Verzoekster klaagt over de wijze waarop de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) haar klacht van 16 mei 2002, over de lange duur van de behandeling van het bezwaarschrift van 6 juli 2001 tegen de afwijzende beslissing op de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van haar verblijfsvergunning, heeft behandeld. Zij klaagt er in dit verband met name over dat de IND, ondanks het feit dat haar klacht gegrond wordt verklaard, geen uitsluitsel kan geven over de termijn waarbinnen het bezwaarschrift zal worden behandeld omdat de IND pas op 9 juli 2002 het Bureau Medische Advisering (BMA) heeft verzocht om nader onderzoek.
Beoordeling
1. Termijnen in het bestuursrecht zijn voor de belanghebbende doorgaans fatale termijnen. Uit het oogpunt van een op dit punt na te streven gelijkheid tussen overheid en burger, en van de geloofwaardigheid van de overheid, behoren bestuursorganen zich evenzeer strikt gebonden te achten aan wettelijke voorschriften inzake voor hen geldende wettelijke termijnen. Dit geldt te meer wanneer de desbetreffende wettelijke voorschriften (enige) ruimte bieden voor het verlengen van de duur van de besluitvorming. Hierbij is het nog van belang om te benadrukken dat een zorgvuldige voorbereiding van een beslissing op bijvoorbeeld een bezwaarschrift niet aan een voortvarende behandeling van zo'n aanvraag in de weg behoort te staan.
Voortvarendheid vormt juist één van de wezenlijke onderdelen van een zorgvuldige behandeling. Het is dan ook aan het betrokken bestuursorgaan om te voorkomen dat een gebrek aan voortvarendheid leidt tot schending van de zorgvuldigheidsnorm.
2. Het voorgaande betekent dat de behandeling van bezwaarschriften dient plaats te vinden binnen de wettelijk gestelde termijnen. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb; zie Achtergrond) dient binnen zes weken dan wel (indien een adviescommissie is ingesteld) tien weken na ontvangst een beslissing te worden genomen op het bezwaarschrift. Op grond van het derde lid van artikel 7:10 Awb kan de beslissing voor ten hoogste vier weken worden verdaagd. De IND dient daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de indiener van het bezwaarschrift. Verder uitstel is op grond van artikel 7:10 vierde lid, Awb alleen mogelijk met instemming van de indiener.
3. Verzoeksters gemachtigde diende op 6 juli 2001 een bezwaarschrift in bij de IND tegen de afwijzende beslissing op haar aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van haar verblijfsvergunning. Na één jaar en twee maanden, op 30 augustus 2002, werd een beslissing op het bezwaarschrift genomen. Niet gebleken is dat de IND conform artikel 7:10, derde en vierde lid, Awb de beslissing heeft verdaagd en om verder uitstel heeft verzocht. Er dient dan ook geconcludeerd te worden dat de wettelijke beslistermijn van artikel 7:10 Awb ruimschoots is overschreden.
4. Bij brief van 16 mei 2002 diende verzoekster een klacht in bij de IND over de lange duur van de behandeling van het bezwaarschrift van 6 juli 2001. De IND deelde in haar reactie op de klacht bij brief van 9 juli 2002 aan verzoekster dan ook terecht aan verzoekster mee dat hij de klacht voor wat betreft de lange duur van de behandeling van het bezwaarschrift gegrond achtte.
De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk
5. Verzoekster klaagt er verder over dat de IND naar aanleiding van de klacht geen uitsluitsel heeft gegeven over de termijn waarbinnen het bezwaarschrift behandeld zal worden. De IND liet in de brief van 9 juli 2002 aan verzoekster weten dat geen uitsluitsel kon worden gegeven over de beslistermijn op het bezwaarschrift omdat bij brief van 9 juli 2002 het Bureau Medische Advisering (BMA) om informatie was gevraagd.
6. Aangezien de IND de klacht over de lange duur van de behandeling van het bezwaarschrift van 6 juli 2001 gegrond achtte, had er een passende en zo concreet mogelijke maatregel getroffen dienen te worden. De enkele mededeling dat informatie zou worden opgevraagd bij het BMA kan niet worden aangemerkt als een passende maatregel nu daaruit niet kon worden afgeleid wanneer een antwoord van het BMA was te verwachten, wanneer de IND, zo nodig, zou rappelleren en wanneer er na ontvangst van die informatie een beslissing zou worden genomen op het bezwaarschrift.
7. Ook de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gaf in zijn reactie op de klacht aan dat de afdoening van de klacht niet voldoende was geweest en dat hij intern onder de aandacht heeft gebracht dat bij de afdoening van een gegronde klacht ook aangegeven dient te worden wanneer het BMA-advies word verwacht en wanneer, indien nodig, bij het BMA gerappelleerd zal worden.
Ook op dit punt is de onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond.
Onderzoek
Op 30 juli 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw V. te Den Haag, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tijdens het onderzoek kregen de minister en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Verzoekster deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De minister voor vreemdelingenzaken en integratie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeksters gemachtigde diende op 6 juli 2001 een bezwaarschrift in bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) tegen de afwijzende beslissing van 11 juni 2001 van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van haar verblijfsvergunning.
Bij brief van 16 mei 2002 diende verzoekster een klacht in bij de IND over de lange duur van de behandeling van het bezwaarschrift van 6 juli 2001.
2. Bij brief van 9 juli 2002 reageerde de IND als volgt op verzoeksters klacht van 16 mei 2002:
“…Uw klacht is gegrond. Gebleken is dat de wettelijke behandelingstermijn van het beslissen op het bezwaarschrift ruimschoots is overschreden. Hiervoor bied ik dan ook mijn verontschuldigingen aan.
De verklaring die hiervoor gegeven kan worden is het feit dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst de laatste periode geconfronteerd is met veel aanvragen en bezwaarschriften.
Ten aanzien van uw bezwaarschrift kan ik het volgende mededelen.
Het bezwaarschrift is thans in behandeling genomen.
Gebleken is dat nader onderzoek van het Bureau Medische Advisering (BMA) van de IND noodzakelijk is. Bij brief van heden heb ik het BMA verzocht zo spoedig mogelijk de nodige informatie te verstrekken.
Gezien de noodzaak tot nader onderzoek kan ik helaas geen mededeling doen omtrent de termijn waarbinnen een beslissing op het bezwaarschrift zal worden genomen.
Ik neem aan dat met het bovenstaande uw klacht in voldoende mate is afgehandeld...”
3. Op 30 augustus 2002 nam de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een beslissing op verzoeksters bezwaarschrift van 6 juli 2001.
B. Standpunt verzoekster
Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie
Bij brief van 29 augustus 2002 reageerde de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie als volgt op de klacht:
“…In de brief van 9 juli 2002 is wel aangegeven dat er een nader onderzoek bij de medisch adviseur van het BMA is ingesteld, maar is niet vermeld binnen welke termijn er een beslissing zal worden genomen op het bezwaarschrift.
Kennelijk is bij de klachtafdoening ervan uitgegaan dat in verband met het inschakelen van een (externe)adviseur er geen informatie kan worden gegeven binnen welke termijn doorgaans een advies wordt ontvangen. Evenmin is informatie gegeven over de vraag wanneer gerappelleerd zal worden indien het advies van de medisch adviseur zou uitblijven. Bij de klachtafdoening is derhalve over het hoofd gezien het belang van het geven van informatie aan de klager over de termijn waarbinnen doorgaans advies wordt ontvangen van de medisch adviseur van het BMA.
Daarnaast is niet goed onderkend het belang van het geven van informatie over de termijn waarbinnen gerappelleerd zal worden indien het advies van de medisch adviseur van het BMA uitblijft. Ik stel daarom vast dat de afdoening van de klacht niet voldoende is geweest en acht de klacht gegrond. Ik heb intern nogmaals onder de aandacht gebracht dat in het kader van afdoening van een gegronde klacht moet worden aangegeven binnen welke termijn doorgaans een advies wordt ontvangen van een (externe) adviseur en, indien noodzakelijk, binnen welke termijn bij deze (externe) adviseur gerappelleerd zal worden.
Inmiddels heeft de medisch adviseur bij nota van 15 juli 2002 de gevraagde informatie gegeven. Hierdoor kan thans op het bezwaarschrift worden beslist. Aan (verzoekster: N.o.) is per brief van 28 augustus 2002 medegedeeld dat zij voor 2 september 2002 de beslissing op haar bezwaarschrift zal hebben ontvangen...”
Achtergrond
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:10
“1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes of -indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld- binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
(…)
3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen.”