2003/140

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de RDW / Centrum voor voertuigtechniek en informatie te Veendam onvoldoende actie heeft ondernomen naar aanleiding van de inhoud van zijn brief van 9 februari 2001 waarin hij de RDW onder meer kenbaar maakte dat uit politieonderzoek was gebleken dat de tenaamstelling van het kentekenbewijs van zijn personenauto zonder zijn medeweten en instemming was gewijzigd.

Verder klaagt verzoeker erover dat de gegevensuitwisseling tussen de RDW en het Centraal Justitieel Incasso Bureau te Leeuwarden (CJIB) in verband met het opstellen van beschikkingen op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) onvoldoende is geweest. Verzoeker klaagt er in dit verband met name over dat hij van het CJIB diverse beschikkingen terzake verkeersovertredingen heeft ontvangen waarvan de pleegdatum is gelegen ná 19 april 2001, terwijl de RDW hem bij brief van 17 oktober 2001 heeft bericht dat het kenteken waarmee deze verkeersovertredingen zouden zijn begaan met ingang van 19 april 2001 als ongeldig stond geregistreerd.

Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het CJIB zijn klachtbrief van 17 oktober 2001 heeft aangemerkt als een beroepschrift tegen een aan hem opgelegde administratieve sanctie en deze dus niet heeft beantwoord maar heeft doorgezonden naar de officier van justitie.

Beoordeling

I. Ten aanzien van het naar aanleiding van verzoekers brief van 9 februari 2001 ondernemen van onvoldoende actie

1. Verzoeker is van mening dat de RDW onvoldoende actie heeft ondernomen naar aanleiding van de inhoud van zijn brief van 9 februari 2001 waarin hij onder meer aangaf dat uit politieonderzoek was gebleken dat de tenaamstelling van het kenteken van zijn personenauto zonder zijn medeweten en instemming was gewijzigd. Hierdoor ontving verzoeker ook nà 9 februari 2001 nog diverse WAHV-beschikkingen voor overtredingen die niet door hem waren begaan.

2. De RDW kon zich niet verenigen met dit standpunt van verzoeker. Naar aanleiding van de brief van verzoeker van 9 februari 2001 had de afdeling Aansprakelijkheids- en Persoonsregistratie van de RDW immers het Bureau Opsporings Bijstand (BOB) ingeschakeld. Het BOB ontving vervolgens de onderzoeksresultaten van de politie Utrecht, die inhielden dat de op de 'andere' auto aangetroffen kentekenplaten alsmede het kentekenbewijs deel I en het overschrijvingsbewijs vals waren, waarna het kenteken XX-XX-XX met ingang van 26 februari 2001 opnieuw op naam van verzoeker werd gesteld. Voorts gaf de RDW nog aan dat zij niet afzonderlijk had onderzocht of de desbetreffende 'valse' kentekenplaten van de andere auto waren verwijderd. Bij dergelijke constateringen, aldus de RDW, gaat de RDW er vanuit dat de falsificaties niet in omloop blijven.

3. Uit het door de regiopolitie Utrecht opgestelde rapport bleek dat het verhaal van verzoeker juist was, in die zin dat er daadwerkelijk een andere auto met valse kentekenplaten rondreed. Onder deze omstandigheid had van het RDW mogen worden verwacht dat deze zaak nader uitgezocht zou worden. In ieder geval had de RDW, alvorens het kenteken opnieuw op naam van verzoeker te stellen, duidelijkheid moeten hebben over de vraag of de valse kentekenplaten in beslag waren genomen. De RDW had hiertoe gemakkelijk navraag kunnen doen bij de politie Utrecht. Bij gebreke hiervan had het voor de hand gelegen het kenteken XX-XX-XX niet opnieuw op naam van verzoeker te stellen maar deze direct vervallen te verklaren. Met het op 26 februari 2001 opnieuw op naam van verzoeker stellen van het kenteken, heeft de RDW blijk gegeven onvoldoende oog te hebben voor de belangen van verzoeker. Op die manier viel, zoals in dit geval ook is gebleken, het risico namelijk niet uit te sluiten dat verzoeker ook ná 26 februari 2001 WAHV-beschikkingen kon ontvangen terzake verkeersovertredingen die niet door hem waren begaan. Van de RDW had op dit punt dan ook een meer actieve rol mogen worden verwacht.

Voorts had het, gelet op de brieven die verzoeker op 9 februari 2001, 2 april 2001 en 21 september 2001 aan de RDW schreef, in de rede gelegen dat de RDW over deze kwestie op enig moment overleg had gevoerd met het CJIB en/of de officier van justitie. Als gevolg van de handelwijze van de RDW op dit punt heeft verzoeker nog diverse WAHV-beschikkingen ontvangen terzake overtredingen die niet door hem waren begaan. Het had in de lijn der verwachtingen gelegen dat bij een meer actieve houding van de RDW in overleg met de overige betrokkenen reeds in een vroeg stadium een oplossing had kunnen worden gevonden voor dit probleem. De RDW heeft dan ook niet de stappen ondernomen die in dit geval van hem hadden mogen worden verwacht en heeft hiermee niet zorgvuldig gehandeld jegens verzoeker.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van de gegevensuitwisseling

1. Verzoeker klaagt er verder over dat in de gegevensuitwisseling tussen de RDW en het CJIB in verband met het opstellen van beschikkingen op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV), geen rekening is gehouden met het feit dat het kenteken waarmee deze verkeersovertredingen zouden zijn begaan, met ingang van 19 april 2001 als ongeldig stond geregistreerd.

2. De RDW merkte ten aanzien van dit klachtonderdeel op dat in het kentekenregister bij het kenteken XX-XX-XX op 19 april 2001 de status A33 was geplaatst met de omschrijving: kenteken vervangen. Verder meldde de RDW dat het CJIB een on-lineverbinding heeft met het kentekenregister. De raadpleging hiervan behoorde volgens de RDW dan ook tot de verantwoordelijkheid van het CJIB.

3. Uit de reactie van de Minister van Justitie komt naar voren dat het CJIB uitgaat van de juistheid van de gegevens die de opsporingsinstantie aanlevert en dat de Minister het onder meer niet de verantwoordelijkheid van het CJIB acht om deze gegevens te verifiëren.

4. Tijdens het onderzoek is komen vast te staan dat de gegevensuitwisseling tussen de betrokken instanties ten behoeve van het opstellen van WAHV-beschikkingen op de volgende wijze plaatsvindt. In het geval geen sprake is van een staande houding, wordt de sanctie opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister is ingeschreven. Daarbij wordt uitgegaan van de gegevens waarmee de kentekenhouder volgens de RDW staat geregistreerd. Vervolgens geeft de politie de feit- en betrokkenegegevens op elektronische wijze door aan het CJIB. Het CJIB maakt vervolgens de beschikkingen aan.

5. Met betrekking tot de betrokkenheid van de RDW en het CJIB bij de onderzochte gedraging wordt het volgende opgemerkt.

Uit de reacties van de RDW en de Minister van Justitie kan worden afgeleid dat de RDW wel tijdig de aantekening - code A33: kenteken vervangen - heeft geplaatst in het kentekenregister, doch dat deze informatie door de politie kennelijk niet is doorgegeven aan het CJIB. Omdat is gebleken dat de zogenaamde aantekening tijdig in het kentekenregister is aangebracht en deze informatie via datacommunicatie toegankelijk was voor de politie, valt de RDW op dit punt van de klacht niets te verwijten.

De onderzochte gedraging is voor wat betreft de betrokkenheid van de RDW dan ook behoorlijk.

Op het moment dat het CJIB de gegevens ontvangt, zijn de kentekengegevens reeds door de politie gekoppeld aan de persoonsgegevens. De politie is hiermee dus verantwoordelijk voor de juiste aanlevering van de gegevens en dient er dus voor te zorgen dat ook bij elektronische gegevensuitwisseling met de vereiste zorgvuldigheid wordt gehandeld. Het CJIB valt in zoverre niets te verwijten.

De onderzochte gedraging voor wat het CJIB betreft is dan ook eveneens behoorlijk.

III. Ten aanzien van het aanmerken als beroepschrift van verzoekers brief van 17 oktober 2001

1. Verzoeker acht het niet juist dat het CJIB zijn brief van 17 oktober 2001, waarin hij onder meer om maatregelen en om aandacht voor zijn probleem vroeg, heeft aangemerkt als een beroepschrift tegen een aan hem opgelegde beschikking terzake een verkeersovertreding.

2. In zijn eerste reactie op de klacht liet de Minister van Justitie weten dat het juist is dat verzoekers brief van 17 oktober 2001 als beroepschrift tegen de beschikking is aangemerkt. Volgens de Minister is het vaste praktijk bij het CJIB om correspondentie die gericht is tegen een bepaalde beschikking aan te merken als een beroepschrift tegen die beschikking omdat voorkomen moet worden dat door het verstrijken van de beroepstermijn degene aan wie de beschikking wordt opgelegd, wordt benadeeld.

In zijn nadere reactie deelde de Minister vervolgens mee, dat het CJIB ter uitvoering van het bepaalde in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht een interne klachtenregeling heeft opgesteld die in november 2001 is ingevoerd. Aangezien in de brief van 17 oktober 2001 expliciet gesproken wordt over een klacht, zou deze onder de huidige klachtenregeling zijn doorgezonden naar de unit Bestuurlijke en Juridische Zaken, aldus de Minister. Gelet op de datum van de brief van verzoeker gaat de Minister er echter vanuit dat de betreffende beoordelaar (nog) niet op de hoogte was van de interne klachtenprocedure waardoor de brief is aangemerkt als een beroepschrift. Overigens, zo liet de Minister nog weten, heeft de officier van justitie, naar aanleiding van de doorzending van de brief van 17 oktober 2001, de in de brief genoemde beschikking vernietigd.

3. Als een belanghebbende opkomt tegen een gedraging waartegen beroep openstaat - zoals in het onderhavige geval de aan verzoeker opgelegde beschikking op grond van de WAHV - zal het bestuursorgaan dit in het algemeen als een beroepschrift moeten opvatten, tenzij reeds op voorhand duidelijk is dat de indiener een andere bedoeling heeft. Nu uit de brief van 17 oktober 2001 onder meer kan worden afgeleid dat verzoeker het niet eens is met de opgelegde beschikking - hij vraagt zich onder meer af hoe het kan dat hij nog steeds beschikkingen ontvangt terwijl achter het betreffende kenteken in het RDW-systeem code 33 kenteken vervangen staat vermeld - heeft het CJIB deze brief wat betreft de door verzoeker ontvangen beschikking terecht als beroepschrift aangemerkt en deze brief voor verdere afhandeling aan de officier van justitie doorgezonden.

De onderzochte gedraging is op dit onderdeel behoorlijk.

4. Voor zover verzoeker er over klaagt dat het CJIB niet heeft gereageerd op het deel van zijn brief van 17 oktober 2001 waarin verzoeker aangeeft dat hij bij het CJIB tevergeefs (telefonisch) om uitleg heeft verzocht en hij maatregelen verlangt om herhaling van het gerezen probleem te voorkomen, wordt het volgende opgemerkt. Het is niet juist dat het CJIB niet heeft gereageerd op dit onderdeel van de brief. Indien het CJIB niet zelf voornemens was om op het door verzoeker in zijn brief op dit punt gestelde te reageren en/of in het geval de door verzoeker voorgestelde maatregelen niet tot de mogelijkheden van het CJIB behoorden, had het CJIB dat verzoeker dienen mee te delen. Door geen antwoord te geven op het door verzoeker in zijn brief gestelde over dit onderwerp, dan wel door na te laten verzoeker mee te delen dat het CJIB niet tot inhoudelijke beantwoording van deze vragen kon/zou overgaan, heeft het CJIB in strijd gehandeld met het uit het zorgvuldigheidsvereiste voortvloeiende beginsel van actieve en adequate informatieverstrekking.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

Met instemming heeft de Nationale ombudsman kennis genomen van de mededeling van de Minister van Justitie dat het CJIB met ingang van november 2001 een interne klachtenregeling heeft ingevoerd waardoor klachten conform hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht worden behandeld en afgedaan.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de RDW / Centrum voor voertuigtechniek en informatie is niet gegrond; behalve ten aanzien van het ondernemen van onvoldoende actie naar aanleiding van verzoekers brief van 9 februari 2001; op dat punt is de klacht gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van het Centraal Justitieel Incasso Bureau, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond behalve ten aanzien van het niet reageren op verzoekers brief van 17 oktober 2001 voor zover het zijn klacht over het verkrijgen van (telefonische) informatie en het zijn verzoek om het treffen van maatregelen betreft; op dat punt is de klacht gegrond.

Onderzoek

Op 21 juni 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van de RDW / Centrum voor voertuigtechniek en informatie te Veendam en van het Centraal Justitieel Incasso Bureau te Leeuwarden. Nadat verzoeker op 24 juni 2001 op verzoek van de Nationale ombudsman enige aanvullende informatie had verstrekt, gaf de Nationale ombudsman verzoeker bij brief van 11 september 2001 in overweging de RDW en het CJIB te benaderen met het verzoek om een aantekening te plaatsen in het kentekenregister ten aanzien van het kenteken XX-XX-XX, zodat verzoeker in de toekomst verschoond zou blijven van beschikkingen die ten onrechte aan hem waren geadresseerd. Aangezien verzoeker desondanks nog een aantal nieuwe WAHV-beschikkingen ontving, wendde hij zich op 4 november 2001 opnieuw tot de Nationale ombudsman, waarna naar de gedraging van de RDW en de gedraging van het CJIB een onderzoek werd ingesteld. De gedraging van het CJIB wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie.

In het kader van het onderzoek werd de RDW en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de RDW, de Minister van Justitie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de RDW en de Minister van Justitie bij opening van en gedurende het onderzoek een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister en verzoeker deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De RDW gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 12 mei 2000 kocht verzoeker een personenauto (merk Opel Corso) bij een autodealer. Het kenteken van deze auto, XX-XX-XX, werd met ingang van 12 mei 2000 op naam van verzoeker gesteld. Op 6 februari 2001 nam een medewerker van de autodealer telefonisch contact op met verzoeker om hem te zeggen dat er nog een Opel Corso met hetzelfde kenteken rondreed. Naar aanleiding hiervan wendde verzoeker zich diezelfde dag tot de politie Rotterdam-Rijnmond. In het proces-verbaal dat vervolgens door de politie werd opgemaakt, staat ondermeer het volgende:

"Hij vertelde mij dat hij op dinsdag 6 februari 2001 in de middag was gebeld door een persoon die werkzaam zou zijn bij een autodealer. (…) Deze persoon vertelde hem dat er nog een Opel Corso met hetzelfde kenteken als het kenteken van de auto van S. (verzoeker; N.o.) rondrijdt. (…)

Hierop heb ik, verbalisant, navraag gedaan bij de Rijksdienst van het wegverkeer. Hieruit bleek dat de tenaamgestelde van de personenauto voorzien van het kenteken XX-XX-XX de volgende persoon was:

D. (…)

De personenauto voorzien van het kenteken XX-XX-XX, stond volgens de Rijksdienst van het wegverkeer sinds 29 juni 2000 op naam gesteld van D.

Hierop heb ik, verbalisant, het chassisnummer van de auto van de heer S. gecontroleerd. Het chassisnummer, namelijk (…), van deze personenauto kwam overeen met het chassisnummer van zowel het kentekenbewijs als de gegevens van het Rijksdienst voor het Wegverkeer.

Kennelijk heeft de Opel Corso welke in Utrecht rijdt een ander chassisnummer."

2. Op 9 februari 2001 zond verzoeker een brief aan de RDW met de volgende inhoud:

"…Naar aanleiding van een telefonische mededeling d.d. 6 februari jl. van Opel dealer E. te Rotterdam dat in of nabij Utrecht een auto bestaat met een kenteken dat gelijk is aan dat van mijn Opel Corsa heb ik mij dinsdag 6 februari jl. bij de politie Rotterdam - bureau Noord gemeld.

Aldaar werd vastgesteld dat mijn auto inderdaad niet op mijn naam en adres geregistreerd staat. Hoofdagent mw. G. (...) heeft mijn auto aan een eerste onderzoek onderworpen en heeft vastgesteld dat het chassisnummer overeenkomt met de door de RDW afgegeven kentekenbewijzen. De politie Rotterdam-Noord maakt een rapport van de zaak en draagt deze over aan de politie Utrecht.

(…)

U zult begrijpen dat ik deze situatie niet bepaald als 'prettig' ervaar.

-is de auto nog wel verzekerd? Ik ben volgens de RDW geen eigenaar

-word ik opgezadeld met eventuele boetes of wordt juist de andere partij slachtoffer van deze zaak.

-wie heeft mijn auto afgemeld en waarom?

-ik betaal nu geen wegenbelasting. Dat is strafbaar, maar ja de auto bestaat niet.....

-krijg ik een nieuw kenteken als ik onschuldig blijk te zijn?

Ik hoop dat deze informatie u voldoende biedt om een onderzoek te kunnen instellen…"

3. In antwoord op deze brief, berichtte de RDW verzoeker bij brief van 27 februari 2001 dat het kenteken XX-XX-XX met ingang van 26 februari 2001 op naam en adres van verzoeker was gesteld.

4. Verzoeker ontving vervolgens vanaf 28 maart 2001 een aantal - tenminste acht -WAHV-beschikkingen voor verkeersovertredingen gepleegd met een auto met kenteken XX-XX-XX. Aangezien verzoeker van mening was dat de geconstateerde verkeersovertredingen niet door hem waren begaan, verzocht hij de RDW per brief van 2 april 2001 om een ander kenteken. Ter toelichting merkte verzoeker in die brief nog het volgende op:

"…Reeds tweemaal in korte tijd ontving ik ten onrechte van het Centraal Justitieel Incasso Bureau te Leeuwarden een beschikking met betrekking tot overtreding van een verkeersvoorschrift door een voertuig met kenteken XX-XX-XX.

Op 6 februari 2001 kreeg ik een telefonische mededeling van Opel dealer E. te Rotterdam dat in of nabij Utrecht een auto bestaat met een kenteken dat gelijk was aan dat van mijn Opel Corsa en heb ik mij dinsdag 6 februari 2001 bij de politie Rotterdam - bureau Noord gemeld.

Aldaar werd vastgesteld dat mijn auto inderdaad niet op mijn naam en adres geregistreerd stond. Hoofdagent mw. G. (...) heeft mijn auto aan een eerste onderzoek onderworpen en vastgesteld dat het chassisnummer overeenkwam met de door de RDW afgegeven kentekenbewijzen. De politie Rotterdam-Noord maakte een rapport van de zaak en droeg deze over aan de politie Utrecht.

Op 9 februari 2001 heb ik bureau APR een brief gezonden en is door APR een onderzoek ingesteld. Na enige tijd werd ik telefonisch benaderd door een medewerker van APR (helaas heb ik geen naam). Hij vertelde mij dat de politie Utrecht een Opel Corsa had aangetroffen met een eigenaar die valse kentekenpapieren bij zich had. De eigenaar zou te goeder trouw zijn geweest en de auto zou van de weg zijn gehaald.

Ik was blij met deze mededeling en ook met de brief van 3 S 0687b van APR d.d. 27 februari 2001 (zie HIERVÓÓR, onder A.3. ;N.o.) Helaas was de vreugde van korte duur. Op 27 maart 2001 ontving ik de eerste beschikking en de tweede volgde 29 maart 2001. Gezien mijn ervaringen met dit kenteken verwacht ik nog meer boetes uit de regio Utrecht. Ik heb direct beroep ingesteld bij de officieren van justitie en moet daarom ook nog de boetes eerst betalen! Ik ben op de pleegdata 26 februari 2001 en 17 maart 2001 niet met mijn auto in of nabij Utrecht en Hilversum geweest. Er moet dus nog een auto met mijn kenteken zijn voorzien.

Gezien het bovenstaande verzoek ik u zo spoedig mogelijk in aanmerking te komen voor een ander kentekennummer..."

5. Met ingang van 19 april 2001 werd dit verzoek van verzoeker ingewilligd. Desondanks ontving verzoeker nog verschillende WAHV-beschikkingen. Hoewel deze verkeersovertredingen hadden plaatsgevonden nà de datum waarop het kenteken XX-XX-XX opnieuw op naam van verzoeker was gesteld, te weten 26 februari 2001, lag het tijdstip van enkele overtredingen echter telkens nà het tijdstip waarop het kenteken van de personenauto van verzoeker was gewijzigd, te weten 19 april 2001. Verzoeker stelde tegen de diverse beschikkingen telkens beroep in bij de officier van justitie.

6. Op 21 september 2001 wendde verzoeker zich opnieuw schriftelijk tot de RDW. De inhoud van die brief luidde als volgt:

"…Zoals in uw administratie reeds bekend is ervaar ik sinds februari 2001 problemen met de kentekenregistratie van mijn auto van het merk Opel, type Corsa.

Op mijn verzoek heeft de RDW het kenteken XX-XX-XX vervangen door YY-YY-YY. Helaas heeft deze vervanging niet geleid tot het doen stoppen van mij toegezonden beschikkingen inzake gepleegde verkeersovertredingen met het kenteken XX-XX-XX. Na telefonisch onderhoud met zowel het CJIB als de RDW krijg ik het gevoel dat ik van het bekende kastje naar de muur wordt gezonden. Het CJIB zegt dat zij er niets aan kunnen doen... De RDW zegt wij hebben het goed gedaan....

(…)

Inmiddels heb ik door tussenkomst van de politie een uitdraai van het RDW systeem ontvangen. Daaruit blijkt dat de RDW wel degelijk status 33 in het systeem heeft ingevoerd. Ook heeft de heer B. van de politie Utrecht, Bureau Marco Polo, mij telefonisch bericht dat het kenteken XX-XX-XX opnieuw in de signalering zal worden geplaatst.

• Om te voorkomen dat ik de komende tijd beschikkingen zal blijven ontvangen verzoek ik u de tenaamstelling van het kenteken XX-XX-XX leeg te maken. Op deze wijze hoop ik dat een behandelend ambtenaar niet snel op <ENTER> drukt maar even naar de status van het kenteken zal kijken.

• Tevens wil ik weten wanneer en op welke wijze de tenaamstelling van mijn kentekenbewijs in juni 2000 is gewijzigd. Uit uw kentekenregister moet afgeleid kunnen worden wie of welke bedrijf de tenaamstelling heeft laten wijzigen…"

7. In antwoord op deze brief liet de RDW verzoeker op 17 oktober 2001 weten dat het voertuig met het kenteken XX-XX-XX met ingang van 19 april 2001 bij de RDW als ongeldig geregistreerd stond (code A33). Als gevolg hiervan, zo meldde de RDW, was verzoeker vanaf die datum niet meer aansprakelijk voor dit voertuig.

8. Op 17 oktober 2001 zond verzoeker een brief naar het CJIB. Hij deelde in die brief onder meer het volgende mee:

"Sinds 19 april 2001 is het oude kenteken XX-XX-XX van mijn voertuig, merk OPEL type CORSA, vervangen door het door de RDW nieuw uitgereikte kenteken YY-YY-YY. Dit naar aanleiding van het feit dat in of nabij Utrecht een voertuig illegaal van het kenteken XX-XX-XX is voorzien. Het illegaal voeren van het kenteken XX-XX-XX heeft tot gevolg dat ik zelfs vandaag nog een beschikking met nummer (...) betreffende een overtreding gepleegd op 29 augustus 2001 in Utrecht heb ontvangen.

De heer B. van het politiekorps Utrecht, bureau Marco Polo heeft mij telefonisch toegezegd dat de auto met kenteken XX-XX-XX opnieuw in de signalering zou worden geplaatst. Opnieuw, omdat mijn aangifte bij de politie Rotterdam d.d. 6 februari 2001 voldoende aanleiding was om een onderzoek in te stellen. Dit onderzoek heeft geleid tot het aantreffen van een rode Opel Corsa voorzien van het genoemde kenteken. De eigenaar was in het bezit van vervalste RDW documenten. Kennelijk rijdt er nu nog een auto met het genoemde kenteken in of nabij Utrecht.

Ondanks het feit dat in het RDW systeem status 33 - kenteken vervangen - is geregistreerd, ontvang ik van het CJIB beschikkingen gepleegd met een voertuig dat niet mijn eigendom is. Sterker nog, dit kenteken bestaat niet meer. Telefonisch om uitleg vragen aan uw medewerkers levert antwoorden op als:

"Meneer het is dus de schuld van de RDW. Zij leveren ons foute diskettes aan... Belt u maar naar Veendam";

"Meneer stuur de beschikking maar terug met een kattebelletje, dan komt alles goed";

"Meneer we kennen het probleem, alleen kan er nog niets aan worden gedaan"; ...De bekende computer smoes...

Als ik de RDW bel krijg ik te horen dat zij de kentekenregistratie goed uitvoeren. Ook heb ik het advies van terugsturen gevolgd... Dit had als resultaat dat mijn brief werd doorgezonden naar de officier van justitie te Utrecht.

U kunt zich voorstellen dat ik moedeloos begin te worden. Wat ik u vraag is aandacht voor mijn probleem en dat van ongetwijfeld vele Nederlanders. Verbeter de software zondanig dat een medewerker bij het invoeren van een fotofilm niet op <ENTER> kan drukken als er een afwijkende status in beeld komt. Deze papierstroom van beschikkingen, bezwaarschriften, brieven kost de staat en uiteindelijk de burger veel geld."

9. Het CJIB berichtte verzoeker vervolgens op 1 november 2001 dat zijn brief van 17 oktober 2001 ter afhandeling was doorgestuurd naar de officier van justitie te Utrecht.

10. Verzoeker wendde zich op 4 november 2001 tot de Nationale ombudsman met een klacht over de gang van zaken (zie hiervóór, onder Onderzoek, N.o.).

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Verder bracht verzoeker in zijn brief van 4 november 2001 aan de Nationale ombudsman nog naar voren dat hij opnieuw twee WAHV-beschikkingen had ontvangen terzake het voertuig met kenteken XX-XX-XX, met pleegdatum 1 en 29 augustus 2001.

C. Standpunt RDW / Centrum voor voertuigtechniek en informatie

1. Op 22 januari 2002 nam de Nationale ombudsman de klacht van verzoeker in onderzoek en verzocht hij de RDW om een reactie op de klacht. Verder stelde de Nationale ombudsman de RDW de volgende vragen:

1. Op welke momenten en op wiens verzoek is de tenaamstelling van het kentekenbewijs (XX-XX-XX) sedert 12 mei 2000 gewijzigd?

2. Is door de RDW, alvorens het kenteken XX-XX-XX op 27 februari 2001 op naam van verzoeker werd gesteld, nog nader onderzoek verricht naar de vraag of er nog een andere kentekenplaat met het nummer XX-XX-XX in omloop was?

2. Het RDW deelde de Nationale ombudsman in reactie op de klacht en de door hem geformuleerde vragen, op 13 maart 2002 schriftelijk onder meer het volgende mee:

"De klacht van verzoeker heeft betrekking op een zaak welke bij de RDW drie verschillende bureaus raakt, te weten:

1. APR (Aansprakelijkheids- en persoonsregistratie) met betrekking tot de tenaamstelling.

2. BOB (Bureau Opsporings Bijstand) met betrekking tot het onderzoek

3. VRD (Voertuigregistratie- en Documenten) met betrekking tot de afgifte van een nieuw kentekennummer en kentekendelen.

Ter beantwoording van uw vragen deel ik het volgende mee:

1. Op 12 mei 2000 is de tenaamstelling van het voertuig met het kenteken XX-XX-XX gewijzigd door het door de RDW erkende bedrijf E. te Rotterdam, met het bedrijfsnummer (...). Als legitimatie is de bedrijfspas gebruikt en het rijbewijs welke op 9 mei 1997 op naam van S. werd afgegeven te Rotterdam.

2. Het kenteken XX-XX-XX werd op 27 februari 2001 opnieuw op naam van de heer S. gesteld, nadat via de politie Regio Utrecht, Divisie Recherche, Bureau Autocriminaliteit onderzoek was verricht. Dit onderzoek vond niet plaats op verzoek van de RDW, doch vermoedelijk naar aanleiding van het proces-verbaal welke op 6 februari 2001 werd opgemaakt op verzoek van de heer S.. De politie heeft echter het onderzoeksresultaat aan het bureau BOB van de RDW kenbaar gemaakt.

De brief van de heer S. van 9 februari jl., gaf de APR aanleiding het bureau BOB in te schakelen, aangezien bij het vermoeden van mogelijk frauduleus handelen altijd het Bureau Opsporingsbijstand wordt geraadpleegd. Terugmelding van het bureau BOB aan APR was in de vorm van de rapportage van de politie, waaruit is gebleken dat zowel het "andere" voertuig, niet zijnde het voertuig van verzoeker, als ook de daarbij gebruikte kentekendelen zijn onderzocht. Gebleken is dat de auto van diefstal afkomstig was en dat het kentekenbewijs deel I en het overschrijvingsbewijs vervalst waren.

Ten aanzien van het klachtonderdeel met betrekking tot de gegevensuitwisseling tussen de RDW en het Centraal Justitieel Incasso Bureau, merk ik op dat de RDW aan het CJIB melding maakt van voertuigstatussen. De raadpleging van deze statussen en de daarmee samenhangende bevoegdheid voor het versturen van beschikkingen behoort derhalve tot verantwoordelijkheid van het CJIB."

D. Standpunt minister van justitie

In reactie op de klacht deelde de Minister van Justitie de Nationale ombudsman op 5 april 2002 onder meer mee:

" Beoordeling van klachtonderdelen punt 2

Deze klacht van betrokkene heeft betrekking op de gegevensuitwisseling tussen de RDW en het CJIB in verband met het opstellen van beschikkingen in het kader van de Wahv. Verzoeker klaagt met name over het feit dat hij beschikkingen heeft ontvangen ter zake van overtredingen waarvan de pleegdatum is gelegen na 19 april 2001, de datum waarop het kenteken XX-XX-XX ongeldig is verklaard.

In het algemeen merk ik over deze klacht het volgende op.

Bij het opleggen van beschikkingen terzake van overtredingen die zijn gepleegd met een voertuig waarvan wel het kenteken bekend is maar niet bij constatering van de overtreding is vastgesteld wie de bestuurder is, kan toepassing worden gegeven aan artikel 5 Wahv (zie Achtergrond, onder 1; N.o.). De sanctie wordt in dat geval opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven. De beschikking wordt opgelegd door de krachtens artikel 3 Wahv bevoegde ambtenaren. De Officier van Justitie is belast met de inning van de opgelegde sancties en wordt daarbij ondersteund door het CJIB (artikel 22 Wahv juncto artikel 5 Besluit administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften 1994) (zie Achtergrond, onder 1 en 2; N.o.). Uit artikel 4 Wahv blijkt dat, indien uitreiking van een aankondiging van de beschikking aan de overtreder en toezending van de beschikking aan het adres dat hij heeft opgegeven niet mogelijk is, de beschikking wordt gezonden aan het adres dat is opgenomen in het kentekenregister.

Feitelijke gang van zaken

In het geval van betrokkene is kennelijk niet bij de overtredingen waarvoor hem een beschikking werd toegezonden vastgesteld wie op het moment van overtreding de bestuurder was van de personenauto met kenteken XX-XX-XX. In die situatie wordt conform het hiervoor geschetst wettelijk kader de sanctie opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken in het kentekenregister is ingeschreven. Daarbij wordt uitgegaan van de gegevens waarmee de kentekenhouder volgens de RDW staat geregistreerd. In dit stadium vindt derhalve gegevensuitwisseling plaats tussen de opsporingsinstantie en de RDW. Deze gegevens worden samen met de feitgegevens door de opsporingsinstantie die de sanctie heeft opgelegd, ingevoerd in het geautomatiseerde systeem. Het CJIB ontvangt van het betreffende politiekorps langs elektronische weg de gegevens over de overtreding en de adresgegevens van degene aan wie de overtreding is opgelegd. Aan de hand daarvan worden, volledig geautomatiseerd, de beschikkingen met acceptgiro gegenereerd en verzonden. Het CJIB ontvangt van de opsporingsinstantie geen uitdraai van het RDW. Het CJIB gaat uit van de juistheid van de gegevens die de opsporingsinstantie aanlevert. Tussen de aanlevering van de gegevens door de opsporingsinstantie en het verzenden van de beschikking aan de kentekenhouder vindt door het CJIB geen verificatie plaats met betrekking tot de juistheid van de ingevoerde gegevens.

(…)

Uit navraag bij de RDW is gebleken dat het voertuig met kenteken XX-XX-XX bij de RDW staat geregistreerd op naam van betrokkene met daarbij de vermelding van code A33 - 19/04/2001 -kenteken vervangen. De gegevens van de RDW zijn als bijlage bij deze brief gevoegd. De vermelding maakt aannemelijk dat 19 april 2001 de datum is waarop wijziging in de gegevens heeft plaatsgevonden.

Drie van de elf beschikkingen zijn vóór 19 april 2001 door de opsporingsinstanties verwerkt en op elektronische wijze bij het CJIB aangeleverd. Van deze beschikkingen kan worden gezegd dat de opsporingsinstanties deze terecht op naam van betrokkene hebben gesteld. Op het moment dat de gegevens door de opsporingsinstanties bij de RDW werden gecontroleerd, stond nog geen code bij de kentekeninformatie vermeld.

Van acht beschikkingen zijn de kentekengegevens, gelet op de pleegdatum van de feiten, door de opsporingsinstanties na 19 april 2001 bij de RDW opgevraagd, waarna de gegevens zijn ingevoerd in het geautomatiseerde systeem en elektronisch aangeleverd aan het CJIB. Ondanks de vermelding bij de RDW van de code A33 hebben de opsporingsinstanties de beschikkingen op naam van betrokkene gesteld. De oorzaak daarvan is voor het CJIB niet te achterhalen. Slechts de opsporingsinstantie die de gegevens heeft ingevoerd kan hierover een uitspraak doen.

Beoordeling van klachtonderdelen punt 3

(…)

Ten aanzien van dit onderdeel van de klacht van betrokkene merk ik het volgende op.

Vaste praktijk bij het CJIB is om correspondentie die is gericht tegen een bepaalde beschikking aan te merken als beroepschrift tegen die beschikking, tenzij die na het verstrijken van de daarvoor geldende termijn het CJIB bereikt, en om die als zodanig aan de officier van justitie door te zenden. Uitgangspunt daarbij is dat voorkomen moet worden dat door het verstrijken van de beroepstermijn degene aan wie de beschikking is opgelegd, wordt benadeeld. Het CJIB acht de gevolgde praktijk daarom het meest in het belang van de verzoekers. Ervaring leert dat het merendeel van de verzoekers inderdaad de bedoeling heeft om in beroep te komen tegen een bepaalde beschikking. In dit kader dient te worden opgemerkt dat het CJIB niet de bevoegdheid heeft om een beschikking te vernietigen. Deze bevoegdheid is immers voorbehouden aan de officier van justitie in het arrondissement waar de gedraging heeft plaatsgevonden. Conform deze vaste praktijk is ook de brief van betrokkene opgevat als beroepschrift tegen de in de brief genoemde beschikking en doorgezonden. Het CJIB heeft betrokkene hiervan in kennis gesteld. De betreffende beschikking is door de officier van justitie vernietigd.

Van de opgelegde beschikkingen werden inmiddels acht beschikkingen vernietigd. Van drie ervan is het beroep nog aanhangig bij de officier van justitie van het bevoegde arrondissement.

Gelet op het vorenstaande acht ik de klachten die door betrokkene ten aanzien van het CJIB zijn geformuleerd ongegrond."

e. Reactie verzoeker

In reactie op het standpunt van de RDW en de Minister van Justitie, en op de als bijlage daarbij gevoegde stukken, berichtte verzoeker de Nationale ombudsman op 26 april 2002 dat hij zeer teleurgesteld was over de gang van zaken aangezien het volgens hem nog steeds mogelijk was dat hij WAHV-beschikkingen zou ontvangen.

f. vragen aan rdw / centrum voor voertuigtechniek en informatie

Bij brief van 9 juli 2002 verzocht de Nationale ombudsman de RDW / Centrum voor voertuigtechniek en informatie de volgende vragen te beantwoorden:

"1. In uw reactie van 13 maart 2002 geeft u onder meer aan dat het kenteken XX-XX-XX op 27 februari 2001 opnieuw op naam van verzoeker was gesteld. Op dat moment was reeds bekend dat ditzelfde kenteken ook op een andere auto was aangebracht.

Is voorafgaande aan de 'nieuwe' tenaamstelling nog nagegaan of de desbetreffende 'valse' kentekenplaten van de andere auto waren verwijderd?

Zo nee, waarom niet en op grond waarvan is er in dit geval dan toch besloten om het kenteken XX-XX-XX opnieuw op naam van verzoeker te stellen?

2. Wat zijn de bevoegdheden van het Bureau Opsporingsbijstand om op te treden bij gebleken frauduleus handelen?

Welke activiteiten heeft het BOB in deze zaak verricht?

3. Is uit de voertuigstatussen op te maken om welke reden een mutatie in de gegevens (in dit geval toevoegen code A33) heeft plaatsgevonden?

4. In uw reactie merkt u verder nog op dat het RDW aan het CJIB melding maakt van de voertuigstatussen. Op welke wijze geschiedt dit?

5. Wanneer is in deze zaak in het kentekenregister aangegeven dat het kenteken XX-XX-XX vervallen was? Is hierbij ook de reden van de vervallenverklaring aangegeven?"

G. vragen aan de minister van justitie

Bij brief van 9 juli 2002 verzocht de Nationale ombudsman de Minister van Justitie de volgende vragen te beantwoorden:

"1. In uw reactie van 5 april 2002 geeft u onder meer het volgende aan:

"Ondanks de vermelding bij de RDW van de code A33 hebben de opsporingsinstanties de beschikkingen op naam van betrokkene gesteld."

Ik verzoek u deze stelling nader te onderbouwen. Met name ontvang ik graag een nadere uitleg van u hoe het kan dat de vermelding van de code A33 bij de RDW door de desbetreffende opsporingsinstanties niet aan het CJIB is doorgegeven. Overigens ontvang ik ook graag bescheiden van u waaruit blijkt welke gegevens de desbetreffende opsporingsinstanties aan het CJIB hebben verstrekt. Daarbij is ook van belang op welke momenten en op welke wijze de desbetreffende opsporingsinstanties in deze zaak het kentekenregister hebben geraadpleegd. Ook verneem ik graag van u hoe u een en ander in de toekomst denkt te kunnen voorkomen.

2. Verder geeft u in uw reactie aan: "het CJIB gaat uit van de juistheid van de gegevens die de opsporingsinstantie aanlevert. Tussen de aanlevering van de gegevens door de opsporingsinstantie en het verzenden van de beschikking aan de kentekenhouder vindt door het CJIB geen verificatie plaats met betrekking tot de juistheid van de ingevoerde gegevens." Kennelijk acht u het ook niet de verantwoordelijkheid van het CJIB om de juistheid van de verstrekte gegevens te verifiëren. Op basis waarvan bent u tot dit oordeel gekomen?

3. Vanaf welk moment was het bij het CJIB bekend dat het kenteken XX-XX-XX ook op een andere auto dan de auto van verzoeker was aangebracht? Is naar aanleiding hiervan nog enige actie ondernomen?

4. Verzoeker heeft meerdere malen telefonisch aan medewerkers van het CJIB aangegeven dat het kenteken XX-XX-XX met ingang van 19 april 2001 als ongeldig geregistreerd stond. Ook in zijn brief van 17 oktober 2001 heeft verzoeker dit gemeld. Verder had verzoeker bij die brief een kopie van de uitdraai uit de RDW-registratie overgelegd. Is op grond van deze informatie nog enige actie ondernomen. Zo nee, waarom niet?

5. Op grond waarvan heeft het CJIB de brief van 17 oktober 2001 van verzoeker aangemerkt als een beroepschrift tegen een beschikking? Kunt u aangeven op welke gronden in het algemeen een brief wordt aangemerkt als een klachtbrief en wanneer niet?"

H. nadere reactie RDW / CENTRUM VOOR VOERTUIGTECHNIEK EN INFORMATIE

In antwoord op de door de Nationale ombudsman gestelde vragen, liet de RDW bij brief van 19 augustus 2002 onder meer het volgende weten:

"1. De afdeling Aansprakelijkheids-en Persoonsregistratie (hierna: APR) van de RDW heeft voor de hernieuwde tenaamstelling van het voertuig met het kenteken XX-XX-XX, op naam van de heer S., niet afzonderlijk onderzocht of de desbetreffende "valse" kentekenplaten van de andere auto waren verwijderd. Gebleken is dat de politie de andere auto heeft aangetroffen met valse platen en kentekendelen. Bij dergelijke constateringen gaat de RDW er van uit dat de falsificaties niet in omloop blijven, maar dat zondermeer aangenomen wordt dat de politie deze heeft ingenomen.

2. In geval van een vermoeden van fraude bij een voertuig heeft het voormalige Bureau Opsporingsbijstand (hierna: BOB) - thans Landelijk Informatiecentrum voertuigcriminaliteit - van de RDW de bevoegdheid het kenteken van een voertuig in het kentekenregister ongeldig te verklaren. De geregistreerde eigenaar/houder wordt vervolgens voor een keuring opgeroepen, teneinde de juiste identiteit van het voertuig te laten vaststellen. Naar aanleiding van de bevindingen van deze keuring coördineert BOB, in samenspraak met de politie, welke acties noodzakelijk zijn. Nadat de juiste identiteit van het voertuig kan worden vastgesteld, draagt BOB zorg voor het feit dat deze juiste identiteit en de eigenaar/houder samen in het kentekenregister wordt vermeld (hernieuwde tenaamstelling via APR d.d. 27 februari 2001). Daarna wordt er normaliter een ander kenteken toegewezen aan de benadeelde.

Artikel 159 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) geeft een opsomming van ambtenaren die met de opsporing van bij of krachtens de WVW strafbaar gestelde feiten zijn belast. Onderdeel c van voornoemd artikel vermeld onder meer dat met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld bij of krachtens deze wet, zijn belast de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren …de Dienst Wegverkeer…, een en ander voor zover bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald. Dit betekent dat BOB zelf geen opsporingshandelingen zoals genoemd in het Wetboek van Strafvordering (zoals inbeslagname) verricht. Deze bevoegdheden komen alleen de politie toe. Voorts vertrekt BOB informatie aan politie en keuringsstations.

3. Bij elke voertuigstatus staat in het kentekenregister een omschrijving vermeld.

4. Het Centraal Justitieel Incasso Bureau beschikt over een online verbinding met het kentekenregister.

5. Op 19 april 2001 werd in het kentekenregister bij het kenteken XX-XX-XX de status A33 geplaatst met de omschrijving: kenteken vervangen."

I. nadere reactie minister van justitie

In antwoord op de door de Nationale ombudsman gestelde vragen, liet de Minister van Justitie bij brief van 18 september 2002 het volgende weten:

"In de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) is bepaald dat een administratieve sanctie wordt opgelegd door een daartoe bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaar. De in het Besluit administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften 1994 (Bahv) aangewezen ambtenaren zijn in beginsel opsporingsambtenaren als bedoeld in de artikelen 141 en 142 Wetboek van Strafvordering. De bevoegdheid tot het opleggen van een sanctie is niet toegekend aan (ambtenaren van) het CJIB. Het CJIB heeft tot taak het OM te ondersteunen bij zijn taak met betrekking tot de inning van de administratieve sancties.

De opsporingsinstantie koppelt de feitgegevens aan persoonsgegevens. Op grond van deze koppeling wordt aan een bepaalde persoon een administratieve sanctie opgelegd en wordt krachtens de opdracht van het OM door het CJIB een beschikking naar die persoon gezonden. Tegen de oplegging van de administratieve sanctie kan degene tot wie de beschikking is gericht, beroep instellen bij de officier van justitie in het arrondissement waar de gedraging, die aanleiding vormde tot het opleggen van de sanctie, is verricht. De bevoegdheid om een beschikking te vernietigen of te wijzigen is voorbehouden aan de officier van justitie. Het CJIB heeft die bevoegdheid niet.

De opsporingsinstantie die de administratieve sanctie heeft opgelegd, voert de feitgegevens alsmede de betrokkenegegevens in, in het geautomatiseerde systeem. Die gegevens worden op elektronische wijze aangeleverd aan het CJIB. Tot de aldus aangeleverde gegevens behoort overigens niet informatie omtrent voertuigstatussen van de RDW. Die informatie kan slechts geraadpleegd worden als het CJIB daartoe initiatief onderneemt. Dit vindt plaats indien in een concrete zaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, bijvoorbeeld ingeval van toepassing van het dwangmiddel buitengebruikstelling van voertuigen.

Het CJIB laat beschikkingen met aangehechte acceptgirokaarten aanmaken. De beschikking wordt zo spoedig mogelijk na aanlevering van de gegevens door de opsporingsinstantie aan betrokkene gezonden. Op de hierbij in kopie gevoegde eerste pagina van een zaakoverzicht (bijlage 1) ziet u welke feit- en betrokkenegegevens door een opsporingsinstantie worden ingevoerd en bij het CJIB aangeleverd.

In het geval van een staande houding voert de opsporingsinstantie de betrokkenegegevens in zoals die bij de staande houding van de betrokkene worden verkregen. In het geval van een zogeheten kentekengedraging worden de persoonsgegevens behorende bij het betreffende kenteken door de opsporingsinstantie opgevraagd uit het kentekenregister van de RDW Centrum voor voertuigtechniek en informatie (RDW) te Veendam en vervolgens ingevoerd. Ik verwijs u in dit verband ook naar hetgeen is opgemerkt in mijn brief van 5 april 2002 op bladzijde 3, tweede volledige alinea.

Bij het opvragen van de gegevens bij de RDW door de opsporingsinstantie dient de opsporingsinstantie te beoordelen of er beletselen zijn voor het opleggen van een administratieve sanctie. De aanwezigheid van een bepaalde code kan voor de aangewezen ambtenaar een grond zijn om af te zien van het opleggen van de sanctie.

In het geval van betrokkene had de vermelding van de code A33 - kenteken vervallen -voor de opsporingsinstantie aanleiding kunnen zijn om de sanctie niet op te leggen, althans nader onderzoek te verrichten. Is door de aangewezen ambtenaar besloten om wel een sanctie op te leggen, dan is het niet aan het CJIB om te controleren of de opsporingsinstantie een juiste beslissing heeft genomen. Hiervoor is in de Wahv nu juist de mogelijkheid opgenomen om in beroep te gaan tegen een opgelegde administratieve sanctie.

Komt de aangewezen ambtenaar na het besluit tot het opleggen van een sanctie tot de conclusie dat er om bepaalde redenen toch aanleiding is om daarop terug te komen, dan is het mogelijk om onder bepaalde voorwaarden gebruik te maken van een correctiemogelijkheid en een bij het CJIB aangeleverde zaak in te trekken (correctie politie). In een geval als het onderhavige, waarin sprake is van een aperte misslag kan de opsporingsinstantie ambtshalve of op instigatie van de betrokkene hiertoe overgaan. De correctie dient binnen zes weken na dagtekening van de beschikking plaats te vinden en wordt schriftelijk vastgelegd. De opsporingsinstantie is in dit soort gevallen verantwoordelijk voor berichtgeving aan de betrokkene, (Aanwijzing administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, Stcrt.1999, nr. 137, blz. 11)

De vermelding van een code in het kentekenregister wordt door een opsporingsinstantie niet doorgegeven aan het CJIB. Zoals uit het vorenstaande moge blijken is die informatie voor de inning van de sanctie niet van belang.

Of de vermelding van de code A33 bij het verkrijgen van de gegevens voor de opsporingsinstantie zichtbaar is geweest of dat naar aanleiding van de vermelding door de opsporingsinstantie nader onderzoek werd verricht, is bij het CJIB niet bekend. Slechts de betreffende opsporingsinstantie kan hierover nadere informatie verschaffen. Op welke momenten en op welke wijze de betreffende opsporingsinstanties in de zaken van betrokkene het kentekenregister hebben geraadpleegd is door het CJIB niet te achterhalen.

Uit het vorenstaande volgt dat zeer uitzonderlijke gevallen als die van betrokkene niet kunnen worden voorkomen.

(…)

Ad 3 en 4

Ter zake van de elf beschikkingen die aan betrokkene werden opgelegd, werd beroep ingesteld bij de officier van justitie. Naar aanleiding van de ingestelde beroepen werden de beschikkingen vernietigd. Voor zover is na te gaan werden in 9 zaken de beroepschriften door betrokkene rechtstreeks aan de officier van justitie gezonden. Ter zake van twee beschikkingen, met de CJIB-nummers (...) en (...), ontving het CJIB in respectievelijk september en oktober 2001 brieven van betrokkene. Deze brieven werden door het CJIB opgevat als zijnde beroepschriften in de zin van artikel 6 Wahv en als zodanig doorgezonden naar de bevoegde officier van justitie. Kopieën van beroepschriften worden door het CJIB niet gemaakt. Wel wordt in de betreffende zaak een aantekening gemaakt van de doorzending.

Eerst naar aanleiding van de brief van de Nationale ombudsman van 22 januari 2002 werd bij het CJIB bekend dat het kenteken XX-XX-XX ook op een andere auto dan de auto van betrokkene was aangebracht. In de brief van betrokkene van 17 oktober 2001 werd dit weliswaar reeds aan het CJIB kenbaar gemaakt, maar nu deze brief werd opgevat en doorgezonden als beroepschrift, werd van de inhoud van de brief geen melding gemaakt in het geautomatiseerde systeem. In dit verband zij overigens opgemerkt dat het geautomatiseerde systeem van het CJIB is ingericht op een zaaksgerichte, en niet op een persoonsgericht werkwijze. Dit brengt met zich mee dat informatie, bijvoorbeeld een aantekening, waarvan in het kader van een bepaalde zaak melding is gemaakt, niet zonder meer beschikbaar is indien aan dezelfde persoon een nieuwe sanctie wordt opgelegd en ter inning aan het CJIB wordt toegezonden.

Zoals reeds eerder werd opgemerkt kan slechts een officier van justitie de beschikking waarbij een administratieve sanctie is opgelegd, matigen of vernietigen. In het licht van het vorenstaande dient te worden gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 5 december 1995, het Poese-arrest (…) (zie Achtergrond, onder 3; N.o.). In dit arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat, indien zonder meer als vaststaand moet worden aangenomen dat ten gevolge van een fout van een overheidslichaam de sanctie ten onrechte aan de betrokkene is opgelegd, het in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur als de officier van justitie (c.q. het CJIB) niettemin de inning van die sanctie ter hand neemt en doorzet (vergelijkbaar: HR 17 juli 1995, NJ 1995, 697).

Toepassing van vorenstaande rechtsregel was echter niet mogelijk in het geval van betrokkene, daar de vermelding van code A33 eerst ter kennis van het CJIB is gekomen naar aanleiding van uw brief. Op dat moment waren de beschikkingen ten laste van betrokkene reeds vernietigd, of was het beroep bij de officier nog aanhangig.

Ad 5.

Ter uitvoering van het bepaalde in hoofdstuk 9 Awb heeft het CJIB een interne klachtenregeling opgesteld die in november 2001 is ingevoerd. In het kader van de implementatie daarvan zijn omstreeks diezelfde periode de afdelingen voorgelicht door een medewerker van de unit Bestuurlijke & Juridische Zaken (unit B&JZ) over het herkennen van klachten en het afhandelen van klachten. Tevens werd een handleiding klachtenprocedure opgesteld. Een klacht wordt gedefinieerd als iedere uiting van ontevredenheid over het CJIB. Een schriftelijk ingediende klacht dient door een beoordelaar, voorzien van het klachtenregistratieformulier, ter verdere behandeling te worden doorgezonden naar de unit B&JZ. De klacht zal vervolgens conform de regels van hoofdstuk 9 Awb worden behandeld en afgedaan. Indien in een brief niet expliciet de term beroepschrift of klacht wordt gebruikt, zal de beoordelaar een inschatting moeten maken van hetgeen de briefschrijver wenst te bereiken. Bij twijfel zal de beoordelaar zijn/haar teamleider consulteren of zonodig het advies van de unit B&JZ inwinnen. Uitgangspunt hierbij is dat de voor verzoeker meest van belang zijnde weg zal worden gekozen.

In de brief van 17 oktober 2001 wordt expliciet gesproken over een klacht. In het licht van het vorenstaande zou een dergelijke brief onder de huidige klachtenregeling zijn doorgezonden naar de unit B&JZ. Gelet op de datum van de brief ga ik er van uit dat de interne klachtenprocedure bij de betreffende beoordelaar (nog) niet bekend was, zodat hij/zij de brief heeft beoordeeld als zijnde een beroepschrift in de zin van de Wahv. Hierbij zij opgemerkt dat naar aanleiding van de doorzending van de brief, de in de brief genoemde en bijgevoegde beschikking met CJIB-nummer (...) door de officier van justitie werd vernietigd op 11 februari 2002.

Ik neem aan dat ik u hiermee voldoende heb geïnformeerd."

j. nadere reactie verzoeker

Naar aanleiding van de nadere reactie van de RDW en de Minister van Justitie berichtte verzoeker de Nationale ombudsman per emailbericht van 14 oktober 2002 het volgende:

"…De Minister van Justitie schrijft op bladzijde 2 onder Ad1 dat het CJIB wel degelijk in staat is om voertuigstatussen te raadplegen als het CJIB daartoe initiatief onderneemt. Dit zou m.i. altijd moeten gebeuren, opdat mijn uitzonderlijk genoemde geval niet meer kan voorkomen (blz3 onderaan).

Op blz 3, 2e alinea wordt aangegeven dat de opsporingsinstanties bij raadpleging van het RDW kentekenregister code A33 als aanleiding hadden kunnen zien om de sancties niet op te leggen. Ik lees hieruit dat de ambtenaar de verwerking van de foto's uit flitscamera's niet zorgvuldig uitvoert. De diverse korpschefs in Nederland zouden van deze zaak op de hoogte moeten worden gesteld. Dit met als doel om herhaling te voorkomen.

De algemeen directeur van de RDW schrijft dat de eigenaar/houder voor een keuring wordt opgeroepen teneinde de juiste identiteit van het voertuig te laten vaststellen. Dit is nooit bij mijn voertuig uitgevoerd! De politieagente heeft op de avond van mijn aangifte slechts met een zaklantaarn onder de motorkap geschenen. Het chassisnummer bij de rechtervoorzitting heeft zij nooit bekeken.

Ik kom tot de conclusie dat de opsporingsinstanties het RDW register niet voldoende raadplegen en dat het CJIB te weinig initiatief onderneemt om altijd de voertuigstatussen te raadplegen…"

Achtergrond

1. Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wet Mulder)

Artikel 5:

"Indien is vastgesteld dat de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, en niet aanstonds is vastgesteld wie daarvan de bestuurder is, wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 31, tweede lid, de administratieve sanctie opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven. Daarbij wordt hij gewezen op het bepaalde in artikel 8."

Artikel 6, eerste lid:

"Tegen de oplegging van de administratieve sanctie kan degene tot wie de beschikking is gericht, beroep instellen bij de officier van justitie in het arrondissement waar de gedraging is verricht."

Artikel 22, eerste lid:

"Met de inning van de administratieve sancties is de officier van justitie belast."

2. Besluit administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften 1994

Artikel 5 eerste en derde lid:

"1. Het Centraal Justitieel Incasso Bureau heeft tot taak het openbaar ministerie te ondersteunen bij zijn taak met betrekking tot de inning van de administratieve sancties en de daarop gevallen verhogingen en kosten, bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de wet.

(…)

3. De bevoegde ambtenaren verstrekken het Centraal Justitieel Incasso Bureau de gegevens, die het behoeft in verband met de uitvoering van dit artikel."

3. Op 5 december 1995 wees de Hoge Raad een arrest (nr. 411-95-V; het zg. Poese-arrest), waarin hij onder meer overwoog dat de officier van justitie zich bij de inning van administratieve sancties dient te laten leiden door algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Indien in het kader van de inning van een administratieve sanctie zonder meer als vaststaand moet worden aangenomen dat als gevolg van een fout van een overheidslichaam de sanctie ten onrechte aan de betrokkene is opgelegd, is het in strijd met beginselen van behoorlijk bestuur als de officier van justitie de inning van die sanctie ter hand neemt en doorzet, aldus de Hoge Raad.

Instantie: RDW/ Centrum voor voertuigtechniek en informatie

Klacht:

Onvoldoende actie ondernomen n.a.v. verzoekers brief waarin hij kenbaar maakte dat tenaamstelling van kentekenbewijs van zijn personenauto zonder zijn medeweten en instemming was gewijzigd.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: RDW/ Centrum voor voertuigtechniek en informatie

Klacht:

Gegevensuitwisseling tussen RDW en CJIB onvoldoende.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Centraal Justitieel Incassobureau

Klacht:

Gegevensuitwisseling tussen RDW en CJIB onvoldoende; klachtbrief aangemerkt als beroepschrift en doorgezonden naar officier van justitie.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Centraal Justitieel Incassobureau

Klacht:

Niet gereageerd op onderdeel in brief waarin verzoeker aangeeft tevergeefs om uitleg te hebben verzocht.

Oordeel:

Gegrond