Verzoekers klagen erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) hun verzoek van 18 oktober 2001 om heropening van het onderzoek naar hun klacht van 24 september 1997, door de IND afgedaan bij brief van 23 augustus 2000, bij brief van 21 februari 2002 heeft afgewezen.
Beoordeling
1. Op 4 september 1997 reisde verzoeker samen met zijn Thaise echtgenote, via de luchthaven Schiphol, Nederland in. Zijn echtgenote was in het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) waardoor het haar was toegestaan om maximaal drie maanden in Nederland te verblijven. Dit visum diende te worden gebruikt vóór 23 november 1997. Verzoekers waren in het bezit van zogenoemde open tickets hetgeen betekende dat zij de datum voor de terugreis nog niet hadden vastgelegd.
Op 9 september 1997 meldden zij zich bij de vreemdelingendienst in Scheemda. De echtgenote van verzoeker diende geen aanvraag in om verlening van een verblijfsvergunning.
2. In de nacht van 10 op 11 september 1997 overnachtten verzoekers in een hotel op de vlieghaven Schiphol. Om in het hotel te komen passeerden verzoekers een doorlaatpost van de Koninklijke Marechaussee waarbij een stempel werd geplaatst in het paspoort van verzoekers echtgenote. De volgende morgen, 11 september 1997, wilden verzoekers Schiphol verlaten. Toen zij hierbij opnieuw een doorlaatpost van de Koninklijke Marechaussee wilden passeren, werd hen meegedeeld dat verzoekster Nederland niet meer kon inreizen omdat haar mvv niet langer geldig was.
3. Na de weigering verzoekster toe te laten tot Nederland, reisden verzoekers op 11 september 1997 terug naar Thailand. Bij brief van 24 september 1997 diende verzoeker een klacht in bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de weigering zijn echtgenote op 11 september 1997 toegang tot Nederland te verlenen. Bij brief van 23 augustus 2000 regeerde de staatssecretaris van Justitie op de klacht. De staatssecretaris van Justitie achtte de klacht ongegrond. Hij deelde hierbij mee dat verzoekers de nacht hadden doorgebracht in een hotel dat zich in de internationale lounge bevond. Passagiers hebben alleen toegang tot de internationale lounge als zij beschikken over een ticket waarmee men Schiphol kan verlaten. De staatssecretaris van Justitie concludeerde dat verzoekers bij de doorlaatpost hun paspoorten en boardingkaarten hadden getoond alvorens de internationale lounge te kunnen betreden, waarop een medewerker van de Koninklijke Marechaussee conform de geldende regelgeving een stempel had geplaatst in het paspoort van verzoekers echtgenote. Hierdoor was de mvv verbruikt en kon niet wederom toelating worden verkregen tot Nederland. De staatssecretaris van Justitie merkte daarnaast op dat uit rapportages van de Koninklijke Marechaussee was gebleken dat er geen sprake was geweest van een formeel verzoek om toelating tot Nederland omdat verzoekers op 11 september 1997 aan een medewerker van de Koninklijke Marechaussee alleen hadden verzocht om de luchthaven even te mogen verlaten in afwachting van hun vlucht naar Thailand.
4. Bij brief van 18 oktober 2001 berichtte verzoekers' gemachtigde de IND dat op het moment dat verzoekers op 10 september 1997 de internationale lounge betraden, zij niet in het bezit waren van boardingkaarten omdat op dat moment de balie van de betrokken luchtvaartmaatschappij gesloten was. Hij legde daarbij een kopie over van de boardingkaarten, waaruit bleek dat die waren afgegeven op 11 september 1997. Daarnaast liet verzoekers' gemachtigde weten dat zijn cliënten ontkenden dat zij de Koninklijke Marechaussee hadden verzocht om de luchthaven even te mogen verlaten in afwachting van hun vlucht. Verzoekers hadden hun huis en inboedel in Thailand verkocht met de intentie om zich in Nederland te vestigen. Verzoekers' gemachtigde legde bij zijn brief een kopie over van inschrijving op 9 september 1997 van verzoekers als woningzoekende bij een Woningstichting te Vlagtwedde en kopieën van inschrijvingen in november 1996 als woningzoekenden bij verschillende andere woningstichtingen. Verzoekers' gemachtigde verzocht de IND om heropening van het onderzoek naar de klacht omdat niet was onderzocht hoe zijn cliënten zonder boardingkaarten hadden kunnen toetreden tot de internationale lounge, geen acht was geslagen op het feit dat verzoekers echtgenote in het bezit was van een mvv en niet was onderzocht in hoeverre zijn cliënten stappen hadden ondernomen om hun verblijf in Nederland te regelen.
5. Bij brief van 21 februari 2002 liet de staatssecretaris van Justitie op het verzoek van verzoekers' gemachtigde tot heropening van het onderzoek naar de klacht van verzoekers weten dat geen nader onderzoek zou plaatsvinden omdat er geen nieuwe feiten en omstandigheden waren aangevoerd. De staatssecretaris van Justitie was van mening dat nu vaststond dat verzoekers Nederland waren uitgereisd op 10 september 1997 en uit onderzoek naar voren was gekomen dat verzoeker bij de vreemdelingendienst op 9 september 1997 had verklaard naar Thailand terug te keren omdat er geen woonruimte beschikbaar was, er geen aanleiding was een nader onderzoek in te stellen.
6. Het standpunt van de staatssecretaris dat er geen aanleiding was om het onderzoek te heropenen omdat er geen nieuwe feiten waren aangevoerd, kan niet zonder meer worden gevolgd.
Verzoekers gemachtigde had immers aangevoerd dat verzoekers, zoals nader onderzoek intussen had uitgewezen, niet in het bezit konden zijn geweest van boardingkaarten. Daardoor bleek achteraf dat uit het onderzoek van de IND niet duidelijk was geworden waarom verzoekers zonder boardingkaarten, en bovendien in het bezit van een open niet geconfirmeerd ticket, waren toegelaten tot de internationale lounge.
7. Daar komt nog bij dat ook in eerste instantie al op verschillende punten onduidelijkheid
over de gang van zaken was blijven bestaan. Zo bleek uit de rapportages van de Koninklijke Marechaussee niet of de echtgenote van verzoeker was gewezen op de consequentie dat haar mvv niet langer geldig zou zijn na toelating tot de internationale lounge.
Evenmin was duidelijk geworden hoe de verklaring van een beambte van de vreemdelingendienst te Scheemda dat verzoekers zich niet wilden vestigen, zich verhield tot de inschrijving van verzoekers op 9 september 1997 bij een woningbouwstichting te Vlagtwedde, terwijl ook vragen zijn blijven bestaan over de reactie van verzoekers toen zij op 11 september 1997 vernamen dat zij Nederland niet meer mochten inreizen.
Uit het onderzoek bleek ook dat verzoekers de nacht hadden doorgebracht in het Mercure hotel Zuid. Dit hotel is gelegen in het Schengengebied en kan via de land-site zonder paspoortcontrole of andere beletselen worden verlaten. Onduidelijk was waarom van die mogelijkheid geen gebruik is gemaakt.
Het standpunt van de staatssecretaris van Justitie dat geen nieuw onderzoek naar de klacht van verzoekers behoefde te worden ingesteld, omdat verzoekers het oogmerk hadden terug te keren naar Thailand, was derhalve niet gebaseerd op vaststaande feiten met betrekking tot de gebeurtenissen zoals die hebben plaatsgevonden voorafgaand en bij het ontzeggen van de toegang tot Nederland. Hierdoor kon de staatssecretaris van Justitie niet in redelijkheid tot de conclusie komen dat er geen aanleiding was tot heropening van het onderzoek.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van Immigratie- en Naturalisatiedienst, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond.
Onderzoek
Op 6 maart 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw S., ingediend door de heer mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, met een klacht over een gedraging van Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Vervolgens werden verzoekers in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Verzoekers' gemachtigde deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker reisde samen zijn echtgenote, van Thaise nationaliteit, Nederland in, via luchthaven Schiphol, op 4 september 1997. Zijn echtgenote was in het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met een geldigheidsduur tot 23 november 1997. In de nacht van 10 op 11 september 1997 verbleef verzoeker met zijn echtgenote in het Mercure hotel, gelegen in het luchthavengebouw Schiphol. Toen verzoekers echtgenote op 11 september 1997 het hotel verliet en bij de paspoortcontrole opnieuw verzocht om toegang tot Nederland werd haar de toegang geweigerd omdat haar mvv niet langer geldig was.
2. Verzoeker klaagde er bij brief van 24 september 1997 bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over dat zijn echtgenote, op 11 september 1997 de toegang tot Nederland was ontzegd.
3. Bij brief van 23 augustus 2000 regeerde de IND als volgt op verzoekers' klacht van 24 september 1997:
“In uw brief stelt u op 10 september 1997 met uw vrouw op de luchthaven te hebben overnacht, zonder de intentie te hebben gehad om uit Nederland te reizen. Nadat u op de luchthaven heeft overnacht zou aan uw vrouw de toegang tot Nederland zijn geweigerd, aangezien haar visum reeds was verbruikt.
Op 7 mei 1997 is door de Visadienst van het Ministerie van Justitie toestemming verleend voor een machtiging tot voorlopig verblijf aan uw vrouw. Deze machtiging tot voorlopig verblijf is een visum, geldig voor één inreis met een maximaal verblijf van drie maanden, en diende gebruikt te worden in een periode gelegen tussen 26 mei 1997 en 23 november 1997. In de tijd dat uw vrouw op dit visum in Nederland verbleef kon zij een vergunning tot verblijf aanvragen bij de plaatselijke vreemdelingendienst. Na uitreis uit Nederland is het visum verbruikt en derhalve niet meer geldig.
Uw vrouw, mw S., is op 4 september 1997 Nederland ingereisd met het betreffende visum. Dit blijkt ook uit het inreisstempel dat is geplaatst in het paspoort van uw vrouw. Tevens is op 10 september 1997 een uitreisstempel geplaatst waarmee het visum verbruikt is.
Op 10 september 1997 heeft u zich gemeld bij de Koninklijke marechaussee, teneinde- naar u stelt- te kunnen overnachten in een hotel op de luchthaven Schiphol. Aangezien dit hotel zich in de internationale lounge bevindt, is het hotel alleen toegankelijk voor passagiers die in transit zijn. Het is niet mogelijk voor toeristen om zich in de internationale lounge te begeven, zonder dat men over een ticket beschikt waarmee men vanaf Schiphol vertrekt.
Derhalve moet ik concluderen dat u de toegang tot de internationale lounge heeft verkregen, op vertoon van uw paspoorten en boardingkaarten. De Koninklijke marechaussee heeft derhalve, conform de geldende nationale en internationale regelgeving, een uitreisstempel geplaatst in het paspoort van uw vrouw. Met het plaatsen van dit stempel is het visum van uw vrouw verbruikt en kan zij niet op dit visum wederom worden toegelaten tot Nederland.
Uit de rapportages van de Koninklijke marechaussee blijkt dat u zich op 11 september 1997 heeft gemeld bij een inreisbalie op de luchthaven Schiphol, nadat u de nacht had doorgebracht in een hotel op de luchthaven, met de vraag of u en uw vrouw de luchthaven even konden verlaten in afwachting van uw vlucht naar Thailand op 11 september 1997. Er is dus geen sprake geweest van een formeel verzoek om inreis in Nederland, omdat u de intentie had diezelfde dag naar Thailand te vliegen. Deze rapportage bevestigt de hierboven reeds getrokken conclusie, namelijk dat u beiden op vertoon van paspoort en boardingkaart toegang heeft verkregen tot de internationale lounge.
Aangezien het visum van uw vrouw reeds verbruikt was heeft de Koninklijke marechaussee aangegeven dat dit niet mogelijk was. Hierop zijn u en uw vrouw met vlucht TG 971 vertrokken naar Bangkok, de boardingkaarten van deze vlucht heeft u ons reeds in kopie toegezonden.
Uw klacht betreffende de handelwijze van de Koninklijke marechaussee op Schiphol inzake de gebeurtenissen rondom uw vrouw acht ik op grond van het bovengenoemde ongegrond.”
4. Bij brief van 18 oktober 2001 reageerde verzoekers' gemachtigde op de reactie van de IND op de klacht van verzoeker. In deze brief was onder meer het volgende opgenomen:
“Bij brief van 23 augustus 2000 heeft u de klacht ongegrond verklaard. In uw brief stelt u dat cliënt en zijn echtgenote op 10 september 1997 zich hebben gemeld bij de Koninklijke marechaussee en dat op vertoon van het paspoort en boardingkaarten hun toegang is verleend tot de internationale lounge.
Dit is niet juist. Cliënt en zijn echtgenote beschikten toen zij werden toegelaten tot de internationale lounge nog niet over boardingkaarten. Dat kon ook niet omdat op dat moment de balie van de betreffende luchtvaartmaatschappij gesloten was. Dit blijkt uit de bijgevoegde kopie van de boardingkaarten. Deze zijn op 11 september 1997 afgegeven. Kortom cliënt en zijn echtgenote zijn in strijd met de bestaande voorschriften toegelaten tot de internationale lounge.
Vervolgens hebben cliënt en zijn vrouw de volgende dag de internationale lounge willen verlaten om hun reis binnen Nederland voort te zetten. Cliënt bestrijdt dan ook met klem dat hij op 11 september 1997 heeft verzocht om de luchthaven even te mogen verlaten in afwachting van hun vlucht naar Thailand.
Cliënt en zijn echtgenote hebben in 1997 in Thailand hun woning en inboedel verkocht en zijn naar Nederland gereisd om zich hier te vestigen. Daarom is ook een machtiging tot voorlopig verblijf aangevraagd en afgegeven. Na binnenkomst in Nederland hebben cliënt en zijn echtgenote zich op 9 september 1997 gemeld bij de vreemdelingenpolitie te Scheemda en hebben zij daar gesproken met de heer R. Vervolgens heeft cliënt zich ingeschreven bij de Woningstichting Oosterkim te Vlagtwedde. Een kopie van het inschrijvingsbewijs treft u hierbij aan. Cliënt stond reeds ingeschreven bij de Stichting Woningbouw te Stadskanaal en bij de Christelijke Woningbouwvereniging Oostelijk Groningen (zie bijgevoegde kopieën) en kon op korte termijn een toewijzing van een woning tegemoet zien. In afwachting daarvan is cliënt met zijn vrouw door Nederland gaan reizen, waarbij door een samenloop van omstandigheden op 10 september 1997 Schiphol werd aangedaan. Er was geen terugreis geboekt, cliënt en zijn echtgenote beschikten over open tickets. Kopieën daarvan zijn bijgevoegd.
Cliënt stelt dat er op 11 september 1997 door de marechaussee uitsluitend is gekeken naar het uitreisstempel en geen verder onderzoek heeft plaatsgevonden. Niet is geverifieerd of cliënt en zijn echtgenote op 10 september 1997 zonder boardingkaarten zijn toegelaten tot de internationale lounge. Ook is geen acht geslagen op het feit dat een machtiging tot voorlopig verblijf was afgegeven, waaruit kan worden afgeleid dat men de intentie had zich in Nederland te vestigen en een verblijfsvergunning aan te vragen. Tevens is niet onderzocht in hoeverre cliënt en zijn echtgenote al de nodige stappen hadden gezet om het verblijf hier te lande te regelen.
Cliënt is dan ook van mening dat zijn klacht ten onrechte ongegrond is verklaard en verzoekt u het onderzoek te heropenen, het bovenstaande daarbij te betrekken en de klacht alsnog gegrond te verklaren.”
5. Bij brief van 12 december 2001 wendde verzoekers' gemachtigde zich met een klacht tot de Nationale ombudsman omdat de IND nog niet had gereageerd op het verzoek van 18 oktober 2001 om het onderzoek naar de klacht van zijn cliënt te heropenen. Bij brief van 27 december 2001 zond de Nationale ombudsman de klacht van verzoekers' gemachtigde ter behandeling door naar de IND.
De IND reageerde vervolgens bij brief van 21 februari 2002 op het verzoek van verzoekers' gemachtigde van 18 oktober 2001. In deze brief was onder meer het volgende opgenomen:
“Allereerst bied ik u mijn verontschuldigingen aan voor de late reactie op uw brief.
In uw klacht voert u zakelijk weergegeven aan dat uw cliënt op 24 september 1997 een klacht heeft ingediend bij de IND, betreffende gebeurtenissen op de luchthaven Schiphol, rondom zijn echtgenote, mw S., op 11 september 1997. Omtrent deze aangelegenheid heeft uw cliënt zich reeds eerder beklaagd bij brief van 18 november 1999 en 15 mei 1998. Bij brief van 23 augustus 2000 zijn deze brieven beantwoord en is inhoudelijk ingegaan op de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden. De door u aangevoerde feiten en omstandigheden zijn bij dit antwoord meegewogen. Ik stel met andere woorden vast dat uw brief als zodanig geen nieuwe feiten en omstandigheden bevat.
Naar uit de verkregen ambtsberichten blijkt, en uw cliënt bij brief van 23 augustus 2000 bericht, heeft uw cliënt zich op 11 september gemeld bij de inreisbalie op de luchthaven Schiphol. Hierbij is hem desgevraagd medegedeeld dat het visum van zijn vrouw was verbruikt. Op grond van het onderzoek naar de gebeurtenissen is niet vastgesteld dat uw cliënt een formeel verzoek tot toegang tot Nederland heeft ingediend. Vaststaat tevens dat uw cliënt en zijn vrouw Nederland op 10 september zijn uitgereisd. Zoals aangegeven in voornoemde brief van 23 augustus is uit de omstandigheden aangenomen dat uw cliënt en zijn vrouw Nederland zijn uitgereisd op vertoon van paspoort en boardingkaarten. Voor de onderhavige zaak is het echter van belang vast te stellen dat zij Nederland zijn uitgereisd, hetgeen is geschied aan de hand van in paspoorten gestelde stempels. Daarbij wijs ik erop dat betrokkene over open tickets beschikten en dat de balie (zoals door uw cliënt gesteld) van de desbetreffende luchtvaartmaatschappij gesloten is geweest op de avond van 10 september 1997.
Ten aanzien van uw opmerking dat de heer en mevrouw S. zich door een samenloop van omstandigheden op Schiphol bevonden zij opgemerkt dat in de verkregen ambtsberichten naar voren komt dat de heer S. zich op 9 september bij de vreemdelingendienst te Scheemda heeft gemeld en aldaar heeft verklaard naar Thailand terug te willen reizen omdat er geen woning voor hem beschikbaar zou zijn.
Gezien het vorenstaande zie ik geen aanleiding tot een nader onderzoek in deze zaak.”
B. Standpunt verzoekers
1. Voor het standpunt van verzoekers wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.
2. In het verzoekschrift deelde verzoekers' gemachtigde onder meer het volgende mee:
“In mijn brief van 18 oktober 2001 heb ik aangegeven dat cliënt en zijn echtgenote in strijd met de bestaande voorschriften (zij beschikten niet over boardingkaarten) toegelaten zijn op de internationale lounge, als gevolg waarvan de echtgenote van cliënt Nederland niet meer kon inreizen. Volgens de reactie van de IND zijn cliënt en zijn echtgenote uitgereisd aan de hand van de in de paspoorten gestelde stempels.
Cliënt kan dit betoog niet volgen. In de eerste plaats beschikt cliënt over een Nederlands paspoort en bevond zich in zijn pasport uitsluitend een uitreisstempel uit Thailand. In de tweede plaats had zijn echtgenote een mvv (visum) in haar paspoort staan en bleek uit de stempels dat zij kort daarvoor Nederland was in gereisd en nog tot 12 september 1997 in de gelegenheid was om zich te melden bij de vreemdelingendienst te Groningen.
Indien het visum van de echtgenote van cliënt goed zou zijn bekeken zou de dienstdoende ambtenaar hebben moeten opmerken dat het een mvv betrof en zich er van moeten vergewissen dat men kennelijk van de mvv geen gebruik wenste te maken en moeten aangeven wat de gevolgen waren van het binnentreden van de internationale lounge. Alles wijst er op dat de dienstdoende ambtenaren de voorschriften hebben overtreden, door cliënt en zijn echtgenote toe te laten zonder boardingkaarten en ook het paspoort en de daarin bevindende stempels niet goed hebben bekeken.
De IND zou dan ook moeten onderzoeken hoe het mogelijk is geweest dat cliënt en zijn echtgenote zich zonder boardingkaarten in de internationale lounge bevonden.
Verder zou cliënt op 9 september 1997 bij de vreemdelingendienst te Scheemda hebben verklaard naar Thailand te willen terugreizen omdat er geen woning voor hen beschikbaar zou zijn. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 18 oktober 2001 heeft cliënt zich op 9 september 1997, na het gesprek met de vreemdelingendienst, ingeschreven bij de woningstichting Oosterkim te Vlagtwedde. Cliënt heeft mij meegedeeld dat hij dit heeft gedaan op advies van dhr. R. van de vreemdelingendienst te Scheemda, omdat deze woningstichting nogal wat leegstand kende en op korte termijn een woning zou kunnen aanbieden.
Overigens waren bij dit gesprek ook de zoon van cliënt en zijn vrouw aanwezig. Deze kunnen beiden het bovengestelde bevestigen. Cliënt en zijn echtgenote hadden in afwachting van de toewijzing van de woning zonder problemen gedurende enige tijd bij hen of andere familieleden kunnen logeren.”
C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie
1. In haar reactie op de klacht deelde de staatssecretaris van Justitie bij brief van 4 juli 2002 onder meer het volgende mee:
“ … De heer De Leest stelt in zijn verzoek dat bij het onderzoek geen acht is geslagen op een aantal door hem genoemde punten en dat de betrokken ambtenaar van de grensbewaking bij de afhandeling op 11 september 1997 van het verzoek van betrokkenen (of zij even in afwachting van de vlucht de luchthaven mochten verlaten) geen verder onderzoek heeft verricht naar de achtergrond van het eerdere verblijf van betrokkenen in Nederland.
Zoals uit de (door de Staatssecretaris van Justitie meegezonden; N.o.) stukken blijkt is in het kader van de afhandeling van de oorspronkelijke klacht van de heer en mevrouw S. contact opgenomen met de Vreemdelingendienst te Scheemda. Aan de hand van de aldus verkregen informatie kon worden vastgesteld dat betrokkenen het oogmerk hebben opgevat uit te willen reizen naar Thailand en niet bij toeval op de luchthaven te zijn beland.
Kort weergegeven is blijkens de verkregen ambtsberichten bij het onderzoek naar de klacht vastgesteld dat betrokkenen op 10 september 1997 wederom naar de luchthaven Schiphol zijn gegaan met het doel uit te reizen naar Thailand, omdat er voor hen geen woning beschikbaar zou zijn hier in Nederland. Ze hebben de nacht van 10 op 11 september 1997 doorgebracht in een hotel in de internationale lounge op Schiphol. Betrokkenen hebben vervolgens bij een doorlaatpost gevraagd of zij even van de luchthaven af mochten in afwachting van hun vlucht. Hiervoor is geen toestemming verleend omdat betrokkene niet over een vereist visum voor inreis beschikte. Betrokkenen hebben dit voor kennisgeving aangenomen en hun weg vervolgd, aldus de betrokken ambtenaar belast met de grenscontrole. De ambtenaar belast met de grenscontrole heeft het verzoek niet opgevat als een formeel verzoek tot toelating tot Nederland. Het gedrag van betrokkenen heeft deze ambtenaar ook geen aanleiding gegeven tot verder onderzoek.
Tevens is onderzocht onder welke omstandigheden betrokkenen in de internationale lounge terecht zijn gekomen alsmede of de betrokken ambtenaar in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen het verzoek van betrokkenen af te wijzen.
De in de brief van de heer De Leest genoemde punten waren ten tijde van het onderzoek bekend en zijn bij de besluitvorming over de klacht mee gewogen. Zoals uit de brief van 23 augustus 2000 blijkt heeft dit niet tot het oordeel geleid dat de betrokken ambtenaar van de grensbewaking het verzoek van betrokkenen ten onrechte heeft afgewezen. Evenmin heeft dit geleid tot het oordeel dat de klacht van het echtpaar S. gegrond is.
Bij de behandeling van het verzoek van de heer De Leest van 18 oktober 2001 is aangenomen dat er geen aanleiding bestaat het verzoek in te willigen gezien het feit dat de eerdere gelijkluidende klacht van het echtpaar S. is afgehandeld en het tijdsverloop sedert de gebeurtenissen en dit verzoek, nader onderzoek naar de feiten nagenoeg onmogelijk maakt. Voorts zijn de aangevoerde feiten en omstandigheden (voor zover relevant) niet nieuw en meegewogen bij de beantwoording van de eerdere klachten.
Ter adstructie zijn bij de beantwoording de belangrijkste overwegingen van de eerdere beantwoording weergegeven. Ik volsta hierbij met een verwijzing naar de brief van 21 februari 2002 gericht aan de heer De Leest alsmede de genoemde brief van 23 augustus 2000. (zie hiervóór, onder A.5 en A.3; N.o.)
Tot slot kan worden aangenomen dat de heer De Leest gelijk heeft waar hij stelt dat in het paspoort van de heer S. geen uitreisstempel geplaatst is op 10 september 1997 (in het dossier is overigens geen kopie van zijn paspoort aanwezig). In de brief van 21 februari 2002 is de zin opgenomen: “Voor de onderhavige zaak is het van belang vast te stellen dat zij Nederland zijn uitgereisd, hetgeen is geschied aan de hand van in de paspoorten gestelde stempels”. Dit is een te ruime uitleg van het in de eerste alinea genoemd ambtsbericht van 10 december 1997, waarin slechts vermeld wordt dat een stempel geplaatst is in het paspoort van mevrouw S. Een en ander doet echter niets af aan de strekking van de tussen haakjes geplaatste zinsnede.
Op grond van het vorenstaande heeft het hoofd van de Afdeling grensbewaking Schiphol op 21 februari 2002 geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat het onderzoek te heropenen naar de weigering tot toelating van het echtpaar S. tot Nederland van 11 september 1997. Na kennisneming van bijgaande stukken uit het dossier ben ik van mening dat ik in redelijkheid tot dit oordeel heb kunnen komen. Ik acht de bij u ingediende klacht ongegrond.”
2. Bij de reactie op de klacht voegde de staatssecretaris van Justitie onder meer het onderzoeksrapport van de Commandant District Koninklijke Marechaussee Luchtvaart van 15 december 1997 naar de toegangsweigering op 11 september 1997 van mevrouw S. op Schiphol. In dit rapport was onder meer opgenomen:
“Het resultaat van het betreffende onderzoek is gerelateerd in de door het Hoofd Operationele Ondersteuning van de Brigade terminal 1 en de Waarnemend Commandanten van de Brigades terminal 2 en 3 van de Dienst Grensbewaking van mijn District opgemaakte rapportages hetwelk hierbij zijn gevoegd.
De reden waarom de beantwoording van deze klacht zo lang op zich heeft laten wachten is dat niet aanstonds bleek welke Brigade van mijn District bij dit voorval betrokken was geweest en dat de klacht - op basis van de voorgaande resultaten - telkens voor onderzoek moest worden doorgezonden. De klacht werd achtereenvolgens gezonden naar de Brigades Terminal 3, 1 en 2 van mijn District.
De door het Hoofd Operationele Ondersteuning van Terminal 1 opgemaakte rapportage biedt - helaas - geen nader houvast. Door hem worden wel een aantal mogelijkheden genoemd, maar van een daadwerkelijke betrokkenheid van zijn personeel bij dit voorval is hem niet gebleken. (…)
Volgens de door het Hoofd Operationele Ondersteuning van Terminal 2 opgemaakte rapportage kon een tot zijn brigade behorende wachtmeester zich het voorval nog wél herinneren. Het Hoofd schrijft dat tijdens het gesprek tussen de wachtmeester en de heer S. niet duidelijk bleek of hij toelating in Nederland verzocht. Verder schrijft het Hoofd dat hij met betrekking tot deze klacht op 10 september 1997 navraag heeft gedaan bij de heer R. van de vreemdelingendienst te Scheemda. De heer R. had op 9 september 1997 van de heer S. vernomen dat hij - vanwege het ontbreken van woonruimte - terug wilde naar Thailand. Verder had R. medegedeeld dat er waarschijnlijk bij de heer S. onduidelijkheid was ontstaan over de geldigheidsduur van het visum voor zijn echtgenote.
Uit de bij de brief van de Waarnemend Commandant Brigade terminal 3 gevoegde rapportage blijkt dat ook geen der personeelsleden van deze brigade zich iets over het voorval kon herinneren.(…)”
3. In de rapportage van 20 november 1997 van het Hoofd Operationele Ondersteuning van terminal 1 aan de Commandant District Koninklijke Marechaussee Luchtvaart is onder meer het volgende opgenomen:
“Na onderzoek blijven er nog talrijke vragen over. Kennelijk verbleef het echtpaar S. als toerist op de luchthaven Schiphol en overnachtte in het Mercure- hotel gelegen in het douane gebied. Het is echt ongebruikelijk dat er mensen, niet zijnde reizigers, gebruik maken van die hotelaccomodatie. Het is aan te nemen dat zij via vertrek 3 de terminal zijn binnengegaan, om zo in het beveiligde gebied het Mercure-hotel (West) te bereiken. Voorts werden zij door geboekt naar het Mercure-hotel in hal 1 (Zuid) gelegen in het Schengengebied, dus weer buiten dat douane gebied.
Het Mercure-hotel-zuid is gelegen in het zgn. Schengengebied en kan via land-site verlaten worden zonder paspoortcontrole of andere beletselen. Het is onduidelijk op welke paspoortcontrole-plaats deze echtlieden de inreis in Nederland vroegen. Kennelijk waren zij na het hotelbezoek Nederland niet ingelopen, doch mogelijk via een paspoortcontrole boven het hotel, BGT (Brigade Grensbewaking Terminal; N.o.) 1 post 1.1 V of vertrek 1.2, om zo de route van de vorige avond te gaan.
Dit blijft een onduidelijke situatie, liet het personeel op vertrek 1.1 of 1.2 hen wel zonder instapkaart het beveiligde gebied in om wat zij mogelijk aangaven te vertrekken. Het vertrekken kan ook inhouden, vertrek vanaf de luchthaven en reizen naar Groningen. In die vroeg dienst van 11 september 1997 was er één vrouwelijke collega op dienst die evenmin enige bemoeienis wist te herinneren met dit Ned/Thaise echtpaar en dan nog op uitreis (vertrek). Dit is weer in tegenspraak met klager die Nederland niet meer in mocht. Voorts zou dit echtpaar de route van de vorige avond volgend, al dan niet dwalend, ook de toegang tot Nederland hebben kunnen verzoeken op aankomst 2, alwaar de dienstgroep 2.04 werkzaam was. Ook in deze dienstgroep is een vrouwelijke collega werkzaam.
De Vreemdelingendienst Veendam weet van deze MTVV (machtiging tot voorlopig verblijf) aanvrage. Dit echtpaar is op het bureau geweest, doch dienden geen aanvraag verblijfsvergunning in. Zij vertelden letterlijk: “We kunnen geen woonruimte vinden en daarom gaan we maar terug. Op 11 september 1997 zijn er geen tickets verkocht aan het echtpaar S. door de Thay International Airways. Dit echtpaar is kennelijk met eigen tickets vertrokken.
Ook blijft de vraag hoe dit echtpaar heeft gereageerd bij de “inreiscontrole” op 11 september 1997. Haar werd kennelijk verteld uw VTV is verlopen en daarom krijgt u geen toegang. De ene passagier gaat uit zijn dak van kwaadheid, terwijl een andere passagier zijn schouders ophaalt en er in berust. In zo'n geval zal er geen “opno” opgemaakt kunnen zijn.
Als aan deze mevr. S. inderdaad de toegang tot Nederland is geweigerd, is het zeer laakbaar dat daar omtrent geen mutaties zijn gesteld in het PAS. Door mij is er geen enkel aanknopingspunt gevonden die aan zouden geven dat er één of meerdere personeelsleden van BGT1 direct bij dit voorval betrokken zouden zijn geweest. (..)”
4. In de brief van 10 december 1997 van het Hoofd Operationele Ondersteuning Brigade Grensbewaking Terminal aan de Commandant District Koninklijke Marechaussee Luchtvaart II is onder meer het volgende opgenomen:
“De wachtmeester die op 24 september 1997 dienst had kon zich van het voorval het volgende herinneren:
Op 11 september 1997 was zij belast met de vroege dienst in de Aankomsthal 2.
Op die dag vervoegde zich een man bij haar aan de balie genaamd S. in het bezit van een Nederlands paspoort.
De heer S. was in het gezelschap van zijn echtgenote en vroeg of het nog mogelijk was om Airside te verlaten om even buiten te kijken in afwachting van hun vlucht TG 971 naar Thailand op 11 september 1997. Beiden hebben hun vaste woon- en verblijfplaats in Thailand.
De echtgenote van de heer S. heeft de nationaliteit van Thailand en is derhalve visumplichtig voor Nederland.
Nadat de wachtmeester het reisdocument van mevrouw S., het nationaal paspoort van Thailand, ter inzage had gevraagd zag ze hierin een “D” visum, Machtiging tot voorlopig verblijf, (…) afgegeven te Bangkok op 26 mei 1997.
Deze machtiging tot voorlopig verblijf diende gebruikt te worden in de periode gelegen tussen 26 mei 1997 en 23 november 1997 en was geldig voor één reis.
Uit de stempels welke bij het visum stonden geplaatst, bleek dat mevrouw op 4 september 1997 Nederland was ingereisd en op 10 september 1997 Nederland was uitgestempeld. Derhalve had dit visum zijn geldigheid verloren.
Betrokkenen hadden de nacht van 10 op 11 september 1997 doorgebracht in het Mercure hotel west gelegen in het luchthavengebouw, kamer Manilla.
Dit bleek na onderzoek bij genoemd hotel niet juist te zijn. In verband met plaatsgebrek in Mercure west kregen zij een kamer toegewezen in het Mercure hotel gelegen in hal 1 Zuid, kamer Reijkjavik, ook gelegen in het luchthavengebouw.
Het is niet meer vast te stellen welke route het echtpaar S. door de lounge heeft gevolgd om in hotel Mercure Zuid te komen alsmede welke controleposten zij gepasseerd zouden hebben. Tijdens het gesprek tussen de wachtmeester en de heer S. bleek niet duidelijk of hij om toelating in Nederland verzocht. Het was een vraag zoals die door vele reizigers aan ons baliepersoneel wordt gesteld.
De wachtmeester heeft de heer S. dan ook medegedeeld dat het visum zoals hiervoor omschreven was verlopen en dat dit dus niet meer gebruikt kon worden.
De heer S. nam dit voor kennisgeving aan en vervolgde zijn weg. Uit niets bleek dat hij geïrriteerd of kwaad was.
Controle van de mutaties van het Hoofd der doorlaatpost en het “PAS” systeem leert dat met betrekking tot deze zaak niets vermeld staat.
Uit het klachtschrijven van de heer S. blijkt dat hij, samen met zijn echtgenote, op 9 september 1997 bij de vreemdelingendienst te Scheemda, Groningen, is geweest. Aldaar had men hem meegedeeld dat het visum geldig zou zijn tot 23 september 1997.
Op 10 december 1997 heb ik navraag gedaan bij genoemde vreemdelingendienst. Ik heb gesproken met de heer R. van die dienst. Hij wist zich de heer S. nog goed te herinneren. Hij had van het onderhoud met S. een melding gemaakt in het BPS systeem. De heer en mevrouw S. zijn op 4 september 1997 Nederland binnengekomen en wilden zich vestigen te Stadskanaal. Op 9 september 1997 meldden beiden zich bij de vreemdelingendienst. S. deelt daar mede naar Thailand terug te willen reizen. Dit omdat er in Stadskanaal geen woning voor hen beschikbaar zou zijn. Hierop heeft R. nog voorgesteld om in Ter Apel een woning aan te vragen. R., zelf woonachtig in die gemeente, wist dat er in Ter Apel wel woonruimte beschikbaar was. S. vond dit niet nodig en wilde terug naar Thailand.
R. deelde verder nog mede dat hij niet heeft gezegd dat het visum tot 23 november geldig zou zijn maar dat dit de uiterste datum was waarvoor zijn vrouw Nederland moest inreizen. Kennelijk heeft S. dit verkeerd begrepen.”
D. Reactie verzoekers
Bij brief van 19 juli 2002 reageerde verzoekers' gemachtigde als volgt op het standpunt van de staatssecretaris van Justitie:
“…In de eerste plaats maakt cliënt bezwaar tegen de formulering van de klacht door de IND, deze zou gericht zijn tegen de afwijzing van het verzoek in afwachting van de vlucht naar Thailand even Nederland in te mogen reizen.
Zoals uit alle correspondentie duidelijk naar voren komt was het echtpaar S. naar Nederland gereisd om zich hier te vestigen. Darvoor was immers ook een mvv afgegeven. Cliënt bestrijdt opnieuw met klem dat hij en zijn echtgenote het oogmerk zouden hebben gehad om uit te willen reizen naar Thailand.
Volgens de brief van de IND zouden cliënt en zijn echtgenote de mededeling dat mevrouw S. Nederland niet meer zou mogen inreizen voor kennisgeving hebben aangenomen en hun weg hebben vervolgd. Cliënt stelt dat dit volstrekt bezijden de waarheid is. Hij heeft duidelijk en luidruchtig geprotesteerd, maar de dienstdoende ambtenaar was niet te vermurwen. Omdat er geen andere mogelijkheid was hebben cliënt en zijn echtgenote, die beiden totaal gedesillusioneerd waren door het gebeurde, besloten om naar Thailand terug te keren.
Direct bij terugkomst heeft cliënt zich al schriftelijk beklaagd over de gang van zaken. Het heeft echter bijna 3 jaar geduurd voordat de klacht van cliënt was afgedaan Deze vertraging komt volledig voor rekening van de IND, die van meet af aan de klacht van cliënt niet serieus heeft genomen en pas na een eerdere interventie van uw bureau (…) de klacht van cliënt heeft afgehandeld.
In de brief van 18 oktober 2001 is aangegeven dat in de brief van 23 augustus 2000 een onjuiste conclusie is getrokken. In de brief van 23 augustus 2000 staat dat er geconcludeerd moet worden dat cliënt en zijn echtgenote toegang tot de internationale lounge hebben verkregen op vertoon van hun paspoort en boardingkaarten. Uit de overgelegde boardingkaarten blijkt dat cliënt en zijn echtgenote bij toelating tot de internationale lounge niet beschikten over boardingkaarten en dus ten onrechte zijn toegelaten.
De conclusie van de IND is dan ook aantoonbaar onjuist. Reden waarom de IND is verzocht om het standpunt te herzien. Tot op heden is de IND op het aspect van de boardingkaarten niet ingegaan, ook niet in de brief van 4 juli 2002.
Cliënt is dan ook van mening dat ten onrechte door de IND is geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om het onderzoek te heropenen.”
Achtergrond
Machtiging tot voorlopig verblijf
Ingevolge artikel 16a Vreemdelingenwet en artikel 41, eerste lid onder c, van het Vreemdelingenbesluit (oud; per 1 april 2001 vervangen door artikel 16, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet 2000 en de artikelen 3:18 en 3:71 Vreemdelingenbesluit 2000, uitgewerkt in deel B 1/1.1 en B 1/1.2 Vreemdelingencirculaire 2000) moeten vreemdelingen die zich naar Nederland begeven voor een verblijf langer dan drie maanden, in beginsel in het bezit zijn van een paspoort voorzien van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De mvv is een nationaal visum dat door een Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland kan worden afgegeven na voorafgaande machtiging van de Visadienst van het ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie (IND). De vreemdeling die in aanmerking wenst te komen voor een mvv dient een daartoe strekkende aanvraag in bij de desbetreffende Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging.
De mvv-procedure kan ook door een in Nederland verblijvende referent bij de korpschef van het regionale politiekorps gestart worden (de zogenoemde referentprocedure). In dat geval wordt de referent door de korpschef gehoord en stuurt deze ambtshalve advies aan de Visadienst. De Visadienst stelt de korpschef en de referent van de beslissing op de hoogte en machtigt de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland de mvv aan de betrokkene op diens aanvraag af te geven.