Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond:
- hem op 19 juni 1999 ten onrechte hebben ingesloten op het politiebureau;
- hem na het eerste bezoek van de politiearts op 19 juni 1999 ten onrechte ingesloten hebben gehouden;
- er in onvoldoende mate voor hebben zorggedragen dat een Riagg-arts hem tijdig bezocht;
- zijn ouders niet op de hoogte hebben gesteld van zijn insluiting, ondanks zijn verzoek en de toezegging van de politieambtenaren daartoe;
- niet tijdig hebben zorggedragen voor adequate opvang van zijn hond, ondanks zijn uitdrukkelijk verzoek daartoe;
- niet tijdig hebben gezorgd voor afdichting van het raam in zijn woning na de inbraakmelding van zijn vader op 21 juni 1999;
- hebben nagelaten een technisch sporenonderzoek te verrichten in zijn woning na de inbraakmelding van zijn vader op 21 juni 1999 en van zijn vriend op 23 juni 1999.
Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond zijn klacht van 16 juli 2000 over de behandeling van zijn aangifte van 21 juni 1999 ter zake de diefstal van zijn auto ten onrechte niet in behandeling heeft genomen.
Beoordeling
I. Inleiding
Op 19 juni 1999 begaven twee politieambtenaren zich naar de woning van verzoeker. Aldaar troffen zij verzoeker in zeer verwarde toestand aan. Verzoeker had een gedeelte van zijn interieur vernield en een gedeelte door het raam van zijn woning naar buiten gegooid. De politie besloot op grond hiervan verzoeker ter kalmering en bescherming van zijn eigen veiligheid mee te nemen naar het politiebureau. Op het politiebureau aangekomen, werd verzoeker ingesloten in een politiecel. In de nacht van 20 juni 1999 werd verzoeker vervolgens overgebracht naar een psychiatrisch ziekenhuis.
II. Ten aanzien van het insluiten van verzoeker op het politiebureau
1. Verzoeker stelt dat hij op 19 juni 1999 ten onrechte is meegenomen naar en ingesloten in het politiebureau.
2. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond deelde in reactie op deze klacht mee dat de politie in dit geval, overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 van de Politiewet, hulp had verleend aan verzoeker (zie Achtergrond, onder 1.). Aanleiding hiervoor was de geestelijke toestand waarin verzoeker verkeerde op het moment dat de betrokken politieambtenaren verzoeker aantroffen in zijn woning. De korpsbeheerder merkte verder nog op dat verzoeker had ingestemd met zijn verblijf op het politiebureau zodat de politieambtenaren op dit punt geen verwijt kon worden gemaakt.
3. Ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de Politiewet 1993 is het de taak van de politie om de rechtsorde te handhaven en om hulp te verlenen aan hen die deze behoeven. Bij de uitvoering van die taken kan optreden door de politie in een noodsituatie geboden zijn terwijl niet (direct) een passend alternatief voor handen is. De hulpverlening is geen exclusieve taak van de politie. Dit betekent dat de politie, als zij in een noodsituatie hulpverlenend optreedt, zich er in beginsel van moet hebben vergewist dat er op dat moment geen andere, meer geschikte vorm van hulpverlening beschikbaar is. Evenzo mag van de politie worden verwacht dat zij zich in zo'n geval inspant om, voor zover nodig, na haar (eerste) optreden zo snel mogelijk naar passende alternatieven te zoeken. Onder bepaalde omstandigheden kan het passend zijn dat de politie in het kader van haar hulpverleningstaak personen onderdak verleent op het politiebureau. Voor zover dat onderdak wordt verleend in het cellencomplex moet dat worden aangemerkt als een noodmaatregel. Immers, in de regel zal in zo'n geval feitelijk sprake zijn van een situatie van vrijheidsbeneming. Dit betekent dat alle inspanning erop behoort te zijn gericht om aan die situatie zo snel mogelijk na de eerste opvang een einde te maken.
4. In dit geval is vast komen te staan dat ingrijpen noodzakelijk was. Verzoeker was immers zeer verward, sprak wartaal, had zijn interieur gedeeltelijk vernield en een ander gedeelte via het raam naar buiten gegooid. Gelet op de veiligheid van verzoeker en zijn omgeving was het dus noodzakelijk om verzoeker op te vangen. Opvang door het eigen zorgkader van verzoeker (bijvoorbeeld een huisgenoot, familie, kennis of zo nodig een medische of sociale instelling) bleek in dit geval niet mogelijk, althans niet op korte termijn te realiseren. Verzoeker woonde namelijk alleen en daarnaast gaf de politie aan dat psychiaters of andere hulpverleners veelal niet bereid zijn om ter plaatse te komen om mensen te beoordelen. Daarnaast heeft verzoeker zowel in zijn brief van 29 februari 2000 aan de korpsbeheerder als tijdens de hoorzitting van de klachtencommissie op 10 november 2000 aangegeven dat hij vrijwillig is meegegaan naar het politiebureau. Doordat opvangmogelijkheden elders ontbraken, is het in dit geval dan ook niet onjuist dat ervoor gekozen is om verzoeker bij wijze van hulpverlening alsook in het kader van de handhaving van de rechtsorde op het politiebureau onder te brengen omdat dit nodig was voor zijn bescherming en die van zijn omgeving en dit niet tegen zijn wil is geschied.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
III. Ten aanzien van het ingesloten houden van verzoeker
1. Verzoeker klaagt verder over de duur van zijn insluiting.
2. De korpsbeheerder merkte hierover op dat politieambtenaren het niet verantwoord vonden om verzoeker na het eerste bezoek van de politiearts te laten gaan. De insluiting werd dan ook voortgezet ter kalmering en ontnuchtering op grond van artikel 2 van de Politiewet, aldus de korpsbeheerder.
3. Uit het onderzoek is gebleken dat het de politiearts tijdens zijn eerste bezoek niet lukte om met verzoeker in contact te treden. Blijkens zijn aantekeningen ging de politiearts er op dat moment vanuit dat de toestand van verzoeker veroorzaakt werd door het gebruik van verdovende middelen. Inschakeling van het RIAGG achtte hij op dat moment nog niet nodig. Hij adviseerde verzoeker eerst te laten ontnuchteren waarna zo nodig een herbeoordeling zou kunnen volgen.
4. Op de betrokken politieambtenaren rustte in dit geval een moeilijke taak. Enerzijds behoorden zij verzoeker hulp te bieden en te voorkomen dat hij zichzelf of zijn omgeving iets aan zou doen terwijl zij er anderzijds ook voor moesten waken dat verzoeker niet langer dan strikt noodzakelijk ingesloten zou worden gehouden. Gelet op de constateringen van de politiearts hebben de betrokken politieambtenaren in dit conflict een gerechtvaardigde keuze gemaakt door het verlenen van hulp te laten prevaleren boven het in vrijheid stellen van verzoeker. Immers, in de situatie van verzoeker was nog geen verandering opgetreden. Hij was agressief, onrustig en nog steeds niet aanspreekbaar. Voorts adviseerde de politiearts verzoeker eerst te laten ontnuchteren, waarna zonodig een herbeoordeling kon plaatsvinden. Alle omstandigheden in aanmerking nemende, kon de politie er in dit geval dan ook terecht van uitgaan dat er nog steeds sprake was van een situatie waarin verzoeker een gevaar vormde voor zichzelf en zijn omgeving om welke reden zij in redelijkheid heeft kunnen besluiten verzoeker ook na het eerste bezoek van de politiearts ingesloten te houden.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
IV. Ten aanzien van het inschakelen van een RIAGG-arts
1. Verzoeker klaagt erover dat de politie er niet voor heeft gezorgd dat hij tijdig werd bezocht door een RIAGG-arts.
2. De korpsbeheerder liet in reactie op deze klacht weten dat direct na verzoekers aankomst op het politiebureau, de politiearts is ingeschakeld. Omdat deze arts het in eerste instantie niet nodig vond, werd op dat moment nog geen RIAGG-arts ingeschakeld.
Aangezien verzoekers situatie niet verbeterde, heeft de politie de politiearts later op de dag nogmaals gevraagd om naar het bureau te komen. Op dat moment oordeelde de politiearts dat inschakeling van een RIAGG-arts wel noodzakelijk was. De RIAGG-arts is vervolgens om 21.30 uur op het politiebureau verschenen.
3. Op grond van artikel 32, eerste lid, van de Ambtsinstructie dient de politie overleg te plegen met een arts wanneer er aanwijzingen zijn dat een ingeslotene medische bijstand behoeft (zie Achtergrond, onder 2.). Vervolgens is het de verantwoordelijkheid van de arts om te bepalen wat er verder moet gebeuren.
4. Voldoende is komen vast te staan dat de politie, nadat verzoeker en de betrokken politieambtenaren op het politiebureau waren aangekomen, een arts heeft gewaarschuwd. Het precieze tijdstip waarop de politiearts is gewaarschuwd, is niet bekend geworden omdat dit niet is vastgelegd. Gelet echter op de verklaring van de politiearts en de mutatie van 19 juni 1999 waarin staat dat de politiearts om 11.00 uur arriveerde, is het voldoende aannemelijk geworden dat de politie kort na verzoekers overbrenging naar het politiebureau, de politiearts heeft gewaarschuwd. Op dit punt heeft de politie dan ook voldoende voortvarend gehandeld. Dat de politie vervolgens niet zelf een RIAGG-arts heeft ingeschakeld, maar zich hierbij heeft gebaseerd op de inschatting van de politiearts op dit punt, is juist. Zoals de politiearts ook heeft aangegeven, behoort de RIAGG-arts door hem te worden gebeld en niet door de politie. De politie beschikt immers niet over de benodigde kennis en moet in dergelijke situaties dus vertrouwen op het oordeel van de politiearts.
In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.
5. Ten overvloede overweegt de Nationale ombudsman echter het volgende.
De politiearts heeft verzoeker op 19 juni 1999 om 19.00 uur voor de tweede maal bezocht in het politiebureau. Later, omstreeks 21.30 uur, heeft een RIAGG-arts verzoeker beoordeeld waarna verzoeker vervolgens om 02.20 uur is overgebracht naar een psychiatrisch ziekenhuis. Voor de politie waren er dus kennelijk aanwijzingen om een tweede medische beoordeling van verzoeker te verlangen. Hoewel het exacte tijdstip waarop de politiearts voor de tweede maal is gewaarschuwd niet bekend is geworden, staat in ieder geval vast dat deze tweede beoordeling acht uur na het eerste bezoek van de politiearts heeft plaatsgevonden. Nu de reden van deze tweede beoordeling er kennelijk in gelegen was dat de situatie van verzoeker niet verbeterde en er dus een noodzaak was om opnieuw een arts te waarschuwen, moet het ervoor worden gehouden dat de politie er ditmaal niet voldoende voor heeft gezorgd dat verzoeker zo spoedig mogelijk voor de tweede keer door de politiearts werd onderzocht. Het is immers niet alleen de taak van de politie om tijdig een arts te waarschuwen maar ook om erop toe te zien dat deze daadwerkelijk verschijnt. De politie heeft hiermee niet zorgvuldig gehandeld.
V. Ten aanzien van het informeren van de ouders van verzoeker
1. Verzoeker geeft aan dat hij de politieambtenaren die hem meenamen naar het politiebureau, uitdrukkelijk heeft gevraagd om zorg te dragen voor de opvang van zijn hond en daartoe zijn ouders te waarschuwen. Hoewel de politieambtenaren volgens verzoeker beloofden dit te doen, hebben zij dit nagelaten.
2. In reactie op deze klacht liet de korpsbeheerder weten dat de politie bij het inlichten van familieleden een onderscheid maakt tussen meerderjarigen en minderjarigen. Bij meerderjarigen worden, in tegenstelling tot bij minderjarigen, de familieleden niet onmiddellijk ingelicht. Omdat verzoeker volgens de korpsbeheerder 's nachts werd ingesloten, heeft men niet naar een familielid gebeld. Het is, aldus de korpsbeheerder, gebruikelijk dat dit gebeurt in het nazorgtraject, doch in dit geval is uit de registraties niet af te leiden of dit daadwerkelijk is geschied. Verder gaf de korpsbeheerder nog aan dat de eerste uren niet normaal te communiceren viel met verzoeker waardoor niet kon worden vastgesteld wie er via welk nummer gebeld moest worden.
3. Ingevolge artikel 27 van de Ambtsinstructie moet een politieambtenaar een familielid of een huisgenoot van een ingeslotene zo spoedig mogelijk op de hoogte stellen van de insluiting. Indien de ingeslotene meerderjarig is doet de ambtenaar dit slechts op verzoek van de betreffende ingeslotene (zie Achtergrond, onder 2.). Het doel van een dergelijke informatieverstrekking is met name het wegnemen van (eventuele) ongerustheid bij dergelijke personen. Slechts in het geval iemand is ingesloten op een strafvorderlijke titel zal eerst moeten worden bezien of contact met de buitenwereld niet strijdig is met het belang van een strafrechtelijk onderzoek. Die situatie deed zich in dit geval evenwel niet voor.
4. Verzoeker zegt de politie gevraagd te hebben om zijn ouders te informeren over zijn insluiting. De politie heeft dit niet weersproken. Gezien de gemoedstoestand van verzoeker, welke zodanig was dat een deskundige later op de dag heeft geoordeeld dat opname in een (afdeling van een) psychiatrisch ziekenhuis noodzakelijk was, acht de Nationale ombudsman het echter niet ondenkbaar dat aanvankelijk niet kon worden vastgesteld naar wie of welk telefoonnummer gebeld moest worden. Dit laat echter onverlet dat, nu verzoeker hiertoe een uitdrukkelijk verzoek had gedaan, de politie wel enige moeite had kunnen doen om te trachten het telefoonnummer van verzoekers ouders te achterhalen. Zo had de politie later op de dag nogmaals aan verzoeker kunnen vragen naar wie en welk nummer gebeld moest worden. Gelet op de tijdsduur die verzoeker op het politiebureau heeft doorgebracht, te weten ruim 18 uur, moet het worden afgekeurd dat de politie niet meer moeite heeft gedaan om ervoor te zorgen dat verzoekers ouders werden geïnformeerd over de insluiting van verzoeker.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
VI. Ten aanzien van het zorg dragen voor adequate opvang van de hond van verzoeker
1. Verzoeker klaagt er verder over dat de politie niet goed voor zijn hond heeft gezorgd omdat het lange tijd duurde voordat zijn hond werd opgehaald.
2. In reactie op deze klacht deelde de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond mee, de klacht van verzoeker op dit punt niet gegrond te achten. De korpsbeheerder merkte in dit verband onder meer op dat de politie op 19 juni 1999 de dierenambulance heeft gebeld, waarna verzoekers hond die avond tussen 22.00 en 23.00 uur is opgehaald.
3. Blijkens de inhoud van de mutatie van 19 juni 1999, is verzoekers hond inderdaad tussen 22.00 uur en 23.00 uur opgehaald door de dierenambulance. Op welk tijdstip de politie de dierenambulance heeft gebeld, is niet bekend geworden. Hierover is niets vastgelegd. Gebleken is verder dat verzoekers hond op 21 juni 1999 als 'zwerfhond' is aangeboden aan de stichting dierenopvang Rotterdam. Wie de hond heeft aangeboden en waar de hond in de tussentijd heeft verbleven is niet duidelijk geworden. Verder is niet meer na te gaan of de door de stichting dierenopvang Rotterdam ingevulde datum van binnenkomst (te weten 21 juni 1999) wel juist is ingevuld. Hoe dit ook zij, vast is komen te staan dat verzoekers hond op 19 juni 1999 in ieder geval meer dan 12 uur onverzorgd in verzoekers woning (de achtertuin) is achtergelaten.
4. In een situatie waarbij de politie de alleenstaande bewoner van een woning meeneemt naar het bureau, dient zij ervoor zorg te dragen of er op toe te zien dat voor achtergebleven huisdieren die verzorging behoeven, zo spoedig mogelijk adequate opvang wordt gerealiseerd. Dat kan gebeuren door familieleden c.q. buren in te schakelen. Als de politie dat niet doet, dient zij contact op te nemen met een opvanginstelling voor dieren. Het mag niet zo zijn dat een huisdier, in dit geval een hond, gedurende lange tijd verstoken blijft van voedsel en drinken.
Nu niet bekend is geworden op welk tijdstip de politie de dierenambulance heeft gebeld, is niet (meer) vast te stellen in hoeverre het aan de politie te wijten is, dat verzoekers hond lange tijd van voedsel en drinken verstoken is geweest. De Nationale ombudsman moet zich dan ook in zoverre van een oordeel onthouden.
VII. Ten aanzien van het afdichten van verzoekers woning
1. Verzoeker is van mening dat zijn woning niet tijdig adequaat is afgesloten na de inbraakmelding van zijn vader op 21 juni 1999.
2. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond heeft in reactie hierop het volgende laten weten. De politie treedt als zaakwaarnemer op bij het openen, afsluiten en afdichten van ramen en deuren van panden. Voor het inschakelen van een schadeherstelbedrijf voor deze werkzaamheden is binnen het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond van kracht de "Werkprocedure inzake het openen, sluiten en afdichten van ramen en deuren" (zie Achtergrond, onder 3.). Volgens deze procedure dient de politie eerst het waarschuwingsadres van het pand te benaderen. Dit kan gaan om bij de politie al bekende of op het pand aangegeven personen of bedrijven. Indien geen waarschuwingsadres bekend is, wordt het schadeherstelbedrijf Uniglas ingeschakeld.
De korpsbeheerder gaf aan dat de politie in dit geval nadat verzoeker was meegenomen naar het bureau, conform deze voorgeschreven procedure heeft gehandeld. Na de inbraakmelding van verzoekers vader op 21 juni 1999, is de politie, hoewel daartoe volgens de korpsbeheerder niet verplicht omdat verzoekers vader vanaf dat moment zaakwaarnemer was, naar de woning van verzoeker gegaan om voor afdichting van de woning zorg te dragen.
3. Uit het onderzoek is gebleken dat op het moment dat verzoekers vader in de woning kwam, één van de voorramen was afgedicht met een plaat hout. Aan de achterzijde van de woning was een raam geforceerd. Verzoekers vader is vervolgens naar het politiebureau gegaan waar politieambtenaar S. hem beloofde dat de politie voor afdichting van het raam zou zorg dragen. Hoewel het juist is dat verzoekers vader in eerste instantie optrad als zaakwaarnemer, is met deze concrete toezegging de verantwoordelijkheid voor het deugdelijk afsluiten van verzoekers woning bij de politie komen te liggen. Het is aan de politie zelf om vervolgens te beslissen wat te doen ten aanzien van de schade aan een pand. Zo kan de politie zelf optreden als zaakwaarnemer of de zaakwaarneming aan een schadeherstelbedrijf overlaten of overdragen. De wijze van afsluiten moet echter wel deugdelijk zijn. In dit geval heeft de politie ervoor gekozen om zelf voor tijdelijke afsluiting te zorgen. Op verzoek van de politie heeft de woningbouwvereniging vervolgens op 24 juni 1999 voor het definitieve herstel van het raam aan de achterzijde van de woning gezorgd.
4. De Nationale ombudsman deelt het standpunt van de korpsbeheerder in dezen, in die zin dat het niet de taak van de politie is om zorg te dragen voor definitief herstel van de schade. Van de politie kan slechts worden verlangd dat zij zich in redelijke mate inspant om binnen het wettelijk kader van zaakwaarneming ervoor te zorgen dat ramen en/of deuren die openstaan in voldoende worden afgesloten om te voorkomen dat derden de woning kunnen betreden. Nu de politie diezelfde dag nog naar verzoekers woning is gegaan om een tijdelijke afdichting te realiseren, is er geen reden om de politie op dit punt een verwijt te maken.
De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.
VIII. Ten aanzien van het verrichten van een technisch sporenonderzoek
1. Verzoeker klaagt erover dat de politie naar aanleiding van de melding van zijn vader van 21 juni 1999 en de melding van zijn vriend van 23 juni 1999 terzake woninginbraak geen technisch sporenonderzoek in zijn woning heeft verricht.
2. De korpsbeheerder liet de Nationale ombudsman weten dat het verrichten van een technisch sporenonderzoek na een inbraakmelding geen standaardprocedure is. De politie bepaalt of een dergelijk onderzoek in een concreet geval zinvol is. Gelet op het feit dat het een enorme rommel in de woning van verzoeker was en er sporen werden aangetroffen van een eerdere inbraak, achtte de korpsbeheerder het niet onjuist dat in dit geval niet is besloten om een technisch sporenonderzoek te laten verrichten.
3. Het staat de politie in beginsel vrij te bepalen welke opsporingshandelingen zij naar een eventueel strafbaar feit verricht. Slechts wanneer zij niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van een bepaalde opsporingshandeling, is het nalaten van die opsporingshandeling als onjuist te kwalificeren.
4. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat de politie naar aanleiding van de melding van woninginbraak van 23 juni 1999 een onderzoek ter plaatse heeft ingesteld in de woning van verzoeker. Verder is vast komen te staan dat geen technisch onderzoek is verricht. Bij het laten verrichten van een technisch sporenonderzoek door de technische recherche is het redelijk dat een afweging wordt gemaakt tussen de beschikbare capaciteit van de technische recherche en de professionele geschatte kans op succes van een dergelijk onderzoek. Bij de keuze om in dit geval wel of geen technisch sporenonderzoek te laten verrichten heeft een rol gespeeld dat verzoeker korte tijd daarvoor (te weten twee, respectievelijk vier dagen) zelf vernielingen in zijn woning en aan zijn interieur had aangebracht, het daardoor een rommel was en er al eerder in zijn woning was ingebroken waardoor er 'oude' inbraaksporen in de woning aanwezig waren. De politie heeft op grond hiervan niet kunnen vaststellen of daadwerkelijk sprake was van woninginbraak.
5. In aanmerking genomen de vrijheid die de politie in beginsel heeft bij de inrichting van een opsporingsonderzoek, en onder verwijzing naar het feit dat een onderzoek in de woning is verricht en niet kon worden vastgesteld of van een strafbaar feit sprake was, kan in redelijkheid niet worden gezegd dat de politie ten onrechte geen technisch sporenonderzoek heeft (laten) verricht(en).
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
IX. Ten aanzien van de behandeling van zijn klacht van 16 juli 2000
1. Verzoeker deed op 1 juli 1999 aangifte van het feit dat zijn auto op 21 juni 1999 was gestolen. In zijn brief van 29 februari 2000 aan de korpsbeheerder merkte verzoeker voor het eerst op dat de politie hem geen uitleg wilde verschaffen over de vraag hoe het kon dat zijn auto reeds op 19 juni 1999 als gestolen stond geregistreerd terwijl hij eerst op 1 juli 1999 hiervan aangifte had gedaan. Op 13 juni 2000 en 5 juli 2000 zond verzoeker politieambtenaar M. een brief met diezelfde vraag. Bij brieven van 14 en 16 juli 2000 aan de politie uitte verzoeker vervolgens zijn ongenoegen over het feit dat er onregelmatigheden in het proces-verbaal van aangifte stonden en beklaagde hij zich verder over het zoekmaken van auto's (zie Bevindingen, onder A.11.).
2. De plaatsvervangend districtschef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, district Oost, heeft bij brief van 11 augustus 2000 gereageerd op verzoekers brieven. Hij gaf daarin onder meer aan dat hij geen reden zag om verzoekers klacht van 16 juli 2000 in behandeling te nemen omdat deze samenhing met de klachten die verzoeker reeds eerder aanhangig had gemaakt en op dat moment in behandeling waren bij de korpsbeheerder. Hij gaf verzoeker dan ook in overweging zijn grieven voor te leggen aan de klachtencommissie.
3. De korpsbeheerder heeft in zijn antwoord met betrekking tot dit klachtonderdeel aangegeven dat hij zich met de beslissing van de districtschef om verzoeker door te verwijzen naar de klachtencommissie, kon verenigen. Verder gaf hij aan dat verzoeker noch zijn gemachtigde, deze klacht had voorgelegd aan de klachtencommissie.
4. De Nationale ombudsman overweegt op dit punt het volgende. In zijn brief van 14 juli 2000 aan de politie bracht verzoeker wel een nieuw punt naar voren, namelijk de door hem geconstateerde onregelmatigheden in het proces-verbaal, doch deze klacht had wel betrekking op hetzelfde voorval, namelijk op hetgeen op en na 19 juni 1999 was voorgevallen. Daarnaast herhaalde hij in die brief de eerder door hem bij brief van 5 september 1999 geuite klachten. Verder gaf verzoeker in zijn brief van 16 juli 2000 niet aan op welke concrete feitelijke gedraging van (medewerkers van) de politie hij doelde met de zinsnede het zoekmaken van auto's. Onder die omstandigheden was het niet onjuist dat de districtschef oordeelde dat in dit geval geen sprake was van een nieuwe klacht doch van samenhang met de eerdere klachten van verzoeker.
Dit laat echter onverlet dat het vanuit een oogpunt van zorgvuldigheid wel noodzakelijk is dat vragen van burgers worden beantwoord. In dit geval is gebleken dat de districtschef de door verzoeker in zijn brieven van 13 juni 2000, 5 juli 2000 en 14 juli 2000 gestelde vragen, alsnog inhoudelijk heeft beantwoord bij brief van 8 september. De politie heeft hiermee afdoende gereageerd op de door verzoeker aangekaarte kwestie.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
X. Overweging ten overvloede
Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat in strijd met de eisen die moeten worden gesteld aan een goede arrestantenregistratie en de relevante regelgeving (zie Achtergrond, onder 6.), de politie geen registratie(s) heeft opgemaakt en bijgehouden van verzoekers verblijf op het politiebureau. Niet is bijvoorbeeld geregistreerd of en hoe laat de politiearts, verzoekers ouders en de dierenambulance zijn gewaarschuwd. Mede hierdoor is achteraf niet meer goed vast te stellen welke activiteiten de politie ten behoeve van verzoeker heeft ondernomen. Bovendien zijn hierdoor ook de mogelijkheden om achteraf het betreffende optreden te controleren, en om eventuele voor verbetering vatbare handelingen te signaleren, belemmerd.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is niet gegrond, behalve ten aanzien van de klacht over het informeren van verzoekers ouders; op dit punt is de klacht gegrond. Ten aanzien van het zorg dragen voor adequate opvang van verzoekers hond, onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel.
Onderzoek
Op 16 mei 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X te Y te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd aan vier betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Geen van hen maakte van die gelegenheid gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Daarnaast werd de politiearts verzocht om nadere inlichtingen te verstrekken. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd bij aanvang en gedurende het onderzoek de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Twee ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond gingen op 19 juni 1999 naar de woning van verzoeker. De politieambtenaren troffen verzoeker aldaar aan. Verder bleek dat verzoeker vernielingen had aangericht aan zijn interieur en een gedeelte daarvan via zijn raam op straat had gegooid waardoor zijn auto was beschadigd. De politieambtenaren namen verzoeker vervolgens mee naar het politiebureau en sloten hem in.
2. Verzoeker kon zich niet verenigen met de wijze waarop de politie op 19 juni 1999 jegens hem was opgetreden. Om die reden diende hij per brief van 5 september 1999 een klacht in bij de politie Rotterdam-Rijnmond over hetgeen hem op 19 juni 1999 was overkomen. In die klachtbrief staat onder meer het volgende vermeld:
"Op 19 juni jl. vanaf ca. 08:45 uur veroorzaakte ik geluidsoverlast, waarbij een ruit sneuvelde aan de straatzijde van mijn benedenwoning. De politie arriveerde en nam mij mee naar bureau Oost. Mijn woning werd onbeheerd met een gebroken ruit achtergelaten. Later is er een afdichting door firma X gerealiseerd; twee dunne plaatjes multiplex, zeer slecht/slap bevestigd. (…)
Zelf ben ik na aankomst op het buro direct ondergebracht in een cel. Ik heb nimmer verzet geboden tegen mijn aanhouding en heb de politiebeambten gevraagd of zij mijn ouders wilden waarschuwen, dit zou men doen. Verder heb ik de gehele dag met diverse snijwonden in de cel doorgebracht. Noch een verklaring, vragen of voedsel, verzorging o.i.d. Pas om 22:45 arriveerde het R.N.O. en werd ik om 02:30 's nachts overgebracht naar het Bavo ziekenhuis. Later bleek het waarschuwen van mijn ouders achterwege gelaten te zijn, zodat mijn bejaarde vader enige tijd later erg schrikt bij het bezoeken van mijn woning. De chaos, de bloedsporen en de gevolgen van de inbraak die inmiddels plaatsgevonden had, waren mijns inziens nodeloos verontrustend. Mijn vader is gelijk naar Buro Taborstraat gegaan en kreeg hier te horen wat gepasseerd was. Er is hem verzekerd dat het geforceerde raam aan de achterzijde afgedicht zou worden. Dit geschiedde op 21 juni jl. 23 juni, twee dagen later, constateerde mijn vriend Mu. dat het opengebroken raam nog steeds openstond. Hij schakelde de politie in en één van de agenten vertelde hem dat de politie het onlangs vergeten was af te sluiten. Toen ik zelf op 1 juli aangifte deed is mij verteld dat men het vergeten had en 's avonds laat alsnog afgedicht te hebben. Een sporenonderzoek wordt achterwege gelaten.
(…)
Al met al denk ik niet al te best door de diverse korpsen behandeld te zijn."
3. De chef van het district Oost van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond reageerde per brief van 3 november 1999 als volgt op de klacht van verzoeker:
"…Naar aanleiding van uw klacht heeft dhr. M. een persoonlijk gesprek met u gehad op maandag 25 oktober 1999. Bij dat gesprek was tevens wijkagent S. aanwezig, gezien het feit dat u vaker met hem contact heeft gehad en hij op de hoogte is van uw situatie.
(…)
In het gesprek werd inhoudelijk ingegaan op de punten die u in uw brief stelt. U gaf aan dat het u met name te doen was om de wijze waarop u bent behandeld aan bureau Hoofdweg. Dhr. M. kwam tot de conclusie dat u recht had op de nodige verzorging en heeft u ook uitgelegd waarom uw verblijf aldaar zo lang heeft moeten duren: de politie is in dit soort gevallen afhankelijk van de hulpverleningsinstanties, die vaak niet direct in actie kunnen komen. U gaf aan dat u de indruk had, dat u een 'speciale' behandeling van de politie kreeg, omdat men u kende en u als een 'gek' bestempelde. Er is u verteld dat een ieder in een dergelijke situatie dezelfde procedure doorloopt, waarbij het ook in het belang van de politie is, dat de betrokkene zo spoedig mogelijk door hulpverleners wordt behandeld en het politiebureau verlaat. Het is te betreuren dat het in uw geval vele uren heeft moeten duren.
Met u is tevens doorgenomen hoe het met het afdichten van uw woning is gegaan. Wijkagent S. heeft u verteld dat uw woning op de gebruikelijke manier is afgedicht. Ook daar is volgens een standaardprocedure te werk gegaan. De politie heeft in eerste instantie een wettelijke waarnemingsplicht (zaakwaarneming), maar vanaf het moment dat een (mede)bewoner kennis heeft van de zaak, houdt deze plicht op te bestaan.
(…)
U gaf aan tevreden te zijn met het persoonlijk gesprek, maar kon nog niet zeggen of het vertrouwen in de politie weer was hersteld en u de klacht als voldoende afgehandeld beschouwt. Ik hoop dat u enige dagen later, na het lezen van deze brief, wel tot deze conclusie kan komen. In het andere geval bent u op de hoogte van het verdere verloop van de klachtenprocedure…"
4. Nadat verzoeker de politie had laten weten dat hij deze reactie op zijn klacht niet afdoende vond, werd door politieambtenaar M. een nader onderzoek ingesteld. Politieambtenaar M. bracht op 22 november 1999 een rapport uit, waarin onder meer het volgende staat vermeld:
"De heer X (verzoeker; N.o.) was op zaterdag 19 juni 1999, omstreeks 07.45 uur in een psychotische toestand. In zijn woning (…) had hij het gehele interieur vernield, waarbij een dubbelglasruit van de woonkamer sneuvelde en een gedeelte van de inboedel op straat belandde, waarbij hij zijn eigen bedrijfsauto beschadigd had. Tengevolge daarvan is hij meegenomen naar politiebureau Hoofdweg, waar hij in afwachting van de komst van medewerkers/psychiater van RNO/Riagg in een politiecel is geplaatst ter kalmering en bescherming van zijn eigen veiligheid. Vervolgens is de politiearts, dhr. V., gewaarschuwd die de betrokkene heeft bekeken. Omstreeks 11.00 uur kwam de politiearts in eerste instantie tot de conclusie dat betrokkene X niet door het Riagg beoordeeld hoefde te worden, maar dat zijn gedrag mogelijk te verklaren was door het gebruik van verdovende middelen. Omdat de situatie van betrokkene enige tijd later nog niet goed was, werd voor de tweede maal de politiearts opgeroepen, die toen besloot om een psychiater van het Riagg in te schakelen voor een beoordeling. Omstreeks 21.30 uur was deze op bureau Hoofdweg. Na tien minuten besloten zij tot IBS. De loco-burgemeester werd vervolgens door hen gewaarschuwd, waarna de IBS werd goedgekeurd. Vervolgens is betrokkene omstreeks 02.20 uur met de GGD overgebracht voor IBS-verpleging naar het Bavo.
Zowel de komst van de politiearts (tot twee maal toe) als die van de psychiater kan - en in dit geval was dat ook daadwerkelijk het geval - meerdere uren duren. Ook de goedkeuring tot IBS en de komst van de GGD heeft enige tijd op zich laten wachten. Deze procedure wordt bij iedere psychiatrische patiënt standaard gevolgd. Psychiaters komen tegenwoordig uitsluitend, nog op een politiebureau om een dergelijk persoon te beoordelen. De politie is daarbij afhankelijk van de snelheid waarmee anderen (kunnen) handelen. Van willekeur is hierbij geen sprake geweest.
(…) Op maandag 21 juni 1999, omstreeks 22.30 uur heeft dhr. X aangifte gedaan van woninginbraak. Deze aangifte is op de gebruikelijke wijze opgenomen. In eerste instantie werd een inbraak geconstateerd door de vader van dhr. X, in tweede instantie door een vriend van hem, dhr. Mu. Met laatstgenoemde persoon heeft de politie op woensdag 23 juni, omstreeks 19.00 uur, contact gehad in de woning van dhr. X, die op dat moment niet thuis was. Dhr. Mu. had een sleutel van de woning. Hij verklaarde dat hij dacht dat er was ingebroken, maar dat dat niet het geval was. Bij een onderzoek aan de woning, werden 'oude' inbraaksporen aangetroffen. Een onderzoek door de Technische Recherche had geen zin. Onduidelijk is vooralsnog of er daadwerkelijk is ingebroken of dat tengevolge van de psychotische toestand van dhr. X, twee dagen eerder, spullen zijn verdwenen en door het vernielde interieur het leek alsof er was ingebroken. Ook om die reden had een sporenonderzoek geen zin. De heer X is aangeboden om contact met het wijkteam Kralingen-West op te nemen voor een preventie-advies. Ook is hij op de hoogte gesteld van het districtelijk woninginbrakenteam die als doel heeft om de woninginbraken structureler aan te pakken. Dit als reactie op de bezorgdheid van de heer X om de vele inbraken in zijn omgeving.
(…) De heer X heeft aangegeven dat er meerdere malen sprake was van een geopend/ geforceerd raam. De politie heeft volgens de voorgeschreven procedure het raam af laten dichten. Dhr. X twijfelt aan de degelijke wijze waarop dat is gedaan. Hem is uitgelegd dat het raam in eerste instantie 'slechts' provisorisch wordt afgedicht, waarna een reparatie door het woningbedrijf plaatsvindt.
Het feit dat zowel de vader van de klager, als zijn vriend Mu. in de woning zijn geweest, maakt hen medeverantwoordelijk voor de beveiliging van de woning (zaakwaarneming).
De politie heeft naar de mening van rapporteur in het kader van zaakwaarneming afdoende gehandeld. Ook deze procedure wordt standaard gevolgd en de heer X heeft daarbij geen aparte behandeling gekregen.
Zowel op het eerdergenoemde persoonlijk gesprek, als tijdens het laatste telefonisch gesprek dat rapporteur met de heer X had op woensdag 17 november 1999, gaf de klager te kennen dat hij aandacht wilde voor de situatie van psychiatrische patiënten en voor de wijze waarop daar mee omgegaan wordt. Om deze reden wil de heer X de klachtprocedure voortzetten; hij vindt de afhandeling tot op heden te 'magertjes'. Hij wil dat er op een structureel andere wijze in dergelijke gevallen wordt gehandeld.
Naar mijn mening is dit een oneigenlijke reden om de klachtenprocedure voort te zetten en een ongeschikte manier om aandacht te vragen voor een dergelijk maatschappelijk probleem."
5. In reactie op de inhoud van dit rapport liet verzoeker de politie vervolgens per brief van 10 december 1999 onder meer het volgende weten:
"Bovengenoemde klacht wens ik onverkort te handhaven. Het rapport van dhr. M. bevat vele onjuistheden.
(…)
De melding van een opengebroken raam t.w. 21/6 & 23/6 doet mij vermoeden dat er ingebroken is. Dhr. M stelt dat dit slechts zo lijkt door het geheel vernielde interieur. Ook mijn auto (…) leek gestolen. Deze is teruggevonden door het wijkteam op 14/7 en werd ook niet onderzoekswaardig geacht.
Vooralsnog blijkt het nu, 10/12, nog onzeker te zijn of er überhaupt is ingebroken. (…)
Afdichting I, voorzijde, O. (glashandel; N.o.), kort voor 09.00 uur gerealiseerd op 19/6. Héél slechte kwaliteit en in zekere zin te laat daar men met mij vertrok naar Buro Oost, alvorens c.q. collega's dan wel glaszetter af te wachten. Mijn woning was gedurende x-periode voor een ieder te betreden.
Afdichting II, achterzijde slaapkamer, toegezegd door politie op 21/6 aan mijn vader op of omtrent het middaguur door dhr. S. Ik vermoed dat deze afsluiting nimmer gerealiseerd is.
Afdichting III. De aanwezigheid van een serie zéér grote schroeven werd op 24/6 voor het eerst waargenomen door voornoemde Mu. De dag hiervoor had hij het wijkteam ingeschakeld. Deze afdichting heeft het raam nogal beschadigd en het sluit niet goed."
6. De korpschef deed de klacht van verzoeker bij brief van 31 januari 2000 als volgt af:
"…Uit uw brieven leid ik af dat u tegen drie onderdelen van het politieoptreden van 19 juni 1999 en de dagen daarna bezwaren heeft:
- Uw lange verblijf in de politiecel op zaterdag 19 juni 1999;
- Het achterwege blijven van sporenonderzoek naar aanleiding van de melding van een mogelijke inbraak in uw woning op of omstreeks maandag 21 juni 1999;
- De wijze van afdichten van een raam in uw woning.
Over deze onderdelen heeft u op 25 oktober 1999 met inspecteur M. en met wijkagent S. een gesprek gehad, waarna u te kennen heeft gegeven de uitleg van de zijde van de politie zeer mager te vinden.
Ten aanzien van uw klacht over het lange verblijf in de politiecel is mij het volgende gebleken.
Op zaterdag 19 juni 1999 in de ochtenduren bent u door personeel van het wijkteam Kralingen-Crooswijk meegenomen naar het politiebureau nadat u vanuit uw woning door het raam van de woonkamer een deel van uw inboedel op straat gooide. Ter kalmering bent u in een cel geplaatst, waarna door de politiearts werd geoordeeld dat uw geestelijke toestand niet dusdanig was dat de komst van het RIAGG noodzakelijk was. De politiearts achtte het mogelijk dat uw gedrag en uw geestelijke toestand veroorzaakt waren door het gebruik van verdovende middelen. Naar aanleiding van uw gedrag later op de dag is nogmaals de politiearts gewaarschuwd, die het op dat moment wel noodzakelijk achtte iemand van het RIAGG te laten komen. Om 21:30 uur arriveerde personeel van het RIAGG, waarna op hun advies een gedwongen opname volgde.
Wanneer de politie aanwijzingen heeft dat iemand vanwege zijn geestelijke gesteldheid een gevaar vormt voor zichzelf of voor anderen, wordt de hierboven beschreven procedure gevolgd. Wanneer, zoals in uw geval, bij verblijf in de cel na verloop van enige tijd van kalmering geen of onvoldoende sprake is, wordt (nogmaals) beoordeling van een deskundige (in eerste instantie een politiearts en op diens aangeven iemand van het RIAGG) gevraagd. De snelheid waarmee de gewaarschuwde instantie kan handelen, ligt buiten de invloedsfeer van de politie. Ik begrijp dat het voor u vervelend is geweest om deze tijd in de cel te moeten doorbrengen, maar gelet op uw situatie oordeelden de betrokken politieambtenaren mijns inziens terecht dat uw vrijlating op dat moment nog niet verantwoord was. De gedwongen opname bevestigt dat beeld nog eens voor mij. Ik concludeer op basis van de beschikbare gegevens dat de betrokken politieambtenaren niet onjuist hebben gehandeld en acht uw klacht op dit onderdeel ongegrond.
Ten aanzien van uw klacht dat de politie heeft geweigerd een sporenonderzoek in te stellen nadat door u op 21 juni 1999 was gemeld dat er (vermoedelijk) in uw woning was ingebroken, kan ik u zeggen dat een sporenonderzoek wordt ingesteld wanneer daarvan redelijkerwijs met enig succes resultaat valt te verwachten. Op basis van hun kennis en ervaring oordeelden de betrokken politieambtenaren dat de door u aangeduide sporen afkomstig waren van een oude, althans niet recent gepleegde inbraak. Bovendien was onduidelijk welke sporen afkomstig waren van een mogelijke inbraak en welke sporen waren veroorzaakt door uw handelen op zaterdag 19 juni 1999. Uw aangifte ter zake inbraak is op de gebruikelijke wijze opgenomen. Op 23 juni 1999 vond in uw woning een gesprek plaats met de heer Mu., die stelde dat hij aanvankelijk dacht dat er was ingebroken, maar dat dit niet het geval was. Ik ben van mening dat de betrokken politieambtenaren, gelet op de onduidelijkheid over het feit of er al dan niet in uw woning was ingebroken en met name over het tijdstip van een mogelijke inbraak, in redelijkheid hebben kunnen oordelen dat een onderzoek door de technische recherche niet zinvol was. Ik acht uw klacht op dit onderdeel ongegrond.
Het derde onderdeel van uw klacht richt zich op de wijze van afdichting van uw woning door de politie. Uit de beschikbare informatie is mij gebleken dat na het moment waarop u op zaterdag 19 juni 1999 bent meegenomen naar het politiebureau, de politie de opdracht heeft gegeven uw raam af te laten dichten, waarna het raam ook daadwerkelijk is afgedicht. Ook uit uw brief van 10 december 1999 die u per fax heeft verzonden, blijkt dat uw raam is afgedicht. Deze afdichting vindt plaats op basis van de standaardprocedure die in dergelijke gevallen wordt gevolgd. De betrokken politieambtenaren hebben in uw geval deze procedure gevolgd en daarmee juist gehandeld. Op de politie rust niet de taak zorg te dragen voor definitief herstel van de schade.
Uit uw brieven maak ik op dat op 21 en 23 juni respectievelijk uw vader en de heer Mu. vaststelden dat een ruit aan de achterzijde van de woning verbroken was. In een dergelijk geval berust een zekere zorgplicht bij degenen die dit ontdekken en is de politie geenszins verantwoordelijk voor het (laten) afdichten van een ruit. Ik acht uw klacht op dit onderdeel ongegrond.
Gelet op het vorenstaande acht ik de handelwijze van de politieambtenaren van het wijkteam Kralingen-West niet onjuist en kom ik tot de conclusie dat uw klacht op alle onderdelen ongegrond is…"
7. Verzoeker kon zich met dit oordeel van de korpschef niet verenigen om welke reden hij zich op 29 februari 2000 schriftelijk tot de korpsbeheerder wendde. In die brief merkte verzoeker onder meer het volgende op:
"Op dat moment arriveerde de politie en ben ik vrijwillig en zonder verweer meegegaan naar Buro Oost. Pas 14 uur later zou het Riagg komen. Eerder onderzoek moet per camera gedaan zijn door de politiearts.
Ik had 2 vragen toen men mij de cel induwde: "zorgt u voor mijn hond en waarschuw mijn ouders". Het zou in orde komen. Mij hond is pas 2 dagen (na vele meldingen van bezorgde buren) later door 4 man politie vanuit mijn tuin gehaald. Mijn hond had het binnenterrein kunnen verlaten en bijv. de verkeersveiligheid in gevaar kunnen brengen.
Later bleek zij als zwerfhond in het asiel te zitten.
Dit is een punt wat ik nog niet eerder ter sprake heb gebracht. Zo bleek mijn auto reeds op de 19e gestolen te zijn met de sleutels die pas zondagnacht (de 20ste) gestolen zijn. Daar de auto later gevonden werd de politie leek er weinig aan de hand. (…) Thans wil men mij niet vertellen waarom men mijn auto op de 19e reeds als gestolen opgaf."
8. Op 13 juni 2000 zond verzoeker een brief aan politieambtenaar M. met de volgende inhoud:
"…Op 19 juni 1999 heeft de politie mijn auto XX-XX-XX bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer aangemeld als zijnde gestolen.
Zelf bevond ik mij in een cel van buro Oost en heb ik pas op 1 juli 1999 aangifte kunnen doen.
(…)
Mogelijk kan ik via u alsnog vernemen om welke reden mijn auto als gestolen geregistreerd werd?…"
9. Verzoeker zond politieambtenaar M. op 5 juli 2000 wederom een brief waarin hij zich er onder meer over beklaagde dat de politie hem niet heeft willen zeggen om welke reden zijn personenauto reeds op 19 juni 1999 als gestolen werd geregistreerd en wie, wanneer daarvan aangifte had gedaan.
10. Op 14 juli 2000 zond verzoeker de volgende klachtbrief aan de heer M.:
"…Op do. 1 juli 1999 14:30 heb ik op Buro Taborstraat aangifte gedaan van diefstal van mijn auto XX-XX-XX. (…) Op het proces-verbaal staat dat ik daar op maandag 21 juni 1999 geweest zou zijn. Daarbij is het geheel op 19 juni 1999 gedateerd. De heer S. heeft mij toen verteld dat de auto internationaal gesignaleerd stond. Ik maak bezwaar tegen bovengenoemde onregelmatigheden in de opmaak van dit proces-verbaal…"
11. In zijn brief van 16 juli 2000 liet verzoeker de heer M. onder meer het volgende weten:
"Helaas alweer een klacht. Over het zoek maken van auto's (teneinde psychiatrische patiënten te pesten?)"
12. In antwoord op de brief van 16 juli 2000 berichtte de plaatsvervangend districtschef verzoeker bij brief van 11 augustus 2000 als volgt:
"…Op 16 juli jl. heeft u een klacht ingediend over de wijze waarop politieambtenaren u hebben bejegend.
Naar aanleiding van uw brief heb ik een onderzoek naar uw klacht laten instellen. Uit dit onderzoek is gebleken dat uw klacht betrekking heeft op een voorval uit juni 1999, waarover u reeds een klacht heeft ingediend. Deze klacht is op dit moment in behandeling bij de Korpsbeheerder (…). Ik heb begrepen dat u binnenkort in de gelegenheid wordt gesteld uw klacht toe te lichten voor de Klachtencommissie.
Ik acht het niet zinvol om de behandeling van uw klacht van 16 juli jl. voort te zetten. U had uw bezwaren, die rechtstreeks samenhangen met de vorig jaar ingediende klacht, op een eerder tijdstip tijdens de behandeling naar voren kunnen brengen. Uw klacht van 16 juli jl. zal derhalve niet verder in behandeling worden genomen. Wellicht dat u uw grieven bij de Klachtencommissie kenbaar kunt maken…"
13. Op 29 augustus 2000 liet verzoeker de politie weten dat hij het niet eens was met de zienswijze van de districtschef, inhoudende dat van een nieuwe klacht geen sprake was. Om die reden verzocht verzoeker de districtschef zijn klacht van 5 juli 2000 alsnog in behandeling te nemen. Bij brief van 8 september 2000 antwoordde de districtschef op dit verzoek als volgt:
"In reactie op uw brief van 29 augustus jl. deel ik u het volgende mede.
Bij brief van 16 juli jl. heeft u aangegeven een klacht te willen indienen tegen politieambtenaren van het wijkteam Kralingen-West met betrekking tot de wijze waarop de diefstal van uw personenauto is behandeld. U klaagt met name over onjuiste datering en onbehoorlijke beantwoording. Ik heb u daarop bericht dat ik van mening ben dat uw klacht direct te maken heeft met de klacht die thans bij de korpsbeheerder ligt. Ik blijf bij mijn standpunt en zal dat als volgt toelichten.
Op 19 juni 1999 bent u aangehouden door de politie. Op 21 juni 1999 is door onder meer uw vader melding gemaakt van inbraak in uw woning, waarbij uw autosleutels en uw auto bleken te zijn verdwenen. Deze informatie is op 21 juni opgeslagen in het informatiesysteem in een zogenaamd mutatierapport. Het is juist dat u op 1 juli 1999 formeel aangifte hebt gedaan. In het proces-verbaal is evenwel de datum overgenomen van het mutatierapport, d.w.z. de datum van de dag waarop de informatie bekend is geworden. Dat komt doordat de betreffende verbalisant kennelijk niet heeft beseft dat de datum door het geautomatiseerde systeem wordt ingevuld en later behoort te worden gewijzigd. Uw auto is op 21 juni jl. internationaal gesignaleerd. Uw auto is op 14 juli 1999 teruggevonden en de volgende dag in uw bezit gekomen.
Uw opmerking in uw brief van 16 juli jl. dat u de auto kort na uw aanhouding op de parkeerplaats bij het politiebureau heeft zien staan, berust op een misverstand uwerzijds. De auto heeft nimmer bij de politie gestaan. Ook uw stelling dat u bij uw aanhouding op 19 juni 1999 de huissleutels en autosleutels aan de politie heeft afgegeven, is onjuist. Uw verwijten jegens medewerkers van mijn district zijn dan ook onterecht.
In contacten die u heeft gehad over de diefstal van uw auto is u meerdere malen
uitgelegd wat de gang van zaken is geweest. Daar kan geen enkel misverstand over bestaan. Dat u vervolgens doet voorkomen alsof de politie in het begin van het jaar 2000 geen duidelijke antwoorden op uw vragen kon geven, acht ik merkwaardig. Ik vind het verder opmerkelijk dat u in uw klacht van 5 september 1999, die thans in behandeling is bij de korpsbeheerder, niet heeft gerept over uw auto, terwijl toen reeds alle informatie aan u bekend was.
Ik kom tot de conclusie dat u kennelijk niet tevreden bent over de wijze waarop politieambtenaren uw vragen in januari 2000 en daarna hebben beantwoord. De door u gewenste informatie is u evenwel in juli 1999, bij het terugvinden van uw auto, medegedeeld. Ik zie niet in waarom de antwoorden die u in juli 1999 kreeg kennelijk wel voldeden, maar vervolgens in januari 2000 niet.
Ik heb vastgesteld dat u de laatste tijd met enige regelmaat in aanraking bent gekomen met de politie, als dan niet vanwege (vermeende) psychische problemen. Ik kan mij helaas niet aan de indruk onttrekken dat u in sommige gevallen uit bent geweest op een directe confrontatie met de politie.
Tot slot deel ik u mede dat ik in uw brief geen aanleiding zie uw klacht in behandeling te nemen."
14. Op 10 november 2000 vond de hoorzitting van de regionale klachtencommissie plaats. Het verslag van deze hoorzitting meldt, voor zover hier van belang, het volgende:
"De heer Ku. vraagt of de klacht begint bij het verblijf in de politiecel.
De heer X antwoordt dat zijn klacht begint bij aankomen van de politie in zijn straat. De heer X geeft aan dat hij direct dacht dat is voor mij. Hij is vrijwillig meegegaan naar het politiebureau. De politie ging direct weer weg en dat vond hij vreemd. De woning stond gewoon open en iedereen kon erbij, aldus de heer X.
De heer Ku. brengt ter sprake dat de ruit gemaakt is en dat volgens de stelling van de heer X in de tussentijd iemand zich de toegang tot de woning zou hebben verschaft. Gevraagd wordt wat er exact gemist wordt.
(…)
De heer Oz. (verzoekers gemachtigde; N.o.) wijst erop dat er niemand is achtergebleven in de woning toen de heer X mee naar het bureau moest.
De heer Ku. vraagt hoe dit in het algemeen in zijn werk gaat.
De heer S. geeft aan dat er in het algemeen in een geval als het onderhavige twee politieauto's komen; dat het niet mogelijk is op zo'n moment om de mee te nemen persoon in een auto te zetten en te blijven wachten op een glashandel. Deuren laat de politie in het algemeen niet open staan. Er wordt in het algemeen geen pand onbeheerd achter gelaten. De heer Oz. stelt dat een raam in het pand open stond en dat het pand onbeheerd werd achtergelaten.
De heer M. stelt dat dit onjuist is. De heer X moest zo snel mogelijk worden afgevoerd. Er kwam een andere politieauto om e.e.a. provisorisch af te dichten. De politie is in totaal tot twee keer toe terug geweest. Een raam aan de achterzijde is open aangetroffen maar er waren geen sporen van braak. Het is mogelijk dat een onbevoegde is binnengedrongen maar ook kan iemand die in het pand was dit hebben gedaan. De woning is twee keer afgedicht. De toestand van de heer X was op dat moment zodanig dat je geen verantwoording aan de bewoner kon afleggen. Er was sprake van een situatie van hulpverlening.
Mevrouw P. vraagt of er al direct een andere politieauto aanwezig was bij het pand.
De heer M. geeft aan dat er mogelijk enkele minuten tussen hebben gezeten alvorens de tweede politieauto arriveerde. In deze tussentijd heeft er geen inbraak plaatsgevonden. Op dat moment is er voor de politie sprake van zaakwaarneming.
De heer S. geeft aan dat twee dagen later de vader van de heer X op het bureau kwam. Toen is er melding gedaan van de vermissing van de auto en van het open raam. De politie is opnieuw naar de woning gegaan om een raam aan de achterkant van de woning (was een ander raam) te dichten.
De heer M. geeft aan dat dit de tweede keer was en dat op zo'n moment eigenlijk de vader de zaakwaarnemer is en niet de politie. De politie heeft toch het raam weer afgedicht omdat men het niet verstandig vond dit aan de vader over te laten.
(…)
De reden dat er geen sporenonderzoek is gedaan ligt enerzijds in het feit dat er niet standaard wordt overgegaan tot een sporenonderzoek en anderzijds in het feit dat er sprake was van een enorme troep waardoor een dergelijk onderzoek ondoenlijk is.
Er is overigens wel gekeken naar sporen. Er waren wel sporen aanwezig van een oude inbraak.
De heer X stelt dat er inderdaad eerder in maart van dat jaar was ingebroken.
De heer X stelt dat hij de politie heeft verzocht om voor zijn hond te zorgen en dat de politie heeft toegezegd dit te doen. Dit is echter niet gebeurd. De hond heeft twee dagen in de tuin gezeten.
De heer M. merkt op dat de heer X in de nacht werd opgepakt, 's Nachts bel je geen mensen op. De hond kon nog wel even in de tuin blijven zitten. De politie moest eerst afwachten of er een inbewaringstelling zou plaatsvinden. De politie moest hiervoor wachten op het oordeel van het RIAGG.
(…)
De heer M. geeft aan dat bij meerderjarigen de familie niet terstond wordt verwittigd. Dit gebeurt in het nazorg traject.
De politie maakt hierbij onderscheid in minderjarigen en meerderjarigen.
Mevrouw P. gaat in op het bezoek van de politiearts om 11.00 uur in de ochtend. De conclusie van de politiearts was dat de komst van het RIAGG niet nodig was. Wat was de titel voor het verblijf in het voorlopig arrestantenverblijf na het bezoek van de politiearts?
De heer M. geeft aan dat de toestand op dat moment nog zodanig was dat werd besloten om de heer X nog even te houden. Diens toestand verbeterde niet. De politiearts is voor de tweede keer gekomen en stelde vast dat er geen sprake was van verdovende middelen en oordeelde toen dat het RIAGG toch moest komen.
De heer Oz. komt nog terug op de hond.
(…)
Mevrouw P. stelt vast dat dezelfde dag de dierenambulance gebeld is doch dat er daarna kennelijk iets misgegaan is bij de dierenopvang.
De heer M. geeft aan dat de politie zorg draagt voor de hond doch dat dit niet direct binnen een paar uur gebeurt. Voorts stelt hij vast dat er gesproken wordt over iets dat geen onderdeel van de klacht uitmaakt."
15. Bij brief van 13 november 2000 liet verzoeker de districtschef weten dat zijn klacht terzake de diefstal van zijn auto niet aan de orde was gekomen bij de klachtencommissie. Om die reden verzocht verzoeker de districtschef zijn klacht alsnog in onderzoek te nemen. In antwoord op dit verzoek, berichtte de districtschef verzoeker op 16 november 2000 als volgt:
"…In mijn brief van 8 september jl. heb ik u een antwoord gegeven op uw brief van 14 juli, waarin ik heb vermeld dat ik van mening was dat uw klacht bij/in het gesprek met de korpsbeheerder aan de orde zou kunnen komen. Ik heb daarbij evenwel een nadere toelichting gegeven waarom ik van mening was en ben dat uw klacht ongegrond is. (…)
Ik beschouw uw klacht hiermee als afgehandeld. Indien u het niet eens bent met dit oordeel, kunt u zich wenden tot de Nationale ombudsman…"
16. Op 11 december 2000 deed de korpsbeheerder de klacht van verzoeker van 29 februari 2000 als volgt af:
"…Dat de behandeling van uw klacht zo lang op zich heeft laten wachten ligt enerzijds in het feit dat uw brief in eerste instantie niet direct als beroep tegen het oordeel van de korpschef is aangemerkt en anderzijds in het feit dat de zaak op uw verzoek enige tijd is aangehouden. Bij deze wil ik u in ieder geval mededelen dat het mij spijt dat de afhandeling van uw klacht lang heeft geduurd.
Mede op grond van het advies van de commissie bericht ik u dat mijn oordeel als volgt luidt:
Ter zitting heeft u aangegeven dat uw klacht gericht is op het optreden van de politie en dat dit optreden voor u aanvangt op het moment dat de politie bij u in de straat verscheen. Dit brengt met zich mee dat ik mijn oordeel zal geven over de volgende klachtpunten:
1. Het optreden van de politie bij u in de straat;
2. Uw lange verblijf in de politiecel op zaterdag 19 juni 1999;
3. Het achterwege blijven van sporenonderzoek naar aanleiding van de melding van een mogelijke inbraak op of omstreeks maandag 21 juni 1999;
4. De wijze van afdichten van een raam in uw woning.
Ten aanzien van het eerste punt ben ik van oordeel dat de politie op dat moment de aan u noodzakelijk hulp verleende en dat er sprake is van rechtmatig handelen van de politie. U hebt ook geen concreet bezwaar tegen het optreden van de politie aangevoerd. Dit onderdeel van uw klacht acht ik derhalve ongegrond.
Ten aanzien van het tweede onderdeel luidt mijn oordeel als volgt. Nadat de politiearts u voor de eerste maal bezocht had oordeelde deze dat de komst van het RIAGG niet nodig was. Op dat moment was er formeel gezien geen reden meer om u langer vast te houden. De betrokken politieambtenaren schatten uw situatie op dat moment echter zo in dat zij het onverantwoord vonden om u al heen te zenden. Zij besloten om in verband met de psychische situatie waarin u verkeerde u nog langer te laten blijven.
Na het tweede bezoek van de politiearts is gebleken dat dit een juiste inschatting is geweest en bleek inschakeling van het RIAGG toch noodzakelijk. Door de heer M. is ter zitting aangegeven dat hij zich realiseert dat er op zo'n moment sprake is van een ongelukkige situatie doch dat op dat moment de politie, hoewel niet de aangewezen instantie bij mensen in psychische nood, de enige instantie is die iets kan doen. Ik deel de mening van de heer M. dat het niet wenselijk is dat de samenleving op deze wijze omgaat met mensen die in psychische nood verkeren. Hoewel uw verblijf in de politiecel wellicht lang heeft geduurd acht ik dit onderdeel van de klacht, in verband met voormelde redenen, niet gegrond.
Ten aanzien van het derde onderdeel ben ik van oordeel dat de klacht ongegrond is. De politie heeft wel degelijk gekeken of er sporen van braak in uw woning aanwezig waren. Dit blijkt onder meer uit het feit dat zij sporen aantroffen van een oude inbraak, welke inbraak door u wordt bevestigd. Het houden van een sporenonderzoek is geen standaardprocedure. Het is aan de politie om te beoordelen of in een concreet geval een dergelijk onderzoek zinvol lijkt. Dat de politie in uw geval, waarbij is komen vast te staan dat het een grote troep in uw woning was, niet tot het houden van een sporenonderzoek is overgegaan acht ik geen onjuiste beslissing.
Het vierde onderdeel van uw klacht richt zich op het afdichten van uw woning. De politie heeft na uw aanhouding en overbrenging naar het bureau conform de daarvoor voorgeschreven procedures gehandeld en heeft als zaakwaarnemer uw woning laten afdichten. De politie is later nogmaals naar uw woning gegaan naar aanleiding van de melding van uw vader en heeft, hoewel daartoe niet langer als zaakwaarnemer verplicht, opnieuw zorggedragen voor de afdichting, wat in dergelijke gevallen altijd een voorlopige maatregel blijft, van uw woning. Dit onderdeel van de klacht acht ik derhalve eveneens ongegrond…"
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
2. Verder bracht verzoeker in zijn brief van 13 mei 2001 aan de Nationale ombudsman nog het volgende naar voren:
"…In de vroege ochtend van zaterdag 19 juni 1999 vernielde ik een gedeelte van mijn interieur. Een ruit van mijn woning was gesneuveld en het verbaasde mij dat ik terstond afgevoerd werd terwijl een ieder mijn woning zou kunnen betreden. Mijn hond (…) had ik in de tuin geplaatst met het oog op slingerende glasscherven. Ik heb de agenten gevraagd zorg te dragen voor deze hond en daartoe mijn ouders te waarschuwen. Die toezegging werd mij gedaan alvorens mij ca. 14 uur op te sluiten zonder enig contact.
(…)
Toen ik de 23e weer op de afdeling (van…N.o.) mocht verblijven kreeg ik mijn huissleutels; mijn autosleutels ontbraken. Van mijn vader hoorde ik dat mijn woning opengebroken was en de politie een afdichting zou verzorgen. Aan een vriend vroeg ik dit te controleren, hetgeen hij deed. Hij trof dezelfde situatie aan als mijn vader en besloot de politie te waarschuwen. Deze bekeken de situatie ter plekke, gaven ongevraagd advies inzake opruimen en schoonmaken, vervolgens verdwenen zij. Toen mijn vriend de volgende ochtend terugkeerde trof hij een degelijk afgedicht raam aan.
(…)
Ik heb herhaaldelijk aangegeven te willen weten wie de afdichtingen gerealiseerd had en wanneer. Ondanks belofte daartoe verzuimde de heer M. dergelijke gegevens in zijn rapporten op te nemen. De heer S. stelde dat mijn verhuurder ingeschakeld was bij beide afdichtingen. Die was echter alleen op de hoogte van een afdichting op 24 juni.
(…)
Begin 2000 stelde ik vragen met betrekking tot de diefstal van mijn auto aan de heer S. De vragen werden nooit beantwoord, wel werd ik uit het buro gezet. (…) Het voorleggen van de klachten bij de politiecommissie ging meteen mis en ik moest nog enige malen bellen zodat alles geregeld leek. Vervolgens raakten de stukken zoek en schortte de behandeling drie maanden op. Voor mij een reden om alsnog de vragen betreffende mijn auto te stellen, maar nu schriftelijk. Aan de hand van de antwoorden heb ik een klacht geformuleerd en deze ter behandeling aangeboden. In eerste instantie werd deze geaccepteerd, echter later enige malen met een soort van voorbehandeling naar elders verwezen.
De zitting van de klachtencommissie, 10 november 2000, duurde ± 30 minuten en maakte een rommelige indruk. (…) Het was opeens afgelopen, mijn auto was in het geheel niet genoemd. Daarom heb ik nogmaals deze klacht via de normale procedure aangeboden. Kennelijk was de politie hier niet toe in staat en stelde dat ik het direct aan u kon voorleggen.
(…)
Om het optreden van de politie t.o.v. mijn vriend, 23 juni, een sporenonderzoek te noemen gaat te ver. Uit dit sporenonderzoek bleek dat er niet ingebroken was. Het is logisch dat men geen vingerafdrukken zoekt wanneer er geen sprake van inbraak is. (…)
De politie heeft mijn woning laten afdichten, tot 3-maal toe.
A) Op 29 juni 1999 door de firma X, hetgeen m.i. vlot genoeg uitgevoerd werd. (…)
B) De afdichting van 21 juni waarbij de politie de zaakwaarneming overnam uit coulance t.a.v. mijn vaders leeftijd, verliep minder vlot. Om ± 11:00 uur toegezegd, resulteerde dat om 19:15 uur in een telefoontje naar de firma Y. Dat er ook nog in de tussentijd politie is geweest, las ik voor het eerst in de samenvatting van de klachtencommissie. (…)
C) De 3e afdichting vond plaats op 24 juni 1999 in opdracht van mijn verhuurder, deze was gewaarschuwd door de politie dezelfde ochtend tijdens kantooruren. Naar aanleiding waarvan de politie om afdichting verzocht weet ik niet. De avond daarvoor had mijn vriend mijn raam zo goed mogelijk trachten te sluiten waardoor het in elk geval niet meer openhing. Hij had enige uren op de politie gewacht en deze gewezen op het opengebroken raam. Tegenover hem is niet gesteld dat er niet ingebroken zou zijn en men is weer vertrokken. Er is niet gesproken over eventuele afdichtingen en toen P. 24 juni 's ochtends wilde gaan kijken of hij iets zou kunnen doen, trof hij een zeer degelijk dichtgeschroefd raam aan. Mogelijk werd weer mijn woning betreden en kreeg de politie meldingen?…"
C. Standpunt korpsbeheerder
1. Op 22 augustus 2001 legde de Nationale ombudsman de klacht van verzoeker voor commentaar voor aan de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Daarbij verzocht de Nationale ombudsman de korpsbeheerder de volgende vragen te beantwoorden:
"Situatie ter plaatse:
1. Hoe handelt de politie ten aanzien van psychiatrische patiënten? Is in dit geval conform dit beleid gehandeld?
2. Wanneer is op 19 juni 1999 de tweede politieauto ter plaatse (te weten bij de woning van verzoeker) gekomen?
3. Is getracht verzoeker over te dragen aan het eigen zorgkader?
Zo nee, waarom niet?
4. Is ter plaatse een arts gewaarschuwd?
5. Is verzoeker vrijwillig meegegaan naar het politiebureau?
Zo nee, op grond waarvan is verzoeker meegenomen en ingesloten op het politiebureau?
Situatie op het politiebureau:
6. Is bij aankomst op het politiebureau onmiddellijk een arts gewaarschuwd?
7. Op welke grond is verzoeker na het eerste bezoek van de politiearts ingesloten gehouden?
8. Is de uitkomst van het eerste onderzoek door de politiearts aan verzoeker medegedeeld?
9. Welke verschillen in taken en bevoegdheden bestaan er tussen de politiearts en een Riagg-arts?
10. Op welke gronden is besloten verzoeker te laten onderzoeken door een Riagg-arts en op welk tijdstip is de Riagg verzocht een arts te sturen?
Afdichten van de woning:
11. Is het juist dat aan de vader van verzoeker (na zijn inbraakmelding van 21 juni 1999) de toezegging is gedaan dat voor afdichting van het raam in de woning van verzoeker zou worden zorggedragen?
Zo ja, door wie en op welk moment is deze afdichting gerealiseerd?
12. In een brief van 3 november 1999 verwijst districtschef Vi. naar een standaardprocedure voor afdichting van woningen. Hoe luidt deze?
Zorg voor de hond:
13. Door wie en op welk tijdstip is het dierenasiel benaderd?
14. Is op enig moment nagegaan of de hond daadwerkelijk door het asiel is opgehaald?
15. Is tot aan het moment waarop de hond in het asiel is ondergebracht, nog omgekeken naar de hond?
Technisch sporenonderzoek:
16. Bestaan er richtlijnen omtrent de wijze waarop en in welke gevallen een technisch sporenonderzoek behoort te worden verricht?
Indien het antwoord op deze vraag bevestigend luidt, ontvang ik van deze richtlijnen graag een afschrift. In het geval daarvoor geen richtlijnen bestaan, verzoek ik u mij te berichten door wie en op grond waarvan in deze zaak is besloten geen technisch sporenonderzoek uit te voeren.
17. In het door de heer M. op 22 november 1999 uitgebrachte rapport staat vermeld dat in de woning van verzoeker een onderzoek is verricht, waarbij 'oude' inbraaksporen werden aangetroffen. Wie heeft dit onderzoek uitgevoerd en op welke wijze? Op basis waarvan is de conclusie getroffen dat het 'oude' inbraaksporen betrof?"
2. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond deelde in reactie op verzoekers klacht en in antwoord op een aantal specifieke vragen van de Nationale ombudsman, op 19 oktober 2001 schriftelijk onder meer het volgende mee:
"Op zaterdag 19 juni 1999 hebben politieambtenaren verzoeker meegenomen uit zijn woning en ter kalmering ingesloten op het politiebureau. Aanleiding was de geestelijke toestand waarin verzoeker op dat moment verkeerde. Door verzoeker was een deel van zijn inboedel door het raam op straat gegooid en was een deel van de inboedel kapotgeslagen. Door de politie is op dat moment sprake geweest van hulpverlening aan verzoeker. Ik ben van oordeel dat de politie op grond van de feiten en omstandigheden van dat moment juist heeft gehandeld en acht dit onderdeel van de klacht ongegrond.
(…)
Het is juist dat besloten is om verzoeker na het eerste bezoek van de politiearts langer ingesloten te houden. De politiearts was van oordeel dat de komst van het RIAGG niet nodig was. De politieambtenaren schatten de psychische situatie van verzoeker op dat moment echter zodanig in dat het hen niet verantwoord leek verzoeker heen te zenden. De voortzetting van de insluiting vond plaats 'ter kalmering c.q. ontnuchtering', iets wat in de praktijk vaak voorkomt en gebaseerd wordt op artikel 2 van de Politiewet ('hulpverlenen aan hen die deze behoeven'). Hoewel ik er op dat moment formeel geen grond meer aanwezig was om verzoeker langer vast te houden wil ik thans de volgende nuancering op mijn eerdere oordeel aanbrengen.
Allereerst merk ik op dat verzoeker tijdens de klachtzitting zelf heeft medegedeeld dat hij vrijwillig is meegegaan naar het bureau. Indien dit juist is, kan de vraag worden gesteld in hoeverre er nog een formele grondslag nodig was voor het verblijf aan het bureau. Voorts merk ik op dat politieambtenaren in de regio Rotterdam-Rijnmond bij de uitoefening van hun werkzaamheden regelmatig te maken hebben met mensen die in psychische nood verkeren. Hoewel zij niet de bevoegde autoriteit zijn om een medisch oordeel te geven ben ik van mening dat zij op basis van ervaring heel goed in staat zijn om de ernst van de situatie in te schatten. Uitgaande van een juiste inschatting van de betrokken politieambtenaren merk ik op dat er in een situatie zoals de onderhavige sprake is van een hoogst ongelukkige situatie. De politie, weliswaar niet de aangewezen instantie bij mensen in psychische nood, is op dat moment wel de enige instantie die iets aan de situatie kan doen.
Achteraf dient per geval bekeken worden of de formele grond van artikel 2 'hulpverlening' ook na het bezoek van de politiearts nog van toepassing was. In het onderhavige geval waarin uiteindelijk sprake was van een gedwongen opname van verzoeker kan derhalve achteraf (op dezelfde dag) worden geconcludeerd dat er voldoende grond aanwezig was om de insluiting voort te zetten.
(…)
De politiearts heeft in eerste instantie geoordeeld dat het RIAGG niet behoefde te komen. De politieambtenaren besloten verzoeker langer ingesloten te houden vanwege zijn psychische situatie en hebben de politiearts opnieuw gevraagd verzoeker te bezoeken. Na het tweede bezoek heeft de politiearts geoordeeld dat de komst van het RIAGG toch noodzakelijk was. Dit onderdeel van de klacht acht ik ongegrond.
(…)
Door de politie wordt bij het inlichten van familieleden onderscheid gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen. Bij meerderjarigen worden, in tegenstelling tot minderjarigen, de familieleden niet terstond ingelicht. Verzoeker werd 's nachts ingesloten. Op zo'n moment belt men bij een meerderjarige niet direct naar een familielid. Dat wordt pas gedaan in het nazorg traject. Uit de registratie(s) is het niet op te maken of dit wel of niet gebeurd is. Feit was dat de klager zelfstandig in zijn woning woonde, dat met de klager de eerste uren niet 'normaal' te communiceren viel, zodat ook niet direct vast kon worden gesteld wie er nu in kennis gesteld diende te worden en via welk telefoonnummer.
Nu het mij niet duidelijk is geworden of de vader van verzoeker in het nazorg traject is ingelicht zal ik mij op dit punt onthouden van het geven van een oordeel.
(…)
De politieambtenaren hebben diezelfde dag na enkele uren de dierenambulance gebeld. Kennelijk is er iets misgegaan met het ophalen nu gebleken is dat de hond twee dagen in de tuin heeft gezeten. De politieambtenaren hebben derhalve wel tijdig zorg gedragen voor het regelen van opvang. De klacht acht ik ongegrond.
(…)
Na de aanhouding van verzoeker heeft de politie conform de daarvoor voorgeschreven procedure gehandeld en als zaakwaarnemer de woning laten afdichten. Na de melding van de vader op 21 juni 1999 is de politie naar de woning gegaan en heeft, hoewel daartoe niet langer verplicht nu de vader op dat moment zaakwaarnemer was, opnieuw zorggedragen voor de afdichting van de woning. Het afdichten op zo'n moment is altijd een voorlopige maatregel. De woningbouwvereniging heeft uiteindelijk de definitieve reparatie verricht. Dit onderdeel van de klacht acht ik ongegrond.
(…)
Het doen van sporenonderzoek na een inbraakmelding is geen standaardprocedure. Het is aan de politie om te beoordelen of een dergelijk onderzoek in een concreet geval zinvol is. Het was een enorme rommel in de woning van verzoeker waardoor het doen van een dergelijk onderzoek ondoenlijk was. Er waren wel sporen aanwezig van een oude inbraak. Verzoeker heeft bij de zitting van de klachtencommissie aangegeven dat er inderdaad eerder in hetzelfde jaar in zijn woning was ingebroken. Het is derhalve juist dat er geen onderzoek is gedaan. Ik ben van oordeel dat de politieambtenaren in dit geval konden oordelen dat een dergelijk onderzoek niet zinvol was en acht dit onderdeel van de klacht ongegrond.
(…)
Verzoeker heeft bij brief van 16 juli 2000 een klacht ingediend bij de districtschef van district Oost over het zoekmaken van auto's. Op dat moment liep de klachtbehandeling bij de korpsbeheerder al. Nu de klacht in deze brief betrekking heeft op het voorval in juni 1999 heeft de districtschef besloten de behandeling niet voort te zetten. Bij brief van 11 augustus 2000 heeft de plaatsvervangend districtschef dit aan verzoeker laten weten. Verzoeker werd aangegeven dat hij zijn grieven mogelijk bij de klachtencommissie kenbaar zou kunnen maken. Ik ben van mening dat dit een juiste beslissing was. Tijdens de zitting bij de klachtencommissie hebben zowel verzoeker als de gemachtigde van verzoeker dit onderdeel niet aan de orde gesteld. Naar mijn mening ligt het op de weg van verzoeker om aan te geven op welke elementen zijn klacht betrekking heeft. Dit onderdeel van de klacht acht ik ongegrond.
Voorts heeft u in uw brief een 17-tal vragen gesteld met het verzoek deze te beantwoorden. Voor zover deze niet reeds in het voorgaande aan de orde geweest zijn kan ik u met betrekking tot deze vragen het volgende mededelen:
Ad. 1
Wanneer de politie aanwijzingen heeft dat iemand vanwege zijn geestelijke gesteldheid een gevaar voor zichzelf of voor anderen vormt kan de politie vanuit haar hulpverleningstaak iemand de eerste opvang bieden. Deze opvang bestaat eruit dat iemand ter kalmering op het politiebureau wordt opgevangen. De politiearts wordt gevraagd een eerste beoordeling te geven en indien nodig zal er op aangeven van de politiearts een deskundige van het RIAGG gevraagd worden. In dit geval is conform het in de dagelijkse praktijk gegroeide beleid gehandeld. De grondslag hiervan vormt artikel 2 van de Politiewet.
Ad. 2
Op 19 juni 1999 is de tweede politieauto snel ter plaatse gekomen. Tussen de komst van de eerste en tweede auto hebben mogelijk enkele minuten gezeten. Naar een dergelijke melding gaan op een zo'n nachtelijk tijdstip altijd twee auto's. Indien een tweede eenheid niet snel ter plaatse kan zijn had de eerste auto niet weg gemogen. Hoe laat de tweede eenheid exact ter plaatse is valt niet op te maken uit de registraties. Ik ben van oordeel dat de situatie op dat moment zodanig was dat er door de eerste eenheid onmiddellijk gehandeld diende te worden. Verzoeker gooide midden in de nacht zijn huisraad naar buiten. Aan deze situatie diende zo snel mogelijk een einde gemaakt te worden.
Ad. 3
Zoals hiervoor onder punt 2. vermeld deed er zich midden in de nacht een situatie voor die onmiddellijk beëindigd diende te worden. Voor zover ik heb kunnen nagaan is er niet getracht verzoeker op dat moment over te dragen aan enig zorgkader.
Ad. 4
De politie heeft in de woning van verzoeker geen arts gewaarschuwd. In de praktijk komt de arts / psychiater in dergelijke gevallen pas kijken op het moment dat betrokkene in een politiebureau is ingesloten.
Ad. 5
Verzoeker heeft tijdens de zitting van de klachtencommissie zelf verklaard dat hij bij de komst van de politieauto dacht dat dit voor hem was en dat hij vrijwillig is meegegaan met de politie. Zie ook hetgeen eerder in deze brief werd vermeld.
Ad. 6
Bij aankomst op het politiebureau is de politiearts gewaarschuwd. Deze verscheen omstreeks 11.00 uur voor de eerste maal. De politiearts is om 19.00 uur opnieuw bij verzoeker verschenen. Het tijdstip waarop de politiearts werd gewaarschuwd wordt niet in de registratie vermeld. Praktijk is dat zodra de betrokkene in het bureau is gearriveerd en soms zelfs wanneer het transport nog onder weg is, de politiearts wordt geactiveerd. Indien deze nog andere verzoeken heeft dan kan het soms enige tijd duren alvorens de politiearts weer beschikbaar is. Om 21.30 uur is vervolgens het Riagg gearriveerd aan het bureau.
Ad. 7
Na het eerste bezoek van de politiearts was er formeel geen grond meer aanwezig. Later na het tweede bezoek van de arts bleek achteraf dat er nog wel degelijk een grond bestond, te weten het verlenen van hulp een iemand die in psychische nood verkeert (artikel 2 Politiewet). Zie ook hetgeen reeds eerder werd vermeld in deze brief.
Ad. 8
Het is gebruikelijk dat de politiearts de betrokkene over de uitkomst van het onderzoek informeert. Ook in dit geval is dat gebeurd.
Ad. 9
In de praktijk schat de politiearts in of de hulp ingeroepen moet worden van een deskundige (meestal een psychiater van het Riagg). De acute dienst van het Riagg is alleen bereid te komen als betrokkene gezien is door de politiearts. Het Riagg stelt vervolgens vast of al dan niet aan de criteria wordt voldaan voor een gedwongen opname.
Ad. 10
Na de tweede beoordeling door de politiearts is besloten verzoeker te laten onderzoeken door een Riagg arts. Op welke gronden de politiearts van mening was dat verzoeker door het Riagg gezien wilde hebben valt onder het medisch beroepsgeheim. De politiearts heeft te kennen gegeven dat hij hierover informatie kan verschaffen indien verzoeker hiervoor toestemming geeft.
Ad. 11
Het is in zoverre juist dat de politieambtenaren aan de vader hebben medegedeeld dat zij, ondanks het feit dat de vader op dat moment als zaakwaarnemer kon worden aangemerkt, voor de (tijdelijke) afdichting zorg zouden dragen.
Ad. 12
Voor de standaardprocedure voor afdichting verwijs ik u naar de bijlage zoals bij deze brief gevoegd.
Met betrekking tot de vragen 13 tot en met 15 kan ik u mededelen dat de hond van verzoeker op 19 juni 1999 tussen 22.00 uur en 23.00 uur is opgehaald door de dierenambulance. De politieambtenaar W. is hierbij aanwezig geweest. Op dat moment zat de hond van verzoeker in de achtertuin van de woning. Op welk tijdstip de dierenambulance gebeld is door mij niet meer na te gaan. Over dit tijdstip is niets geregistreerd en herinneren ook de betrokken ambtenaren zich niets meer.
Ad. 16
Een technisch sporenonderzoek wordt verricht door de Technische Recherche (TR). Door de grote hoeveelheid delicten in relatie tot de beschikbare capaciteit bij de TR is het onmogelijk om bij elk delict standaard een technisch sporenonderzoek te doen. Beleid is dat er sprake moet zijn van opsporingsindicaties. Of er opsporingsindicaties zijn wordt vastgesteld door de politieambtenaren ter plaatse. Die kijken of er 'verse' sporen aanwezig zijn waar de TR iets mee kan. Ze zoeken bijvoorbeeld naar vingerafdrukken. Indien deze niet worden aangetroffen zal de TR zeker niet worden ingeschakeld. In casu was het een enorme puinhoop in de woning en dan zijn sporen niet of nauwelijks aan te treffen. Moeilijk in dit geval is of iets überhaupt wel een spoor is of iets het gevolg is van de actie van verzoeker zelf. 'Verse' braaksporen zijn niet aangetroffen. Daar komt bij dat er al vaker was ingebroken in de woning.
Ad. 17
Helaas heb ik niet kunnen achterhalen door wie er onderzoek in de woning is verricht. In dergelijke gevallen wordt er bijvoorbeeld gekeken of er roest op de braaksporen zit of dat er houtsplinters op de grond liggen of dat de verf op het hout is afgebladerd. Aan dit soort zaken is te zien of iets oud of 'vers' is."
3. De korpsbeheerder zond de Nationale ombudsman voorts enkele op de zaak betrekking hebbende stukken toe. Hieronder bevonden zich onder meer de volgende stukken:
3.1. Een mutatie uit het dag- en nachtrapport van de politie Rotterdam-Rijnmond, opgemaakt door politieambtenaar Wa. op 16 juni 1999. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:
"Betrokkene X had kennelijk wat verkeerde spullen gebruikt met het gevolg dat er 'kortsluiting' ontstond in zijn velden. Hij had het gehele interieur van zijn woning 'verbouwd' waarbij een dubbelglas ruit van de woonkamer sneuvelde, een gedeelte van de inboedel op straat belandde, waarbij hij zijn eigen bedrijfswagen beschadigde. Omdat wij geen .50 bij ons hadden en met ons ruimteschip (het DMV ??) door het Kralingse Bos heen zoefden en hij ons wilde gaan vernietigen, was goede raad dus duur en hem ter kalmering/bescherming eigen veiligheid overgebracht naar Oost en geplaatst in SOP 1. Daar begon hij uit het toilet te drinken zodat in overleg met CVD T. het matras etc. uit de cel werd gehaald. Politiearts V. aan Oost in verband met geestelijke toestand van X 06.22 ter plaatse. K. ter plaatse in verband met afdichting.
19/01/99 11:00 - Na onderzoek door politiearts V. kwam deze tot de conclusie dat de verd. Niet naar het RIAGG toe hoefde. Mogelijk is zijn gedrag te verklaren door verdovende middelen.
J. TOCH NIET GOED
Pol arts nogmaals aan buro
21:30 RIAGG tp buro
Na 10 minuten besloten zij tot IBS. Loco burgm zou door hen worden gewaarschuwd.
X in afwachting GGD sopcel 2
Ivm hond X dierenambulance tp aan de (…) (adres verzoeker; N.o.), die hond meenamen naar asiel.
IBS goedgekeurd. Afwachten GGD
(B. Riagg (…) 20/6/99 030 uur)
20/6/99- 02:20 MET ggd naar IBS verpleging"
3.2. Een mutatie uit het dag- en nachtrapport van 23 juni 1999, opgemaakt door politieambtenaar Be. Hierin staat onder meer vermeld:
"In de woning van X was vriend Mu. aanwezig. Deze Mu. heeft de sleutel van de woning. Mu. dacht dat er was ingebroken in de woning van X. Dit was echter niet het geval (oude inbraaksporen)."
D. Reactie verzoeker
In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder en op de als bijlage daarbij gevoegde stukken, deelde verzoeker de Nationale ombudsman op 14 januari 2002 onder meer het volgende mee:
"Net als de agenten veronderstelde hij dat ik mogelijk teveel of verkeerde drugs heb gebruikt. Hij had een drugsscreen kunnen doen en dan eventueel beslissen of het Riagg nodig was. Nu ben ik aan de willekeur van de politie overgeleverd en verbleef ik zonder formele grondslag in een cel zonder enig contact of verzorging. Pas 8 uur later zou men de politiearts waarschuwen.
(…)
De heer M. beweerde met grote stelligheid (hoorzitting 10 november 2000) dat mijn vader gewaarschuwd was. Mijn vader kwam 21 juni 1999 in een bloederige puinhoop. Nooit werden mijn ouders gewaarschuwd! Klacht gegrond. Ik werd op zaterdag 19 juni 1999 om ± 09:00 uur ingesloten, niet 's nachts.
(…)
Melders spraken van inbraak, kasten en laden overhoop en ontbrekende goederen. Men zag een zwaar beschadigd raam. De politie zag slechts oude sporen, die zich naast de verse (veel grotere) sporen bevonden moeten hebben. Dit kennelijk tot tweemaal toe.
Auto klacht niet behandeld.
Hoewel het klopt dat de klacht verband houdt met de door de commissie behandelde klachten, ligt de aard van deze klacht ook in ander politieoptreden, te weten de terugkeer van de beschadigde (remmen) auto, 14 juli 1999. De weigering informatie te verstrekken. (…) Pas na een fax en een aangetekende brief verstrekte de heer M. inadequate informatie. (…)
Mijn auto was gestolen. Mijn vader vertelde dat de politie hem dit gezegd had. De politie meldde de vondst. Later stelde ik vragen en de politie wil deze persé niet beantwoorden. De wijze van ''klachtbehandeling'' is a-communicatief en niet conform protocol.
Ik vind de klacht gegrond genoeg om alsnog een eerlijke behandeling te krijgen.
(…)
Ik ben vrijwillig in de auto gestapt met handboeien op de rug. Ik hoopte op een goede afhandeling daar ik ''slechts'' wat van mijn eigen bezit vernield had. Het was volgens mij niet nodig op dat moment om direct te vertrekken. Op dat moment was er geen noodsituatie.
Politiearts de heer V, heeft mij niet behoorlijk onderzocht en zijn bevindingen nimmer medegedeeld. De twijfel omtrent drugs had moeten leiden tot een onderzoek van urine of bloed. Het lijkt een telefonisch consult geweest te zijn."
E. Informatie politiearts
1. Nadat verzoeker de Nationale ombudsman daartoe uitdrukkelijk had gemachtigd, verzocht de Nationale ombudsman de politiearts om informatie te verstrekken. Verder verzocht de Nationale ombudsman de politiearts de volgende vragen te beantwoorden:
"1. Wanneer heeft de politie u verzocht om op het bureau te komen?
2. Op welke tijdstippen heeft u verzoeker op het politiebureau bezocht?
3. In welke situatie heeft u verzoeker (zowel tijdens het eerste als tijdens het tweede bezoek) op het politiebureau aangetroffen?
4. Wat waren uw bevindingen (zowel tijdens het eerste als het tweede bezoek)?
5. Heeft u de uitkomst van uw bevindingen beide keren meegedeeld aan verzoeker?
6. Op welke gronden heeft u tijdens uw tweede bezoek besloten verzoeker te laten onderzoeken door een Riagg-arts?
7. Welke verschillen in taken en bevoegdheden bestaan er tussen een politiearts en een Riagg-arts?"
2. In antwoord op de door de Nationale ombudsman gestelde vragen, reageerde de politiearts V. per brief van 25 augustus 2002 als volgt:
"Ik ben naast huisarts, gedurende één weekend per maand politiearts. Ik doe dit werk nu zeven jaar.
Ad 1
Beide malen is het tijdstip van aanvraag niet vermeld.
Ad 2
Ik heb betrokkene bezocht 19.06.1999 om 11.00 uur en 19.00 uur.
Ad 3 en 4
Eerste bezoek - 19.06.1999 - 11.00 uur
Reden van aanvraag: psychotisch gedrag? Riagg interventie?
Voorgeschiedenis: heeft meubelen door ruit op straat gegooid.
Anamnese: niet mogelijk
Agressief gedrag
Betrokkene weigert te antwoorden
Betrokkene dronk het water uit de w.c. (gat in vloer in cel).
Motorisch en verbaal zeer onrustig.
Geen gesprek mee te voeren.
Dreigende ontremming.
Advies aan wachtcommandant: wanen waarschijnlijk op basis van coke/heroïnegebruik. Riagg niet inschakelen, eerst ontnuchteren.
Zo nodig herbeoordelen.
Tweede bezoek - 19.06.1999 - 19.00 uur.
Niet meer agressief, wel ontremd.
Vertelt: kontakt met planeet Mars te hebben
Megalowanen o.a. hofleveranciers van wiet en drugs aan Koninklijk Huis en zou zelf dood geweest zijn en weer levend geworden.
Niet voor rede vatbaar.
''de weg kwijt''
Betrokkene blijkt geen arrestant (dat weet ik overigens vaak niet).
Riagg beoordeling gewenst.
Ad 5
Ja, wordt in principe altijd gedaan.
Ad 6
Ontremd en psychotisch gedrag.
Niet voor rede vatbaar.
Geen aanwijzing meer voor drugs-intoxicatie.
Dit laatste is hier de doorslaggevende reden de riagg-psychiater in te schakelen. Er is op dat moment gevaar voor hem als zijn omgeving.
Iemand die mij vertelt dood te zijn geweest en toch gewoon voort te leven kan zich ongewild in zeer gevaarlijke situaties begeven.
Ad 7
Welke verschillen in taken en bevoegdheden er formeel bestaan tussen politiearts en riagg-arts zijn mij niet bekend. In de praktijk luidt de afspraak dat de psychiater van de acute dienst van het riagg komt als een arts een patiënt beoordeeld heeft. Vervolgens kan de psychiater al dan niet besluiten een i.b.s. uit te schrijven.
Voor de goede orde, niet de politie vraagt een riagg-arts, doch de politiearts doet dit. De riagg-arts neemt geen genoegen met een aanvraag van een politieambtenaar, tenzij deze arts is.
De riagg-arts is door mij onmiddellijk gewaarschuwd. Dit gebeurt via de ggd. Vervolgens belt de riagg-arts mij, waarna ik de situatie uitleg. Vervolgens gaat de psychiater naar het betrokken politiebureau."
Achtergrond
1. Politiewet
1.1. Artikel 2:
"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."
2. Ambtsinstructie
2.1. Artikel 27, eerste lid:
"Voor zover het bij of krachtens het Wetboek van Strafvordering bepaalde zich hiertegen niet verzet stelt de ambtenaar een familielid of een huisgenoot van een ingeslotene zo spoedig mogelijk op de hoogte van de insluiting. In het geval de ingeslotene minderjarig is, doet hij dit uit eigen beweging, indien de ingeslotene meerderjarig is, doet hij dit slechts op verzoek van de ingeslotene."
2.2. Artikel 32, eerste lid:
"In het geval er aanwijzingen zijn dat een ingeslotene medische bijstand behoeft dan wel er bij deze persoon medicijnen zijn aangetroffen, overlegt de ambtenaar met de arts. De ambtenaar overlegt eveneens met de arts indien de ingeslotene zelf om medische bijstand of medicijnen vraagt."
2.3. Artikel 33:
"De ambtenaar mag aan de arts bij het onderzoek en de behandeling geen beperkingen opleggen. Hij volgt de aanwijzingen op die de arts over de zorg voor de gezondheid van de ingeslotene geeft en registreert de door de arts gegeven aanwijzingen."
2.4. Artikel 34:
"-1. De ambtenaar controleert de ingeslotene regelmatig met dien verstande dat:
a. in het geval de arts is gewaarschuwd, de ingeslotene ten minste elk kwartier in de cel wordt gadegeslagen;
b. in het geval medische hulp wordt is verstrekt, de ingeslotene zo vaak wordt geobserveerd als de arts heeft voorgeschreven;
c. in het geval geen medisch hulp noodzakelijk wordt geacht, de ingeslotene eenmaal per twee uur wordt gadegeslagen.
-2. In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, observeert de ambtenaar in de cel en aan de persoon, waarbij hij vooral acht slaat op de mate waarin de ingeslotene wekbaar en aanspreekbaar is. Personen die in een toestand geraken waarin zij niet wekbaar of aanspreekbaar zijn, worden terstond per ambulance naar een ziekenhuis vervoerd.
-3. De ambtenaar registreert de observaties, bedoeld in het eerste lid."
3. Werkprocedure inzake het openen/sluiten en afdichten van ramen en deuren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond:
"I Politiemedewerker verzoekt om afdichting, of hulp bij het openen/sluiten van ramen en deuren, bij de wachtcommandant van de decentrale meldkamer of bij de centrale meldkamer.
(…)
II Als een waarschuwingsadres bekend is neemt de wachtcommandant decentrale meldkamer/ medewerker centrale meldkamer hiermee contact op.
III Wachtcommandant decentrale meldkamer of medewerker centrale meldkamer belt Uniglas en geeft de melding door.
IV Uniglas zorgt ervoor dat binnen een half uur een schadeherstelbedrijf ter plaatse is om met de werkzaamheden aan te vangen."
4. Burgerlijk Wetboek:
4.1. Artikel 6:198
"Zaakwaarneming is het zich willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van eens anders belang, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of een elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen."
4.2. Artikel 6:199
"1. De zaakwaarnemer is verplicht bij de waarneming de nodige zorg te betrachten en, voor zover dit redelijkerwijze van hem kan worden verlangd, de begonnen waarneming voort te zetten.
2. De zaakwaarnemer doet, zodra dit redelijkerwijze mogelijk is, aan de belanghebbende verantwoording van hetgeen hij verricht. Heeft hij voor de belanghebbende gelden uitgegeven of ontvangen, dan doet hij daarvan rekening."
4.3. Artikel 6:201:
"Een zaakwaarnemer is bevoegd rechtshandelingen te verrichten in naam van de belanghebbende, voor zover diens belang daardoor naar behoren wordt behartigd."
5. Op 9 december 1991 bracht de Nationale ombudsman rapport 91/675 uit. Het betrof het verslag van een onderzoek uit eigen beweging naar de registratie van gegevens met betrekking tot de in politiebureaus en cellen van de Koninklijke marechaussee ingesloten personen en de aan hen verleende zorg.
In het rapport overwoog de Nationale ombudsman dat vrijheidsbeneming van burgers door insluiting in een cel een zeer ingrijpende dwangmaatregel is. Daarom dienen hoge eisen te worden gesteld aan de uitvoering daarvan en aan de naleving van de voorschriften die hiervoor gelden. Ook dienen hoge eisen te worden gesteld aan de mogelijkheden om achteraf zowel intern als extern het betreffende overheidsoptreden te controleren.
In het rapport kwam de Nationale ombudsman tot een minimumlijst van 22 zogenoemde kernpunten waarvan de registratie essentieel werd geacht in verband met de eisen die mogen worden gesteld aan de zorg die wordt verleend aan personen die zijn ingesloten in een politiecel of een cel van de Koninklijke marechaussee.
Met betrekking tot de registratie van gegevens betreffende de verzorging overwoog de Nationale ombudsman in het rapport het volgende:
"Ingeslotenen zijn overgeleverd aan de zorg van degenen die namens de Staat verantwoordelijk zijn voor de arrestantenbewaring. Dit impliceert een zorgplicht ten aanzien van het lichamelijk en geestelijk welzijn van de ingeslotenen. Registratie is vereist op die punten waar vastlegging moet worden gezien als een noodzakelijke voorwaarde om aan die zorgplicht te kunnen voldoen. Deze gegevens betreffen:
a. (...)
b. het garanderen van voldoende medische zorg. In dit verband dienen het tijdstip van waarschuwen of raadplegen van arts of psychiater, en bezoeken van arts, psychiater of verpleegkundige te worden aangetekend, evenals weigeringen om aan verzoeken in dit verband te voldoen..."