Verzoekster klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO) onvoldoende heeft getracht om de kinderalimentatie voor haar dochter in te vorderen bij haar ex-echtgenoot te Aruba.
Verzoekster heeft het LBIO in 1996 om deze invordering verzocht.
Beoordeling
Algemeen
1. Verzoekster is op 27 oktober 1992 van echt gescheiden en heeft een minderjarige dochter. Omdat haar op Aruba verblijvende ex-echtgenoot op een gegeven moment geen kinderalimentatie meer naar verzoekster overmaakte, verzocht zij het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO) in 1996 om inning van de alimentatie voor haar dochter over te nemen. Nadat ook na inschakeling van het LBIO de betaling van alimentatie uitbleef, had verzoekster meerdere keren telefonisch contact met het LBIO. Uiteindelijk diende zij bij brief van 16 april 2002 een klacht in bij dit bureau over de onvoortvarendheid waarmee was overgegaan tot de inning.
2. Bij brief van 1 mei 2002 liet het LBIO verzoekster onder meer weten dat het druk doende was om informatie te verzamelen over de wijze waarop kinderalimentatie in Aruba moest worden geïnd. Die dag waren er meerdere opdrachten gegeven.
Bij brief van 21 juni 2002 werd voorts meegedeeld dat het LBIO de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de opdracht had gegeven om het paspoort van verzoeksters ex-echtgenoot te signaleren, en dat contact werd gezocht met de voogdijraad te Aruba om contact met de ex-echtgenoot op te nemen om een betalingsregeling overeen te komen. Zodra meer gegevens ter beschikking van het LBIO zouden komen, zou opnieuw contact worden opgenomen met verzoekster.
I. Bevindingen
1. Verzoekster klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO) onvoldoende heeft getracht om de kinderalimentatie voor haar dochter in te vorderen bij haar ex-echtgenoot te Aruba. Verzoekster heeft het LBIO in 1996 om deze invordering verzocht.
2.1 De directeur van het LBIO acht de klacht van verzoekster gegrond. Allereerst gaf hij daarbij aan dat het LBIO ingevolge artikel 408, eerste boek, van het Burgerlijk Wetboek (zie achtergrond) is gehouden om het verzoek van verzoekster tot overname van de inning van de kinderalimentatie ten behoeve van haar dochter in behandeling te nemen. De beschikking van de Rechtbank te Groningen van 27 oktober 1992 ligt daaraan ten grondslag. Bij deze beschikking werd bepaald dat verzoeksters ex-echtgenoot F. de kinderalimentatie ten behoeve van zijn dochter maandelijks bij vooruitbetaling aan verzoekster diende te voldoen, aldus de directeur. De directeur deelde voorts mee dat het LBIO op 4 oktober 1996 een verzoek van verzoekster ontving om de inning van de alimentatie ten behoeve van haar dochter in behandeling te nemen. Zij maakte aannemelijk dat haar ex-echtgenoot ten aanzien van tenminste één periodieke betaling was tekortgeschoten in het nakomen van zijn betalingsverplichting.
Op 30 oktober 1996 verzocht het LBIO om de originele grosse van de echtscheidingsbeschikking. Op 13 november 1996 ontving het LBIO van verzoekster de originele grosse. Zij gaf als aanvullende informatie aan dat haar ex-man beschikte over een eigen huis en (mogelijk) een eigen bedrijf in laswerkzaamheden.
Op 17 december 1996 werd de heer F. van het inningsverzoek van verzoekster op de hoogte gesteld en werd hem verzocht om binnen veertien dagen na dagtekening van genoemde brief door middel van betaalbewijzen aan te tonen dat hij de alimentatie vanaf 1 april 1996 wel (of alsnog) had voldaan. Volgens de directeur diende het LBIO de incasso over te nemen als binnen 14 dagen na de eerste aanschrijving (de brief van 17 december 1996) niet is aangetoond dat de volledige achterstand door F. aan verzoekster was voldaan. Toen een reactie van de heer F. uitbleef, werd hij ervan op de hoogte gesteld dat het LBIO aan het incassoverzoek gevolg zou geven.
Op 16 januari 1997 werd de heer F. van de overname van de inning door het bureau van de directeur in kennis gesteld. F. werd verzocht om de achterstand per omgaande te voldoen. Op 6 februari 1997 ontving het LBIO een fax van de advocaat van de heer F. waarin werd aangegeven dat hij maandelijks een bedrag zou voldoen. Op 4 maart 1997 berichtte het LBIO aan de advocaat van F. dat het voorlopig akkoord ging met het betalingsvoorstel.
De directeur gaf vervolgens aan dat verzoekster op 15 mei 1997 belde om aan te geven dat het haar tegenviel dat nog niets was betaald. Op 29 juli 1997 schreef het LBIO een brief aan de advocaat van de heer F. en verzocht hem om zijn cliënt tot betaling te laten overgaan. Na het akkoord van 4 maart 1997 had het LBIO veel eerder dan 29 juli 1997 moeten reageren, toen bleek dat betalingen uitbleven; aldus de directeur.
Op 22 augustus 1997 belde verzoekster om mee te delen dat de heer F. niet meer in het casino werkte. Op 8 september 1997 reageerde de advocaat van de heer F. op de brief van 29 juli 1997 en gaf aan dat de heer F. financieel niet in staat was geweest om te betalen, maar dat verzoekster een grote betaling tegemoet kon zien. Hij verzocht om geen inningsmaatregelen te treffen. Op 31 oktober 1997 belde verzoekster dat de heer F. bezig was met een verzoek om verlaging van de alimentatie. Het LBIO zou haar in een telefoongesprek hebben toegezegd dat de advocaat van de heer F. om inlichtingen zou worden gevraagd.
De directeur van het LBIO deelde verder mee dat het LBIO de advocaat van F. op 11 november 1997 wees op de achterstand en dreigde met incasso. Op 7 januari 1998 gaf verzoekster telefonisch aan dat zij schriftelijk wilde worden geïnformeerd. Op 17 februari 1998 gaf verzoekster telefonisch door dat de heer F. in Nederland zou wonen.
Volgens de directeur deed het LBIO een GBA-bevraging, maar dit leverde blijkens het bericht van 25 februari 1998 niets op. Op 6 mei 1998 schreef het LBIO verzoekster dat het executiemaatregelen voorbereidde vanwege het uitblijven van betalingen. Het LBIO vroeg inlichtingen op over mogelijke werkgevers van de heer F.
De directeur oordeelde hierover dat het LBIO, na het wederom uitblijven van betalingen, niet slechts (en verlaat) had moeten dreigen met incasso, maar tevens verhaalsonderzoek had moeten doen. Uiteindelijk werd het verhaalsonderzoek in mei 1998 in gang gezet, maar leverde het niets op zoals blijkt uit RINIS (informatie over de werkgever). Wel werden in de maanden januari 1998 tot en met mei 1998 zes betalingen door F. gedaan.
2.2 De directeur van het LBIO deelde verder mee dat verzoekster op 12 mei 1998 belde om aan te geven dat F. op dat moment in Sa. woonde, maar dat zij niet op de hoogte was van een werkgever. Op 17 juni 1998 belde verzoekster om te vragen naar de stand van zaken. Op 5 oktober 1998 belde verzoekster om door te geven dat F. op kamers woonde in Sa. en waarschijnlijk een SFB-uitkering had. Zij gaf het adres van hem door. Op 28 oktober 1998 schreef het LBIO de heer F. aan inzake de achterstand en dreigde daarbij (wederom) met incassomaatregelen.
Op 28 oktober 1998 verifieerde het LBIO het adres van de heer F., dat juist bleek te zijn. Op 28 oktober 1998 onderzocht het LBIO of een werkgever bekend was. Op 2 november 1998 belde de heer F. het LBIO en deelde mee dat hij niet binnen 10 dagen kon betalen vanwege zijn baan in het buitenland. Op 12 november 1998 ontving het LBIO bericht van RINIS dat geen arbeidsuitkeringsperioden bekend waren.
De directeur oordeelde op dit punt dat het LBIO een deurwaarder had kunnen inschakelen nadat bekend was geworden dat F. in Nederland woonde. Toch constateert hij dat het verblijf in Nederland van relatief korte duur is geweest en ook de arbeidsperiode zeer kort is geweest om effectief verhaalsacties te ondernemen. In de periode augustus tot en met december 1998 zijn drie betalingen binnengekomen.
2.3 De directeur van LBIO gaf vervolgens aan dat verzoekster op 27 januari 1999 belde met de mededeling dat in januari 1999 nog niets was ontvangen en F. weer was vertrokken naar Aruba. Op 22 maart 1999 schreef het LBIO aan verzoekster dat het executiemaatregelen had voorbereid vanwege het uitblijven van betalingen. Het LBIO vroeg inlichtingen op over mogelijke werkgevers van de heer F. Op 22 maart 1999 en 27 april 1999 schreef het LBIO het SFB aan. Uit de reactie op 27 en 29 april 1999 bleek dat er geen sprake was van een uitkering. Op 6 mei 1999 schreef het LBIO zowel het Ziekenfonds als de belastingdienst aan. Op 26 mei 1999 reageerde het Ziekenfonds dat de heer F. was uitgeschreven op 5 oktober 1998 vanwege een vertrek naar het buitenland. Op 9 juni 1999 reageerde de Belastingdienst. Er bleek sprake te zijn geweest van een werkgever gedurende de periode 9 maart tot 10 juni 1998.
Op 9 juni 1999 informeerde verzoekster telefonisch naar de stand van zaken. Op 17 juni 1999 stuurde het LBIO een brief naar de heer F. en wees hem wederom op zijn achterstand. Op 27 augustus 1999 belde verzoekster om het LBIO mee te delen dat F. weer was verhuisd. Hij zou inmiddels een eigen huis hebben.
Op 24 november 1999 belde verzoekster om te vragen naar de stand van zaken. Het LBIO gaf aan dat mogelijk een deurwaarder zou worden ingeschakeld. Zij kreeg hierover dan schriftelijk bericht.
De directeur oordeelde op dit punt dat, temeer daar betalingen uitbleven (er werd slechts één betaling ontvangen in 1999), het LBIO meer had kunnen en moeten doen dan slechts het Ziekenfonds en de belastingdienst aanschrijven. Het LBIO had immers al in februari 1999 van verzoekster vernomen dat haar ex-man weer op Aruba zou verblijven. Pas in januari 2000 benaderde het LBIO voor het eerst de Voogdijraad op Aruba.
2.4 Verder deelde de directeur van het LBIO mee dat het LBIO op 21 januari 2000 verzoekster informeerde dat de Voogdijraad was benaderd voor adresverificatie. Wanneer het adres juist bleek te zijn, werd een deurwaarder ingeschakeld, zo was gemeld. Op 21 januari 2000 informeerde het LBIO bij de Voogdijraad naar het adres van de heer F. Op 27 januari 2000 werd de acceptgirokaart retour ontvangen met de mededeling dat F. was vertrokken naar Aruba.
Op 25 augustus 2000 reageerde de Voogdijraad en gaf het adres M. 4 door. Op 8 november 2000 belde verzoekster om naar de stand van zaken te vragen. Zij vond dat het allemaal erg lang duurde. Zij gaf vervolgens een afwijkend adres door: T. 37, Noord-Aruba.
De Directeur van het LBIO oordeelde hierover dat het LBIO ook hier een erg ruime termijn had genomen om de reactie van de Voogdijraad af te wachten. Pas op 13 november 2000 ondernam het LBIO actie door een deurwaarder in te schakelen. Op 13 november 2000 stuurde het LBIO een incasso-opdracht naar deurwaarder H. op Aruba. Op 7 februari 2001 kwam eerdergenoemde brief van 13 november 2000 retour met vermelding dat het adres onbekend was. Op 9 februari 2001 stuurde het LBIO een incasso-opdracht naar deurwaarder To. op Aruba. Op 13 april 2001 kwam ook deze opdracht retour omdat deze deurwaarder bleek te zijn verhuisd. Op 7 mei 2001 verzocht het LBIO de Voogdijraad om een lijst met gerechtsdeurwaarders te verstrekken. Op 13 juli 2001 rappelleerde het LBIO de Voogdijraad door het uitblijven van een reactie op het verzoek. Op 24 augustus 2001 belde verzoekster en vroeg zich af of het adres van een deurwaarder niet op een andere manier viel te achterhalen. Op 27 augustus 2001 probeerde het LBIO via de gerechtsinstantie een lijst met deurwaarders te krijgen. Op 25 januari 2002 schreef het LBIO de heer F. aan met het verzoek om tot betaling over te gaan. De directeur is van mening dat zijn bureau effectiever had kunnen zijn door ondertussen via andere kanalen achter een up-to-date deurwaarderslijst te komen. De termijnen werden wederom veel te ruim genomen. De Voogdijraad reageerde overigens nauwelijks of zeer laat op verzoeken van het LBIO.
2.5 De directeur gaf voorts aan dat het LBIO op 15 februari 2002 een faxbericht ontving van F., waarmee hij probeerde aan te geven dat hij niet zomaar zou betalen. F. verwees naar de inhoud van de meegezonden brief inzake de bezoekregeling. Op 19 februari 2002 reageerde het LBIO en wees op de alimentatie-uitspraak van 27 oktober 1992. Op 16 april 2002 maakte verzoekster haar ongenoegen uitgebreid kenbaar aan het hoofd van de afdeling inning. Op 26 april 2002 probeerde het LBIO wederom via de gerechtsinstantie en de Voogdijraad een lijst met deurwaarders te krijgen. Op 1 mei 2002 reageerde het LBIO als antwoord op de brief van 16 april 2002. Op 21 juni 2002 verzocht het LBIO het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om de heer F. te laten opnemen in het register paspoortsignaleringen. Op 21 juni 2002 verzocht het LBIO de Voogdijraad pogingen te ondernemen om een betalingsregeling te treffen met F. en tevens een onderzoek in te stellen naar de kadastrale gegevens die betrekking hadden op het onroerend goed van de heer F. Per gelijke datum stelde het LBIO verzoekster op de hoogte van zijn acties. Op 26 juli 2002 stuurde het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het verzoek van 21 juni 2002 retour met de opmerking dat een recent uittreksel uit het GBA moest worden meegezonden. Op 29 augustus 2002 en op 1 november 2002 rappelleerde het LBIO de Voogdijraad op Aruba. De directeur oordeelde op dit punt dat ook hier het LBIO onvoldoende ondernam. Het LBIO wist nog niet welke deurwaarder het diende aan te schrijven en pas op 21 juni 2002 deed het LBIO een verzoek tot 'paspoortsignalering' aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Uit later verkregen algemene informatie van dit Ministerie is gebleken dat de grens om te worden opgenomen in het register paspoortsignaleringen een hoger bedrag bedraagt, dan de vordering op dat moment bedroeg. Voorts heeft de directeur geconstateerd dat het LBIO pas op 1 mei 2002 schriftelijk aan verzoekster de stand van zaken heeft laten weten naar aanleiding van haar brief van 26 april 2002. Het LBIO heeft verzoekster gedurende de behandeling van haar zaak onvoldoende op de hoogte gehouden; aldus de directeur.
2.6 De directeur gaf ten slotte aan dat verzoekster op 11 september 2002 telefonisch haar ongenoegen kenbaar maakte over de gang van zaken en zich zou beraden over verdere stappen. Op 18 november 2002 verzocht het LBIO het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om de heer F. te laten opnemen in het register paspoortsignaleringen. Ditmaal met een aantal uittreksels uit het GBA. Op 6 december 2002 reageerde de Voogdijraad op een schrijven van het LBIO van 21 juni en 29 augustus 2002. Op 19 februari 2003 belde het LBIO verzoekster op en legde haar uit waarom nog steeds geen deurwaarder was ingeschakeld. Op 19 februari 2003 informeerde het LBIO wederom bij de Voogdijraad of hij een betalingsregeling had kunnen treffen en of er kadastrale gegevens bekend waren van het onroerend goed, zodat daarna de zaak in handen kon worden gegeven van een gerechtsdeurwaarder.
2.7 De directeur van het LBIO constateert dat het LBIO is tekortgeschoten in de behandeling van deze zaak. Verzoekster is door het bureau onvoldoende op de hoogte gehouden over de stand van zaken. Dit gebeurde doorgaans pas telefonisch nadat zij het LBIO had benaderd. Het LBIO is niet voortvarend te werk gegaan, waardoor er weinig vorderingen zijn geboekt, aldus de directeur. Overigens liet ook de Voogdijraad het LBIO in het ongewisse of hij wat kon betekenen voor de incasso. De Voogdijraad reageerde niet of te laat op verzoeken van het LBIO.
Volgens de directeur is het in de praktijk meer dan eens gebleken dat de inning van alimentatiegelden uiterst moeilijk ligt wanneer de betalingsplichtigen op Aruba verblijven. De incassomaatregelen blijken in de praktijk weinig vruchten af te werpen, mede door de moeizame contacten met de Voogdijraad. Ook tot op heden is het nog onzeker of er verhaalsmogelijkheden zijn (bijvoorbeeld uit onroerend goed) en of deze informatie sowieso beschikbaar komt. Het LBIO is uiteindelijk via andere wegen in het bezit gekomen van een lijst met deurwaarders en thans nog in afwachting van informatie van de Voogdijraad, aldus de directeur.
2.8 De directeur van het LBIO heeft de behandelend medewerker opgedragen om ervoor te zorgen dat zo spoedig mogelijk de eventuele verhaalsinformatie van de Voogdijraad beschikbaar komt, om daarna zo spoedig mogelijk een deurwaarder in te schakelen. De incasso via een deurwaarder wordt namelijk bemoeilijkt wanneer verhaalsinformatie niet beschikbaar is.
II. Beoordeling
De Nationale ombudsman is met de directeur van het LBIO van oordeel dat het LBIO is tekortgeschoten in de behandeling van de zaak van verzoekster. Het LBIO is niet voortvarend te werk gegaan, waardoor er weinig vorderingen zijn geboekt. Hiermee heeft het LBIO onvoldoende getracht om de kinderalimentatie voor de dochter van verzoekster in te vorderen bij ex-echtgenoot van verzoekster te Aruba. Dit is niet juist.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO), is gegrond.
Met instemming is kennisgenomen van de opdracht van de directeur van het LBIO aan de behandelend medewerker om ervoor te zorgen dat de eventuele verhaalsinformatie van de Voogdijraad zo spoedig mogelijk beschikbaar komt, om daarna zo spoedig mogelijk een deurwaarder in te schakelen.
Onderzoek
Op 12 november 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw A. te Y, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO). Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de directeur van het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd aan twee ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De ambtenaren maakten van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kreeg verzoekster de gelegenheid op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Noch verzoekster noch de directeur van het LBIO gaf binnen de gestelde termijn een reactie.
Informatieoverzicht
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie.
1. Beschikking van de rechtbank te Groningen van 27 oktober 1992.
2. Verzoek tot kinderalimentatie van verzoekster aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO) van 30 september 1996.
3. Brief van verzoekster van 5 november 1996 aan het LBIO.
4. Brieven van het LBIO aan verzoekster van 30 oktober 1996, 17 december 1997, 16 januari 1997, 22 maart 1999, 21 januari 2000, 1 mei 2002 en 21 juni 2002.
5. Brieven van het LBIO aan de ex-echtgenoot van verzoekster, de heer F., van 17 december 1996, 16 januari 1997, 28 oktober 1998, 17 juni 1999, 25 januari 2002 en 19 februari 2002.
6. Brieven van de advocaat van de heer F. aan het LBIO van 6 februari 1997 en 8 september 1997.
7. Brieven van het LBIO aan de advocaat van de heer F. van 29 juli 1997 en 11 november 1997.
8. Brief van het LBIO aan SFB Uitkeringsinstantie te Amsterdam van 22 maart 1999.
9. Brief van het LBIO aan de gemeentelijk sociale dienst te Sa. van 27 april 1999.
10. Ongedateerde reactie van de gemeentelijk sociale dienst te Sa. aan het LBIO.
11. Brief van het LBIO aan de Belastingdienst te Groningen van 6 mei 1999.
12. Brief van het LBIO aan het regionaal ziekenfonds te Groningen van 6 mei 1999.
13. Reactie van de Belastingdienst te Groningen aan het LBIO van 8 juni 1999.
14. Telefoonnotities van het LBIO van 15 mei 1997, 22 augustus 1997, 31 oktober 1997, 5 oktober 1998, 9 juni 1999, 27 augustus 1999, 24 november 1999, 8 november 2000, 24 augustus 2001, 11 september 2002 en 19 februari 2003.
15. Brieven van het LBIO aan de Voogdijraad op Aruba van 21 januari 2000, 7 mei 2001, 26 april 2002, 21 juni 2002, 29 augustus 2002 en 19 februari 2003, en rappelbrieven van het LBIO aan de Voogdijraad op Aruba van 13 juli 2001 en 1 november 2002.
16. Brieven van de Voogdijraad op Aruba aan het LBIO van 25 augustus 2000 en 6 december 2002.
17. Brief van het LBIO aan deurwaarder H. op Aruba van 13 november 2000.
18. Brief van het LBIO aan deurwaarder To. op Aruba van 9 februari 2001.
19. Brieven van het LBIO aan het gerecht in eerste aanleg op Aruba van 27 augustus 2001 en 26 april 2002.
20. Brief van de heer F. aan het LBIO van 14 februari 2002.
21. De bij brief van 16 april 2002 ingediende klacht van verzoekster bij het LBIO.
22. Brieven van het LBIO aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken van 21 juni 2002 en 18 november 2002.
23. Brief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken aan het LBIO van 25 juli 2002.
24. Verzoekschrift van verzoekster aan de Nationale ombudsman van 9 november 2002.
25. Reactie van de directeur van het LBIO aan de Nationale ombudsman van 17 maart 2003.
Bevindingen
Zie onder Beoordeling
Achtergrond
Artikel 408, eerste boek, van het Burgerlijk Wetboek:
"1. Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.
2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de invordering van de onderhoudsgelden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie.
3. Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Het verhaal van kosten vindt plaats door wijziging van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.
4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.
5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. De raad wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na de verzending van de brief.
6. De invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, eindigt slechts, indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en er geen bedragen meer verschuldigd zijn als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin. De termijn van een half jaar wordt telkens verdubbeld, indien een voorgaande termijn van invordering ook op verzoek van de onderhoudsgerechtigde was aangevangen."