achtergrond, onder 3.; N.o). ”
2. Bij de reactie van de minister bevond zich als bijlage een rapport van de brigadecommandant Ondersteuning Grensbewaking van de Koninklijke Marechaussee van 11 januari 2001 aan de commandant, district Schiphol, van de Koninklijke Marechaussee. Dit rapport houdt onder meer het volgende in:
“Betrokkene heeft zich op 16 november 1999 gemeld bij aankomst Schengen 1.1. (te Schiphol; N.o.), en vroeg aldaar om asiel.
Bij de afdeling asiel is een onderzoek ingesteld naar de herkomst van betrokkene.
Uit fouillering, ter vaststelling identiteit en legaliteit, is een Zaïrese identiteitskaart en een Zaïrees rijbewijs gevonden waaruit bleek dat betrokkene vermoedelijk de Zaïrese nationaliteit bezit.
Betrokkene is na afwijzing van zijn asielverzoek op 28 november 1999 voor uitzetting terug geboekt van de afdeling asiel naar de afdeling verwijderingen (A.l.) die tevens zorg diende te dragen voor het verkrijgen van een Laisser Passer.
Betrokkene heeft verbleven in het Grenshospitium tot 15 februari 2000 en is vervolgens overgebracht naar Westlinge.
Het 2e asielverzoek van betrokkene is afgewezen en op 14 maart 2000 is voor betrokkene een vlucht aangevraagd naar Brazaville.
Op verzoek van personeel IND Schiphol is voor betrokkene vervolgens een boeking gemaakt naar Kinshasha.
Op 17 juni 2000 is getracht betrokkene uit te zetten. Door 3 escorts is betrokkene aan boord gebracht. Aan boord van het vliegtuig toonde hij recalcitrant gedrag en op de zitplaats pleegde hij verzet. Betrokkene was kort voor instappen, onder aan de vliegtuigtrap geboeid, en aan boord gebracht. Nadat de captain van de vlucht met betrokkene had gesproken heeft deze besloten betrokkene niet mee te nemen en werd de verwijdering afgebroken. Betrokkene is hierna via de afdeling verwijderingen terug gebracht naar het Grenshospitium.
Van het toepassen van dwangmiddelen is een meldingsformulier opgemaakt.
Door het verzet en het recalcitrante gedrag van betrokkene was het noodzakelijk, teneinde de verwijdering te effectueren, dwangmaatregelen toe te passen. De toe te passen dwangmiddelen bestaan oa uit:
- gebruik handboeien;
- gebruik handboeien in combinatie met transportkoppel;
- tie-rips zgn. plastic handboeien;
- klittenband.
Door het verzet van betrokkene en de daardoor toegepaste dwangmaatregelen bestaat de mogelijkheid dat de vreemdeling zichzelf verwondt.
Bij onderzoek is NIET komen vast te staan dat het optreden van KMAR personeel tijdens de poging tot uitzetting disproportioneel is geweest.”
3. Bij de reactie van de minister bevond zich verder als bijlage een mutatieverslag van 17 juni 2000 van de afdeling verwijderingen van de Koninklijke Marechaussee te Schiphol.
“20.30 (verzoeker; N.o.) met 3x escort naar Kinshasa. Betrokkene vertoonde zeer recalcitrant gedrag aan boord. Gezagvoerder wilde hem zo niet vervoeren. Het betrof hier een INAD (inadmissible, dat wil zeggen dat hij geen toegang krijgt tot Nederland; N.o.) kosten Justitie. Betrokkene retour PVT (een passantenverblijf; N.o.) en op 180600 naar GHOS (grenshospitium; N.o.). Afwachting IND wat te doen met betrokkene.”
4. Bij de reactie van de minister bevond zich voorts als bijlage een aantal incidentnotities, beginnende met 16 november 1999. De voor dit onderzoek relevante notities zijn hierna vermeld:
“…(16 november 1999; N.o.)
Betrokkene is aan komen lopen op aankomst Schengen (...) en vraagt asiel aan.
Be is niet in het bezit van een reis of identiteitsdocument. Uit de fouillering is een ID kaart van de Rep. van Zaïre en een Zaïrees Rijbewijs naar boven gekomen.
Be zegt zelf dat hij uit Abidjan is gekomen met de KLM.
Uit navraag bij de KLM bleek dat be niet voorkomt op de passagierslijst van de KL 575 uit Abidjan.
(…)
(28 november 1999; N.o.)
Betr. heeft een afwijzing op zijn asielverzoek…”
5. Bij de reactie van de minister bevond zich voorts als bijlage een opdracht voor transportbegeleiding per vliegtuig op 17 juni 2000 aan drie ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee. Deze opdracht hield onder meer het volgende in:
“Overige bijzonderheden:
Betrokkene is INAD. Wil absoluut niet terug naar Kinshasa.
Escorts blijven in Nairobi.
(…)
Deportee vertoonde recalcitrant gedrag bij het aan boord brengen. Tevens pleegde deportee veel verzet op de zitplaats in het vliegtuig. Deportee is geboeid aan boord gebracht. Deportee is onder aan de vliegtuigtrap geboeid. Captain G., heeft met deportee gesproken en zag het niet zitten om deportee mee te nemen.
Captain G. heeft ons, escorts, verzocht deportee van boord te verwijderen.”
6. Verder bevond zich als bijlage bij de reactie van de minister een “Meldingsformulier dwangmiddel(en) bij vreemdeling tijdens verwijdering uit Nederland”, met de mededeling dat handboeien waren gebruikt. Als plaats van inzet van de dwangmiddelen was de vliegtuigtrap vermeld.
d. standpunt betrokken ambtenaar J.
Op 4 september 2002 deelde betrokken ambtenaar J. telefonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman mee dat hij zich verzoeker zelf of verdere bijzonderheden niet meer kon herinneren. Hij kon zich nog wel herinneren dat het om een vlucht naar Kinshasa ging. Hij had met verzoeker gepraat en verzoeker zou rustig meegaan. Vervolgens had verzoeker zich toch verzet. Daarom was hij geboeid. Het was een standaard uitzetting geweest, die hij samen met twee collega's had verricht, aldus de heer J.
e. Reactie Minister van Defensie
Op 20 juni 2002 stelde de Nationale ombudsman een aantal nadere vragen aan de Minister van Defensie. Op 23 oktober 2002 beantwoordde de Minister deze vragen onder meer als volgt:
“Waaruit bestond verzoekers verzet tegen de uitzetting op 17 juni 2000? Met andere woorden wat deed hij precies?
In eerste aanleg gedroeg verzoeker zich rustig waardoor er voor de ambtenaren geen reden was enige inbreuk te plegen op de lichamelijke integriteit. Echter, bij aankomst bij het vliegtuig liet verzoeker, door zich zowel fysiek als verbaal te verzetten, duidelijk merken niet uit Nederland verwijderd te willen worden.
Welke handelingen zijn vervolgens precies nodig geweest om verzoeker de handboeien om te leggen?
Ten behoeve van het aanbrengen van de handboeien werd verzoeker door de escorterende ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee onder aan de trap, toeganggevende tot het vliegtuig, aan beide polsen geboeid. Daartoe werd verzoeker op zijn buik gelegd en werden de handboeien aangebracht conform de daartoe onderrichte technieken.
Is hij vervolgens aan zijn geboeide armen overeind getrokken? Waaruit bestond de hardhandige behandeling op de roltrap?
Verzoeker is vervolgens, door hem onder de oksels te nemen, staande gebracht en werd, ondanks dat hij zich bleef verzetten, via de trap het vliegtuig in geleid. Ik heb vastgesteld dat er geen hardhandige behandeling heeft plaatsgevonden op de trap, niet zijnde een roltrap.
Is de lezing van verzoeker in de brief van 19 juni 2000 juist?
De lezing van verzoeker, weergegeven door Vluchtelingenwerk, is in zijn geheel onjuist.
Bleef verzoeker zich ook verzetten nadat hij was geboeid, en op welke wijze uitte dit verzet zich?
Nadat verzoeker was geboeid bleef hij zich zowel fysiek als verbaal verzetten. Fysiek zette hij zich zoveel mogelijk af en schopte met zijn benen om zich heen.
Wat wordt in de brief van de bevelhebber van 14 maart 2001 precies bedoeld met de mededeling dat verzoeker zichzelf kan hebben verwond en zijn kleding zelf kan hebben beschadigd? Welke verwondingen en beschadigingen heeft de Koninklijke Marechaussee geconstateerd aan verzoekers kleding?
Daarmee wordt bedoeld dat verzoeker zich tijdens het aanbrengen van de handboeien op zodanige wijze fysiek heeft verzet dat hij zichzelf tengevolge daarvan kan hebben verwond en zijn kleding kan hebben beschadigd. De betrokken ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee hebben geen verwondingen aan het lichaam van verzoeker, dan wel beschadigingen aan diens kleding, vastgesteld.
Op welke wijze heeft het onderzoek naar verzoekers klacht plaatsgevonden?
Op verzoek van de Bevelhebber der Koninklijke Marechaussee heeft de commandant van het district Koninklijke Marechaussee Schiphol een onderzoek ingesteld naar de omstandigheden waaronder één en ander heeft plaatsgevonden. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden aan de hand van alle op het incident betrekking hebbende stukken te weten het mutatieverslag van afdeling Verwijderingen, incidentnotities, de opdracht voor transportbegeleiding en het meldingsformulier inzet dwangmiddelen bij vreemdeling tijdens verwijdering uit Nederland (deze stukken zijn hiervóór vermeld onder C.3. tot en met C.6.; N.o.).
Welke stukken worden in bovengenoemde brief van 14 maart 2001 bedoeld met de op de klacht betrekking hebbende stukken waarvan de Klachtencommissie heeft kennis genomen?
De Klachtencommissie heeft kennis genomen van de volgende stukken:
(…) (de stukken die zich als bijlagen bevonden bij de reactie van de Minister, hiervóór vermeld onder C.2. tot en met C.6.; N.o.)
Zijn deze stukken ook aan verzoekers gemachtigde verzonden?
Nee.
Op basis van welke feiten heeft de bevelhebber geconcludeerd dat aan de terzake dienende beleidsregels is voldaan? Welke beleidsregels betreft het hier?
Aan de hand van de in de hierboven genoemde stukken neergelegde feiten, met name de aantekening op de "Opdracht voor transportbegeleiding" en het "Meldingsformulier inzet dwangmiddelen bij vreemdeling tijdens verwijdering uit Nederland", heeft de Bevelhebber geoordeeld dat in casu aan de geldende beleidsregels is voldaan en dat geen disproportioneel geweld is gebruikt. De toepasselijke beleidsregels zijn de "Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar" en de "Operationele Instructie Koninklijke Marechaussee 111-12--B, d.d. 1 mei 1999" (deze Operationele Instructie betreft een nadere uitwerking van de Ambtsinstructie en is niet in de Achtergrond vermeld; N.o.).“
Achtergrond
1. Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724)
Artikel 8, eerste lid:
"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."
2. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994)
1. Artikel 4:
"Het gebruik van een geweldmiddel is uitsluitend toegestaan aan een ambtenaar:
a. aan wie dat geweldmiddel rechtens is toegekend, voor zover hij optreedt ter uitvoering van de taak met het oog waarop het geweldmiddel hem is toegekend, en
b. die in het gebruik van dat geweldmiddel is geoefend."
2. Artikel 17:
"1. De ambtenaar die geweld heeft aangewend, meldt dit aanwenden van geweld, de redenen die daartoe hebben geleid en de daaruit voortvloeiende gevolgen onverwijld schriftelijk aan zijn meerdere.
2. Indien de aanwending van het geweld lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis tot gevolg heeft gehad (...), dient deze melding tevens ter kennis te worden gebracht van de officier van justitie van het arrondissement waarbinnen het geweld is aangewend (...).
3. De melding, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt binnen 48 uur in de vorm van een rapport indien:
a. de gevolgen van het aangewende geweld daartoe, naar het oordeel van de meerdere, aanleiding geven, of
b. gebruik is gemaakt van enig geweldmiddel en lichamelijk letsel dan wel de dood
veroorzaakt is."
3. Artikel 22, ten aanzien van het boeien van personen
3.1. Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht artikel 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen.
Artikel 15, vierde lid van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming.
Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.
3.2. In artikel 22, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen.
De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:
"2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:
a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of
b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."
3.3. In artikel 22 van de Ambtsinstructie ligt aldus besloten dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.
3.4. In artikel 23 van de Ambtsinstructie is opgenomen dat de ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van handboeien tijdens het vervoer, dit onverwijld schriftelijk aan een meerdere moet melden, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid.
3. Het rapport van de Commissie Van den Haak, getiteld: “Humane uitzetting: een paradox?” van april 1993, aangeboden aan de staatssecretaris van Justitie op 6 mei 1993.
In paragraaf 3.7.1. “Het juridisch kader van het geweldgebruik” heeft de commissie de gebruikelijke algemene vereisten genoemd, zoals:
1. het geweld moet een wettelijke basis hebben;
2. de ambtenaar die het geweld gebruikt moet in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening zijn;
3. het doel kan niet op andere wijze worden bereikt, terwijl het doel het gebruik van geweld rechtvaardigt:
4. er mag niet meer geweld worden gebruikt dan noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken;
5. het gebruik van handboeien is slechts gerechtvaardigd indien naar redelijk inzicht sprake is van veiligheidsrisico's die het aanleggen van boeien noodzakelijk maken;
6. voorafgaand aan het geweld wordt zoveel mogelijk een waarschuwing gegeven;
7. van het gebruik van het geweld wordt door de ambtenaar melding gedaan aan zijn meerdere.
Verder heeft de commissie het volgende aangegeven:
“Aan het internationale recht zijn geen concrete normen te ontlenen voor de wijze van behandeling van vreemdelingen en het omgaan met verzet; het beginsel van een humane bejegening staat voorop.
Ook in de nationale rechtspraak zijn er geen meer concrete normen te onderscheiden die verder gaan dan de (…) hiervoor (…) gegeven voorschriften. Indien de toepassing van geweld door ambtenaren aan de rechter of aan de Nationale ombudsman wordt voorgelegd, wordt primair getoetst aan artikel 33a Politiewet en aan de geweldsartikelen van de ambtsinstructies.”
De commissie verwees naar het standpunt van de Nationale ombudsman dat niet standaard mag worden geboeid, welk standpunt is verwerkt in de ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar.
In hoofdstuk 4: Conclusies en aanbevelingen, heeft de commissie onder meer de volgende aanbevelingen gedaan over het omgaan met verzet.
“11. Aan vreemdelingen moet - indien daartoe aanleiding bestaat - reeds in een vroegtijdig stadium duidelijkheid worden verschaft over de ernst van het voornemen van de overheid een ongunstige beslissing daadwerkelijk ten uitvoer te leggen en de wijze waarop desnodig op verzet zal worden gereageerd.
(…)
12. Ten aanzien van het omgaan met verzet door uit te zetten vreemdelingen dienen de gebruikelijke geweldsinstructies te gelden.
(…)
13. De tot medio 1992 toegepaste methode van tapen dient als disproportioneel te worden afgewezen.
(…)
14. De toepassing van dwangbuis en fixerende brancard, als middelen tot beheersing van agressie, dient in uitzonderlijke gevallen te worden toegelaten.
(…)
15. Ten einde ook in gevallen van ultiem verzet door schreeuwen, bijten of spugen tot uitzetting te kunnen overgaan dienen spoedig technische hulpmiddelen als ultimum remedium te worden ontwikkeld, met behulp waarvan deze risico's kunnen worden beperkt (dit is overigens niet gebeurd; N.o.).
Toelichting:
De meeste vormen van fysiek verzet kunnen op verantwoorde wijze worden geneutraliseerd, desnodig met behulp van handboeien, voetboeien, broekstok en/of dwangbuis, brancard of getapede deken.
(…)
16. Farmacologische middelen (sedativa) dienen alleen op medische indicatie te worden verstrekt.”
4. Algemene wet bestuursrecht:
Artikel 9:12:
“ -1. Het bestuursorgaan stelt de klager schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt.”
2. Memorie van toelichting op artikel 9:12, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken 25 837, nr. 3, pagina 22):
"Het onderhavige artikel verplicht het bestuursorgaan om, na het afsluiten van het onderzoek, de klager schriftelijk zijn bevindingen mee te delen. Onder de bevindingen wordt verstaan een weergave van de feiten die tijdens het klachtonderzoek zijn komen vast te staan. Op grond van deze bevindingen zal het bestuursorgaan zich een oordeel vormen over de gang van zaken en daaraan wellicht conclusies verbinden.
Hoever de mededelingsplicht strekt zal van geval tot geval verschillen. Uit de aard der zaak bevat de afdoeningbrief het oordeel van het bestuursorgaan over de klacht. De behoefte aan een uitgebreide motivering zal groter zijn wanneer de klacht ongegrond wordt geacht dan in het geval de klacht naar tevredenheid is afgehandeld."
5. De klachtenregeling politietaken Koninklijke Marechaussee/krijgsmacht
Artikel 10:
“1. Aan de ambtenaar wordt een afschrift van het klaagschrift alsmede van de daarbij meegezonden stukken toegezonden.
2. De klager en de ambtenaar worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.
3. Van het horen van de klager kan worden afgezien indien deze heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.
4. Van het horen wordt een verslag gemaakt.
5. De klager en de ambtenaar kunnen zich laten bijstaan door een door hen aan te wijzen persoon.
6. Van de resultaten van het onderzoek wordt een rapportage opgesteld die terstond in afschrift aan het bevoegd gezag en aan de klachtcommissie Koninklijke marechaussee/krijgsmacht wordt gezonden.”
Artikel 13:
“1. De beheerder neemt een beslissing over de vraag of de wijze waarop de ambtenaar zich heeft gedragen al dan niet behoorlijk is geweest.
2. De beheerder stelt de klager, de klachtencommissie Koninklijke marechaussee/ krijgsmacht, de ambtenaar, het bevoegd gezag, en de officier van justitie te Arnhem belast met militaire zaken, schriftelijk in kennis van zijn met redenen omklede beslissing.
3. Bij zijn beslissing maakt de beheerder melding van de mogelijkheid om ingevolge artikel 12 van de Wet Nationale ombudsman een verzoekschrift in te dienen.”
Artikel 14:
“1. Een klacht wordt afgedaan binnen zes weken na ontvangst.
2. In het geval de klachtencommissie Koninklijke marechaussee/krijgsmacht een advies uitbrengt over de afdoening van de klacht, wordt de klacht afgedaan binnen tien weken na ontvangst.
3. In het geval de afdoeningtermijn wordt overschreden, stelt de beheerder de klager en de ambtenaar schriftelijk in kennis van de redenen die daaraan ten grondslag liggen alsmede van de termijn waarbinnen afdoening alsnog te verwachten valt.”
6. Wijziging van de Politiewet 1993 in verband met de aanpassing van de politieklachtenregeling aan hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht. Voorstel van wet (ingediend op 11 mei 2001, Kamerstukken 27731).
Memorie van toelichting (Kamerstukken 27 731, nr. 3, pagina 1):
"Met het onderhavig wetsvoorstel wordt de klachtregeling, die is opgenomen in de Politiewet 1993, aangepast aan hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)."
Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken 27 731, nr. 5, pagina 12):
"Artikel 9:12 Awb verplicht het bestuursorgaan om, na het afsluiten van het onderzoek, de klager schriftelijk en gemotiveerd zijn bevindingen alsmede eventuele conclusies die het daaraan verbindt, mee te delen. In de memorie van toelichting bij dat artikel wordt opgemerkt dat onder de bevindingen wordt verstaan een weergave van de feiten die tijdens het klachtonderzoek zijn komen vast te staan. Op grond van deze bevindingen zal het bestuursorgaan zich een oordeel vormen over de gang van zaken en daaraan wellicht conclusies verbinden. Hoever de mededelingsplicht strekt zal van geval tot geval verschillen. Uit de aard van de zaak bevat de afdoeningbrief het oordeel van het bestuursorgaan over de klacht."