Verzoeker klaagt erover dat:
1. de Minister van Economische Zaken onvoldoende actie heeft ondernomen om op basis van de Investerings Beschermings Overeenkomst (IBO) uit 1985 tussen Nederland en China tot een oplossing te komen voor het handelsconflict tussen verzoeker en zijn Chinese handelspartner;
2. de Nederlandse ambassade te Beijing (China) onvoldoende actie heeft ondernomen om op basis van de IBO uit 1985 tussen Nederland en China tot een oplossing te komen voor bedoeld handelsconflict;
3. de Minister van Buitenlandse Zaken in augustus 2002 nog niet had gereageerd op zijn klacht over de ambassade te Beijing, zoals die op 19 april 2002 door de Nationale ombudsman aan de Minister was doorgestuurd met het verzoek die overeenkomstig hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht te behandelen.
Beoordeling
I. Ten aanzien van het Ministerie van Economische Zaken
1. Van het Ministerie van Economische Zaken mag onder omstandigheden worden verwacht dat het zich daadwerkelijk inspant om hulp te bieden aan Nederlandse ondernemers die in het buitenland zakelijke problemen ondervinden. De vraag of in een concreet geval actie mag worden verwacht, is afhankelijk van de situatie en van de aard van het probleem.
Voor zover Nederland met het desbetreffende land een Investerings Beschermings Overeenkomst (IBO) heeft gesloten, kan het starten van een procedure op grond van die overeenkomst in bepaalde gevallen aangewezen zijn. Er dient dan wel sprake te zijn van een kwestie waarvoor de desbetreffende IBO de Nederlandse overheid de mogelijkheid biedt een procedure te starten.
2. Nederland en China hebben in 1985 een IBO gesloten. Verzoeker, die stelt als gevolg van frauduleus handelen van een Chinese handelspartner met wie hij in China een joint venture was aangegaan een zakelijke strop te hebben geleden, heeft de Minister van Economische Zaken verweten onvoldoende actie te hebben ondernomen om op basis van die IBO tot een oplossing voor bedoeld handelsconflict te komen.
3. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat verzoeker in China bij zowel een arbitragecommissie als bij een gerechtshof heeft geprocedeerd tegen zijn Chinese handelspartner. In deze procedures is komen vast te staan dat bedoelde handelspartner verzoeker een bedrag verschuldigd was. Tot betaling aan verzoeker is het niet gekomen, onder andere omdat de verblijfplaats van betrokkene niet bekend was en er geen bezittingen van hem waren te confisqueren.
4. Tijdens en na bedoelde procedures heeft verzoeker verschillende malen bij het Ministerie van Economische Zaken aangedrongen op hulp. Zijn verzoeken hebben ertoe geleid dat een medewerker van het Ministerie van Economische Zaken op 12 december 2000 aan verzoeker heeft meegedeeld dat de Nederlandse ambassade te Beijing voortdurend individuele gevallen aan de orde stelt en verzoeker daarom heeft geadviseerd in contact te blijven met deze ambassade. In een brief van 22 februari 2002 legde een medewerker van het Ministerie van Economische Zaken aan verzoeker uit dat de Nederlandse overheid verder niets voor hem kon doen. Daarbij wees hij verzoeker erop dat de IBO tussen Nederland en China geen toepasselijke voorzieningen kent voor een dergelijk geschil tussen twee particuliere partijen. Hij gaf daarbij tevens aan dat in de arbitragezaak onder Chinees recht een uitspraak is gedaan, en dat de uitvoering daarvan onder Chinees recht zal moeten plaatsvinden. Bij het afdwingen van de uitvoering van die uitspraak kan de Nederlandse overheid volgens bedoelde medewerker geen rol spelen.
5. Verzoeker is van mening dat de IBO de Nederlandse overheid verschillende mogelijkheden biedt om de Chinese autoriteiten te consulteren.
6. De IBO tussen Nederland en China biedt de mogelijkheid tot het starten van een bijzondere procedure bij geschillen waarbij beide of een van beide staten zijn/is betrokken. Artikel 9 van de IBO handelt over de situatie waarin een investeerder uit een van beide staten een geschil heeft met de andere staat.
Artikel 13 gaat over geschillen tussen beide staten.
7. In deze zaak gaat het om een handelsconflict tussen verzoeker en zijn Chinese handelspartner, een geschil tussen twee particuliere partijen. De IBO biedt geen voorziening voor het oplossen van dergelijke conflicten. Het ondernemen van actie door het Ministerie van Economische Zaken op basis van de IBO was daarmee niet aan de orde.
8. Het gegeven dat er van de kant van de Nederlandse staat geen reden was om op basis van de IBO actie te ondernemen, laat onverlet dat van de Nederlandse autoriteiten mocht worden verwacht dat zij verzoekers vraag om hulp serieus zou nemen.
9. Het Ministerie van Economische Zaken heeft verzoeker geadviseerd om terzake contact te houden met de Nederlandse ambassade te Beijing. Gezien de aard van de problematiek en gezien de rol van de ambassade is het begrijpelijk dat het Ministerie van Economische Zaken met bedoeld advies heeft volstaan.
10. Gezien het voorgaande is de Nationale ombudsman van oordeel dat er geen reden is de Minister van Economische Zaken te verwijten dat hij niet naar aanleiding van verzoekers handelsconflict op basis van de IBO tussen Nederland en China actie heeft ondernomen. Daarnaast bestaat er geen grond het Ministerie van Economische Zaken te verwijten dat het zich in deze aangelegenheid anderszins onvoldoende heeft ingespannen.
De onderzochte gedraging van het Ministerie van Economische Zaken is dan ook behoorlijk.
II. Ten aanzien van de Nederlandse ambassade te Beijing (China)
1. Ook van een Nederlandse ambassade mag onder omstandigheden worden verlangd dat zij daadwerkelijk opkomt voor de belangen van Nederlandse ondernemers in den vreemde.
2. Zoals hiervoor onder I. is overwogen, was in het geval van verzoeker geen sprake van een kwestie waarvoor de IBO tussen Nederland en China een voorziening kent. Evenmin was sprake van een conflict tussen de Nederlandse en de Chinese autoriteiten.
Van de Nederlandse ambassade in Beijing kon daarom niet meer worden verwacht dan dat zij bij de Chinese autoriteiten aandacht zou vragen voor de problemen van verzoeker.
3. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de Nederlandse ambassade te Beijing verzoekers zaak heeft voorgelegd aan het Chinese ministerie van economische zaken. Daarmee heeft de ambassade voor verzoeker gedaan wat onder de gegeven omstandigheden van haar mocht worden verwacht. Het feit dat dit voor verzoeker niets heeft opgeleverd, kan de ambassade niet worden aangerekend.
Ook de onderzochte gedraging van de Nederlandse ambassade te Beijing is behoorlijk.
III. Ten aanzien van de Minister van Buitenlandse Zaken
1. Indien de Nationale ombudsman een van een burger ontvangen verzoekschrift ter behandeling als klaagschrift in de zin van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht doorstuurt naar een bestuursorgaan, mag van dat bestuursorgaan worden verwacht dat het adequaat reageert en het klaagschrift overeenkomstig bedoeld hoofdstuk van de Awb behandelt. Indien er niettemin bijzondere redenen zijn die een andersoortige wijze van afhandeling rechtvaardigen, behoort het bestuursorgaan de klager daarover te informeren.
2. Op 19 april 2002 heeft de Nationale ombudsman verzoekers verzoekschrift van 29 maart 2002 ter behandeling als klaagschrift in de zin van hoofdstuk 9 van de Awb doorgestuurd naar zowel de Minister van Buitenlandse Zaken als de Minister van Economische Zaken. In zijn verzoekschrift had verzoeker er onder andere over geklaagd dat de Nederlandse ambassade te Beijing zich onvoldoende voor hem had ingespannen.
3. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is naar voren gekomen dat tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Economische Zaken de afspraak is gemaakt dat het Ministerie van Economische Zaken verzoekers klaagschrift zou afdoen. In de door dat Ministerie te geven reactie zou ook worden ingegaan op de inspanningen van de Nederlandse ambassade.
4. Van de Minister van Buitenlandse Zaken had, zoals hij tijdens het onderzoek zelf al aangaf, mogen worden verwacht dat hij verzoeker uit eigen beweging had geïnformeerd over die afspraak. Dit is ten onrechte nagelaten.
5. Afgezien daarvan wordt vastgesteld dat in de brief van de Minister van Economische Zaken aan verzoeker van 25 juni 2002, waarmee die Minister reageerde op de klacht van verzoeker over het Ministerie van Economische Zaken, inderdaad óók is ingegaan op de activiteiten die de Nederlandse ambassade te Beijing ten behoeve van verzoeker heeft ondernomen. Echter, uit deze brief blijkt niet dat die mede namens en in overleg met de Minister van Buitenlandse Zaken was opgesteld.
Daarom is het begrijpelijk dat verzoeker ervan uitging dat hij een afzonderlijke reactie van de Minister van Buitenlandse Zaken zou ontvangen. De oorzaak van deze misvatting ligt bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Op dit onderdeel is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Minister van Economische Zaken is niet gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van de Nederlandse ambassade te Beijing, China, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken, is eveneens niet gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken is gegrond.
Onderzoek
Op 5 augustus 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer N. te Almere, met een klacht over een gedraging van de Minister van Economische Zaken, een gedraging van de Nederlandse ambassade te Beijing (China), en een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken.
Verzoeker had zich al eerder, bij brief van 29 maart 2002, met een verzoekschrift tot de Nationale ombudsman gewend. Zijn verzoek om een onderzoek voldeed toen echter niet aan het kenbaarheidsvereiste als neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman, zodat zijn klacht toen niet in onderzoek werd genomen. Verzoekers brief is toen, na overleg met verzoeker, ter behandeling als klaagschrift in de zin van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgestuurd naar de Minister van Economische Zaken respectievelijk de Minister van Buitenlandse Zaken.
Naar aanleiding van het op 5 augustus 2002 ontvangen verzoekschrift werd een onderzoek ingesteld, waarbij de gedraging van de Nederlandse ambassade te Beijing werd aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken.
In het kader van het onderzoek werd aan de Minister van Economische Zaken en aan de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarbij werden aan beide Ministers enkele specifieke vragen gesteld.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Zowel de Minister van Economische Zaken als de Minister van Buitenlandse Zaken liet weten zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker stelt slachtoffer te zijn geworden van frauduleus handelen van een Chinese zakenman met wie hij in China een joint venture was aangegaan. Verzoeker heeft geprobeerd om in China via juridische procedures zijn recht te halen. De “China International Economic and Trade Arbitration Commission” veroordeelde zijn handelspartner tot betaling van een bedrag van bijna $ 28.000 aan verzoeker. Verzoeker schakelde deze commissie opnieuw in toen hem bleek dat zijn handelspartner niet tot betaling bereid was. De commissie verklaarde zich, bij schrijven van 9 november 2000, onbevoegd. Verzoeker werd door de commissie gewezen op de mogelijkheid van een procedure bij de “intermediate people's court”.
In deze periode riep verzoeker, bij brieven van 17 oktober en van 19 november 2000, tevens de hulp in van het Ministerie van Economische Zaken.
2. Bij brief van 12 december 2000 deelde een senior beleidsmedewerker van de Afdeling Opkomende Markten van het Ministerie van Economische Zaken het volgende mee aan verzoeker:
“…Zoals u wellicht weet heeft staatssecretaris Ybema begin november een bezoek aan China gebracht, vergezeld van een delegatie van 43 bedrijven. Tijdens dat bezoek is met de Chinese autoriteiten gesproken over de rechtsorde in China, en in algemene zin aandacht gevraagd voor de problemen die Nederlandse bedrijven nog altijd ondervinden op dit terrein. Het was echter niet gepast of opportuun om individuele gevallen aan de orde te stellen.
De economische afdeling van de Nederlandse Ambassade te Beijing doet dit echter voortdurend. Ik wil u dan ook adviseren in contact te blijven met de Ambassade over uw geval. De eerlijkheid gebiedt mij echter op te merken dat ik het vermoeden heb dat in uw specifieke geval de Ambassade weinig tegen de uitspraak van het Arbitrage Tribunaal zal kunnen inbrengen…”.
3. Een door verzoeker bij de “intermediate people's court” aanhangig gemaakte procedure werd op 3 juli 2001 afgesloten met een uitspraak waarin onder meer werd vastgesteld dat de licentie van verzoekers handelspartner was ingetrokken, dat er geen bezittingen meer waren om te confisqueren, alsmede dat de verblijfplaats van betrokkene onbekend was. Tot terugbetaling van het bedrag van bijna $ 28.000 dat verzoeker van zijn handelspartner tegoed had, kwam het dan ook niet.
4. Bij brief van 11 september 2001 informeerde verzoeker het Ministerie van Economische Zaken opnieuw over de problemen die hij ondervond als gevolg van de handelwijze van zijn Chinese handelspartner.
Bij brief van eveneens 11 september 2001 verzocht hij de Nederlandse ambassade te Bejing om de zaak aan de orde te stellen bij het Chinese ministerie van economische zaken. Bij brief van 8 januari 2002 vroeg hij de Nederlandse ambassade opnieuw aandacht voor deze kwestie.
5. Bij brief van 16 januari 2002 liet de Nederlandse ambassade het volgende weten aan verzoeker:
“…De ambassade is actief in het wegnemen van obstakels in de Chinese markt tezamen met de Europese partners. Waar mogelijk helpen wij bij het zoeken naar oplossingen voor handelsgeschillen tussen Nederlandse en Chinese bedrijven. Wij hebben uw zaak gevolgd en hierover contact gehad met MoFTEC (het Chinese Ministry of Foreign Trade and Economic Co-operation; N.o.). Deze contacten hebben helaas niet geleid tot een oplossing voor uw problemen.
De ambassade heeft tevens een samenwerkingsprogramma met China om het rechtssysteem te verbeteren. Het is juist op dit gebied, dat u serieuze problemen heeft ondervonden.
De arbitrage commissie in Peking heeft een bindende uitspraak gedaan. Hiertegen kan ook de Ambassade niet in beroep gaan. Zoals in ons antwoord op uw brief van 17 oktober 2000 ook is geschreven, adviseert de ambassade altijd om rechtsbijstand te vragen. Het spijt mij, dat u met uw advocaat geen goede ervaring hebt gehad. Ook bij aanvang van een Joint Venture is ons advies altijd een advocaat in te schakelen en onderzoek te laten doen naar de kredietwaardigheid van een bedrijf door een professioneel bureau…”
6. De Clusterleider Opkomende Markten van de Directie Buitenlandse Handel en Investeringen van het Ministerie van Economische Zaken deelde, in antwoord op verzoekers brief van 11 september 2001, bij brief van 22 februari 2002 het volgende mee aan verzoeker:
“…In eerdere correspondentie betreffende deze zaak uit 2000 (onze brief dd. 12 december 2000), bent u verwezen naar de Nederlandse Ambassade in Peking die bemiddelt bij individuele handelsgeschillen tussen Nederlandse en Chinese bedrijven.
De Ambassade heeft uw zaak aangekaart bij het Chinese Ministerie van Economische Zaken (MoFTEC). Deze contacten hebben helaas niet geleid tot een oplossing van uw problemen. De Ambassade kan ook niet in beroep gaan tegen de bindende uitspraak die de arbitrage commissie in Peking heeft gedaan
Nader onderzoek van uw zaak door dit ministerie levert ook geen nieuwe aanknopingspunten op. De Investeringsbeschermingsovereenkomst (IBO) tussen Nederland en China uit 1985 kent geen toepasselijke voorzieningen voor dit geschil tussen twee particuliere partijen, die in een arbitragezaak onder Chinees recht tot een uitspraak heeft geleid. De uitvoering zal onder Chinees recht moeten plaatsvinden. De Nederlandse overheid kan verder geen rol spelen bij het afdwingen van de uitvoering van dit vonnis. Dat is immers een zaak van het Chinese rechtssysteem, waar de Nederlandse overheid zich uiteraard niet in kan mengen.
Indien mocht blijken dat de Chinese overheid in strijd met de IBO uit 1985 heeft gehandeld, dan kan sprake zijn van betrokkenheid van de Nederlandse overheid.
Zoals u eerder is gemeld is verbetering van het rechtssysteem in algemene zin overigens wel een belangrijk onderwerp van gesprek tussen de Nederlandse en Chinese overheid en heeft de Nederlandse ambassade in Peking een samenwerkingsprogramma met China opgezet op dit terrein.
Het spijt mij u te moeten berichten dat dit ministerie voor uw specifiek geval verder niets lijkt te kunnen doen…”
7. Verzoeker diende op 29 maart 2002 bij de Nationale ombudsman een verzoekschrift in met klachten over de opstelling van de Nederlandse ambassade te Beijing en van het Ministerie van Economische Zaken. Volgens verzoeker hadden deze zich onvoldoende ingespannen om tot een oplossing te komen.
De Nationale ombudsman stuurde dit verzoekschrift op 19 april 2002 door naar de Minister van Economische Zaken respectievelijk de Minister van Buitenlandse Zaken met het verzoek de brief als klacht overeenkomstig hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht te behandelen.
8. Bij brief van 25 juni 2002 deed de Minister van Economische Zaken verzoekers klacht van 29 maart 2002 als volgt af:
“…In uw brief van 28 maart 2002 aan de Nationale Ombudsman stelt u dat de Minister van Economische Zaken onvoldoende actie heeft ondernomen om u op basis van de investeringsbeschermingsovereenkomst (IBO) tussen Nederland en China uit 1985 behulpzaam te zijn bij het vinden van een oplossing voor uw handelsgeschil, dat u heeft met uw Chinese partner.
Voor zover mij bekend uit de door u aan het ministerie ter beschikking gestelde gegevens, heeft u een geschil met een Chinese particuliere persoon.
De IBO tussen Nederland en China voorziet niet in het oplossen van dergelijke particuliere geschillen. De IBO tussen Nederland en China is slechts van toepassing op geschillen, waarbij de Chinese overheid als partij betrokken is en wel in de volgende twee gevallen.
1. Artikel 9 van het verdrag handelt over een investeringsgeschil van een investeerder van de ene verdragspartij, met de andere verdragspartij op wiens grondgebied hij geïnvesteerd heeft. De Nederlandse overheid is bij een geschil van een Nederlandse investeerder onder artikel 9 van het verdrag geen partij. De Nederlandse investeerder kan in geval van een geschil onder artikel 9 een gerechtelijke procedure beginnen tegen de Chinese overheid onder de IBO.
2. Artikel 13 gaat over een geschil tussen de verdragspartijen, dus tussen de Nederlandse en Chinese overheid/staat, over de interpretatie of toepassing van het verdrag.
Op het geschil tussen u en uw Chinese partner zijn deze artikelen niet van toepassing. Dat uw Chinese partner zich klaarblijkelijk op frauduleuze wijze onttrokken heeft aan de gevolgen van de uitspraak van een Chinees rechtscollege betreur ik, maar de IBO biedt daar geen bescherming, noch een remedie tegen.
Op grond van het bovenstaande ben ik van mening dat u de toepassing van de IBO tussen Nederland en China op deze zaak onjuist heeft geïnterpreteerd. De IBO biedt geen voorziening voor deze zaak tussen particulieren en biedt derhalve geen basis voor verdere actie van de zijde van het ministerie van economische zaken.
U bent eerder geïnformeerd door dit Ministerie (in brieven dd. 12 december 2000 en dd. 22 februari 2002) en door de Nederlandse Ambassade (brief dd. 16 januari 2002) over de door de Nederlandse overheid ondernomen activiteiten ten behoeve van uw zaak. De Nederlandse ambassade te Beijing, die zich inzet voor het oplossen van handelsgeschillen, heeft uw zaak bij meerdere gelegenheden onder de aandacht van de Chinese autoriteiten gebracht. Dit ministerie en ook de Ambassade zien, zoals in de brieven van januari en februari 2002 vermeld, echter op dit moment geen verdere mogelijkheden meer voor actie.
Mocht u van mening zijn toch een geschil te hebben met de Chinese overheid over door u in China gedane investering, dan kunt u zelf onder de IBO tussen Nederland en China een gerechtelijke procedure tegen de Chinese overheid beginnen conform artikel 9 van de IBO uit 1985. Conform dit artikel kan een geschil tussen een Nederlandse investeerder en de Chinese overheid worden voorgelegd aan een bevoegd nationaal administratief agentschap of nationaal rechtscollege. Een dergelijk geschil kan onder dit verdrag echter niet worden voorgelegd aan een internationaal arbitragetribunaal voor beslechting. Slechts een geschil over de hoogte van compensatie bij onteigening e.d. kan worden onderworpen aan internationale arbitrage. In de in 2001 ondertekende nieuwe IBO tussen Nederland en China is de mogelijkheid van internationale geschillenbeslechting overigens wel geschapen, maar dat verdrag is nog niet in werking getreden. Bovendien zijn bestaande investeringsgeschillen waarover een juridisch procedure is begonnen van de werking van deze nieuwe IBO uitgesloten…”
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker is weergegeven onder Klacht.
2. Verzoeker gaf als zijn mening te kennen dat beide betrokken Ministeries alle mogelijke uitvluchten hebben aangegrepen om maar geen gebruik te hoeven maken van de mogelijkheid om de Chinese autoriteiten te consulteren over de fraudezaak waarvan hij slachtoffer is geworden.
C. Standpunt Minister van Economische Zaken
De Minister van Economische Zaken liet in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman het volgende weten:
“…Voor zover mij bekend is uit de door verzoeker aan het ministerie ter beschikking gestelde gegevens, heeft hij een geschil met een Chinese particuliere persoon. Het Chinese Intermediaire Gerechtshof heeft zover te beoordelen is uit de stukken van de verzoeker geoordeeld gaat dat het gaat om fraude van de Chinese partner. Voor een behandeling in het kader van de IBO maakt dit echter geen verschil; geschillen tussen private partijen worden niet door een IBO gedekt; ook niet door de IBO tussen Nederland en China.
De IBO tussen Nederland en China is slechts van toepassing op geschillen, waarbij de Chinese en/of Nederlandse staat als partij betrokken is en wel in de volgende twee gevallen.
1. Artikel 9 van het verdrag handelt over een investeringsgeschil van een investeerder van de ene verdragspartij, met de andere verdragspartij op wiens grondgebied hij geïnvesteerd heeft. De Nederlandse overheid is bij een geschil van een Nederlandse investeerder in China onder artikel 9 van het verdrag geen partij. De Nederlandse investeerder kan in geval van een geschil onder artikel 9 zelf een gerechtelijke procedure beginnen tegen de Chinese overheid onder de IBO. De rol van de Nederlandse overheid beperkt zich bij dit soort geschillen tot het verlenen van goede diensten.
2. Artikel 13 gaat over een geschil tussen de verdragspartijen, dus tussen de Nederlandse en Chinese overheid/staat, over de interpretatie of toepassing van het verdrag.
Omdat het hier klaarblijkelijk gaat om een geschil tussen twee particulieren, zijn op het geschil tussen verzoeker en zijn Chinese partner, voor zover door mij te beoordelen, deze artikelen dus niet van toepassing.
Op grond van het bovenstaande ben ik van mening dat verzoeker de toepassing van de IBO tussen Nederland en China op deze zaak onjuist heeft geïnterpreteerd en ten onrechte meent dat er hier een formele rol voor de minister van Economische Zaken is weggelegd. De IBO is niet van toepassing op een geschil tussen particulieren en biedt derhalve geen basis voor actie onder dit verdrag van de zijde van het ministerie van Economische Zaken…”
D. standpunt minister van buitenlandse zaken
1. De Minister van Buitenlandse Zaken liet in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman weten dat hij verzoekers klacht dat de Nederlandse ambassade te Beijing onvoldoende actie heeft ondernomen, ongegrond achtte. Hij wees in dat verband op de inspanningen van de ambassade en op het gegeven dat de IBO van 1985 niet van toepassing is op geschillen tussen particulieren als in het geval van verzoeker en derhalve geen basis biedt voor verdere actie.
2. Met betrekking tot verzoekers klacht over het uitblijven van een reactie van de Minister van Buitenlandse Zaken op zijn klacht over de Nederlandse ambassade te Beijing van 19 april 2002 liet de Minister van Buitenlandse Zaken weten dat niet schriftelijk op die klachtbrief was gereageerd omdat in juni 2002 in overleg met het Ministerie van Economische Zaken was besloten om informatie over de door de ambassade verrichte inspanningen mee te nemen in het antwoord van het Ministerie van Economische Zaken aan verzoeker.
De Minister van Buitenlandse Zaken voegde daaraan toe dat het een omissie aan de kant van zijn Ministerie was geweest dat verzoeker niet is geïnformeerd over deze afstemming tussen de twee betrokken Ministeries.
E. Reactie verzoeker
Naar aanleiding van de informatie die de betrokken Ministers hadden verstrekt, deelde verzoeker mee dat hij van mening bleef dat in zijn zaak onvoldoende actie was ondernomen.
Achtergrond
1. Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Volksrepubliek China inzake de wederzijdse bevordering en bescherming van investeringen (Trb. 1985, nr. 104)
Artikel 7:
“Iedere Overeenkomstsluitende Partij eerbiedigt verplichtingen die zij kan zijn aangegaan jegens de investeerder van de andere Overeenkomstsluitende Partij.
De bovenbedoelde verplichtingen dienen in overeenstemming te zijn met de wetgeving van de betrokken Overeenkomstsluitende Partij en de bepalingen van deze Overeenkomst.”
Artikel 9, eerste en tweede lid:
“1. Geschillen tussen de ene Overeenkomstsluitende Partij en een investeerder van de andere Overeenkomstsluitende Partij betreffende een investering van die investeerder op het grondgebied van de eerstgenoemde Overeenkomstsluitende Partij worden, indien mogelijk, in der minne geschikt.
2. Indien deze geschillen niet volgens de bepalingen van het eerste lid kunnen worden geregeld (…) kan de betrokken investeerder een of beide van de volgende middelen voor oplossing van het geschil kiezen:
(a) het indienen van een klacht bij en het verzoeken om redres door de bevoegde bestuurlijke instantie van de Overeenkomstsluitende Partij die de investering ontvangt;
(b) het aanhangig maken van een rechtsgeding bij de bevoegde rechter van de Overeenkomstsluitende Partij die de investering ontvangt.”
Artikel 11:
“Elk der Overeenkomstsluitende Partijen kan de andere Partij voorstellen overleg te plegen inzake enige aangelegenheid die de werking van deze Overeenkomst raakt. De andere Partij besteedt welwillende aandacht aan, en biedt voldoende mogelijkheid voor zodanig overleg.”
Artikel 13, eerste en tweede lid:
“1. Geschillen tussen de Overeenkomstsluitende Partijen betreffende de uitlegging of toepassing van deze Overeenkomst worden, indien mogelijk, door middel van overleg of diplomatieke onderhandelingen geregeld.
2. Indien zulke geschillen niet overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid van dit artikel binnen redelijk tijdsverloop kunnen worden geregeld, worden deze, op verzoek van een der Partijen, voorgelegd aan een scheidsgerecht ad hoc.”
2. Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Hoofdstuk 9 van de Awb gaat over de behandeling van klachten door bestuursorganen, en bevat (minimum)eisen voor interne klachtbehandeling. Onder meer is in dit hoofdstuk aangegeven op welke wijze en binnen welke termijn klachten behoren te worden afgedaan.