2003/091

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de Economische Controle Dienst (ECD) te Utrecht hem niet uit eigen beweging op de hoogte heeft gesteld van de voortgang van het onderzoek naar aanleiding van zijn aangifte ter zake valsheid in geschrift van 16 september 1999 bij het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. De ECD had dit korps op 18 januari 2000 verzocht deze aangifte bij een bestaand onderzoek te mogen betrekken.

Tevens klaagt verzoeker erover dat de ECD hem niet schriftelijk op de hoogte heeft gesteld van de afloop van het onderzoek.

Voorts klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland geen, althans onvoldoende onderzoek heeft verricht naar aanleiding van zijn aangifte ter zake smaad, laster en bedreiging van 30 november 1999.

Vervolgens klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland hem niet op de hoogte heeft gesteld van de voortgang en de afloop van het onderzoek naar zijn aangifte.

Beoordeling

A. Algemeen

Verzoeker heeft op 16 september 1999 aangifte gedaan van valsheid in geschrift bij het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. De Belastingdienst/Fiscale Inlichtingen- en Opsporingdienst en Economische Controle Dienst (FIOD Vestiging Amsterdam, locatie Utrecht) (verder: ECD) heeft dit korps op 18 januari 2000 verzocht om deze aangifte bij een bestaand onderzoek te mogen betrekken. Aan dit verzoek heeft het politiekorps voldaan.

Op 30 november 1999 heeft verzoeker wederom aangifte bij het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland gedaan. Het ging hier om een aangifte ter zake smaad, laster en bedreiging.

B. ten aanzien van de Economische Controle Dienst te Utrecht

I. Met betrekking tot het uit eigen beweging op de hoogte stellen van de voortgang van het onderzoek naar aanleiding van de aangifte van 16 september 1999

1. Verzoeker klaagt erover dat de ECD hem niet uit eigen beweging op de hoogte heeft gesteld van de voortgang van het onderzoek naar de aangifte van valsheid in geschrift die verzoeker op 16 september 1999 had gedaan. Verzoeker heeft gesteld dat hij steeds het initiatief heeft genomen door regelmatig telefonisch contact te zoeken met de ECD om zo op de hoogte te raken van de stand van zaken.

2. Op 9 september 2002 heeft de Minister van Financiën in zijn schriftelijke reactie op de klacht aangegeven dat er met verzoeker gedurende de loop van het onderzoek regelmatig contact is geweest. Verzoeker is op de hoogte gesteld van de overname van het onderzoek en daarnaast heeft een opsporingsambtenaar van de ECD verzoeker op 12 september, 19 september en 3 oktober 2001 geïnformeerd over de voortgang van het onderzoek.

3.1. Uit het standpunt van de Minister komt naar voren dat een opsporingsambtenaar een aantal keren contact heeft gehad met verzoeker. Echter, de Minister heeft niet aangegeven op wiens initiatief deze gesprekken hebben plaatsgevonden.

3.2. De ECD hanteert niet het principe van actieve informatievoorziening, maar wanneer degene die aangifte heeft gedaan om informatie verzoekt, wordt deze verstrekt, aldus een medewerkster van de FIOD-ECD te Haarlem in een telefoongesprek met een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman op 14 januari 2003.

Voor de politie en het openbaar ministerie bestaat er wel regelgeving om op eigen initiatief informatie over het verloop van het onderzoek te verstrekken, wanneer de aangever van een strafbaar feit, een slachtoffer, daarom heeft gevraagd.

Ingevolge de Aanwijzing slachtofferzorg (zie Achtergrond, onder 1.) geeft de politie het slachtoffer algemene informatie over de gang van zaken volgend op de aangifte. Bovendien vraagt de politie het slachtoffer uitdrukkelijk of hij van de gang van zaken volgend op de aangifte op de hoogte wenst te worden gehouden, hetgeen de politie opneemt in het proces-verbaal dan wel in een bijlage bij het proces-verbaal. Indien het slachtoffer heeft aangegeven op de hoogte te willen worden gehouden van de gang van zaken volgend op de aangifte, geeft de politie het slachtoffer informatie over het verloop van de zaak tot en met de afsluitende inzending van het proces-verbaal.

Niet valt in te zien waarom dit voorschrift niet ook van toepassing zou kunnen zijn op andere opsporingsambtenaren, zoals de buitengewoon opsporingsambtenaren van de ECD.

De Minister van Financiën heeft inmiddels naar aanleiding van een aanbeveling van de Nationale ombudsman in rapport 2002/253 op 27 februari 2003 aangegeven dat het deel van de Aanwijzing slachtofferzorg dat betrekking heeft op het benadeelden gelegenheid bieden zich te voegen in het strafproces, zal worden ingepast in het handhavingsbeleid van de ECD.

De Nationale ombudsman stelt zich overigens op het standpunt dat de ECD een aangever niet gedetailleerd behoeft te informeren over alle onderzoekshandelingen die de ECD verricht. Wel dient de ECD de aangever in grote lijnen te informeren over het onderzoek naar aanleiding van zijn aangifte. Dit betekent dat de aangever over belangrijke stappen in het onderzoek moet worden geïnformeerd.

3.3. In deze zaak is niet uit het proces-verbaal van aangifte dat de ECD van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland heeft ontvangen, gebleken dat verzoeker de wens heeft geuit om van het verloop van het onderzoek op de hoogte te worden gehouden. Uit het feit dat verzoeker gedurende het onderzoek een aantal keren telefonisch heeft verzocht om informatie over (de voortgang van) het onderzoek, valt af te leiden dat die behoefte wel degelijk bestond.

3.4. Verzoeker heeft in een telefoongesprek met een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman op 27 juni 2002 aangegeven dat hij ongeveer twintig keer heeft gebeld met de ECD om informatie te verkrijgen. De Minister heeft aangegeven dat verzoeker op de hoogte is gesteld van de overname van het onderzoek (het verzoek hiertoe heeft de ECD op 18 januari 2000 ingediend) en dat een opsporingsambtenaar verzoeker op 12 september, 19 september en 3 oktober 2001 heeft geïnformeerd over de voortgang van het onderzoek. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is niet gebleken hoe vaak en in welke fase van het onderzoek verzoeker de ECD heeft gebeld. Evenmin is gebleken of de ECD op de momenten waarop verzoeker heeft gebeld, relevante informatie over het onderzoek kon verschaffen.

De Minister heeft in zijn standpunt niet tegengesproken dat de contacten met verzoeker zijn gelegd op initiatief van verzoeker. De Nationale ombudsman acht het gelet op het voorgaande aannemelijk dat de ECD verzoeker niet uit eigen beweging heeft geïnformeerd over de loop van het onderzoek. Nu de Nationale ombudsman van mening is dat de Aanwijzing slachtofferzorg ook op andere opsporingsambtenaren, zoals die van de ECD, van toepassing moet zijn, acht de Nationale ombudsman het niet juist dat de ECD niet conform deze Aanwijzing heeft gehandeld.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Hetgeen hiervoor onder 3.2. is overwogen vormt aanleiding tot het doen van een aanbeveling.

II. Met betrekking tot het schriftelijk op de hoogte stellen van de afloop van het onderzoek naar aanleiding van de aangifte van 16 september 1999

1. Verzoeker klaagt er tevens over dat de ECD hem niet schriftelijk op de hoogte heeft gesteld van de afloop van het onderzoek naar zijn aangifte. Volgens verzoeker heeft de leider van het onderzoek hem telefonisch meegedeeld dat de officier van justitie de aangifte had geseponeerd, omdat de officier van justitie had verzuimd verzoeker schriftelijk te berichten over de afloop van het onderzoek.

2. Volgens de Minister heeft het onderzoek niet kunnen leiden tot opsporing en aanhouding van de mogelijke daders en heeft de ECD het openbaar ministerie hiervan op 16 oktober 2001 op de hoogte gesteld. Daarop heeft de officier van justitie besloten het onderzoek te beëindigen, aldus de Minister in zijn schriftelijke reactie op de klacht. Volgens de Minister heeft een opsporingsambtenaar verzoeker in oktober 2001 - onverplicht - toegezegd dat hij verzoeker op de hoogte zou houden van de afloop van het onderzoek. Door interne miscommunicatie heeft de opsporingsambtenaar verzoeker echter niet eerder dan in april 2002 op de hoogte gebracht van het feit dat het (gecombineerde) onderzoek was beëindigd. De Minister heeft aangegeven deze gang van zaken te betreuren en heeft de klacht gegrond geacht.

3. De Nationale ombudsman kan het oordeel van de Minister volgen. Daarbij merkt de Nationale ombudsman wel op dat in het licht van hetgeen hierboven onder I.3.2. is overwogen ten aanzien van het van toepassing verklaren van de Aanwijzing slachtofferhulp op de ECD, op de ECD weldegelijk de verplichting rust een aangever van de beslissing tot seponeren op de hoogte te stellen.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

De Nationale ombudsman merkt ten overvloede nog op dat op de officier van justitie eveneens de verplichting rust belanghebbenden schriftelijk op de hoogte te stellen van de beslissing van vervolging af te zien. Dat de officier van justitie dit heeft nagelaten is niet juist.

C. Ten aanzien van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland

I. Met betrekking tot het verrichten van onderzoek naar aanleiding van de aangifte van 30 november 1999

1. Voorts klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland geen, althans onvoldoende onderzoek heeft verricht naar aanleiding van verzoekers aangifte van smaad, laster en bedreiging van 30 november 1999.

2. De korpsbeheerder heeft op 10 juli 2002 in zijn reactie op de klacht aangegeven dat hij de klacht niet gegrond acht. Volgens hem heeft een ambtenaar van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland een uitgebreid onderzoek gedaan naar verzoekers aangifte. De korpsbeheerder heeft daarbij verwezen naar het uitgebreide journaal dat deze politieambtenaar van het onderzoek heeft opgemaakt.

3.1. Eén van de taken van de politie betreft het instellen van een opsporingsonderzoek naar aanleiding van een aangifte van een strafbaar feit. Blijkens het journaal van het onderzoek dat de korpsbeheerder heeft overgelegd, heeft een politieambtenaar vanaf het moment van de aangifte, eind november 1999, tot half augustus 2000 onderzoekshandelingen verricht naar aanleiding van verzoekers aangifte.

Hier tegenover staat de lezing van verzoeker dat naar zijn mening geen, althans onvoldoende onderzoek is verricht naar aanleiding van zijn aangifte, omdat hij gedurende de periode vanaf de aangifte tot het moment dat hij zijn klacht kenbaar maakte aan de korpsbeheerder (eind juni 2000), niets heeft vernomen over het onderzoek.

3.2. In het algemeen onthoudt de Nationale ombudsman zich van het geven van een oordeel over een (onderdeel van een) klacht, als de stelling van verzoeker (op dat punt) lijnrecht staat tegenover de stelling van het bestuursorgaan. Die situatie doet zich niet voor als er sprake is van omstandigheden op grond waarvan aan de ene stelling meer betekenis kan worden gehecht dan aan de andere stelling.

In dit geval staat de lezing van verzoeker lijnrecht tegenover de lezing van de korpsbeheerder.

Wanneer de verklaringen van betrokkenen in onderling verband en samenhang worden bezien, hecht de Nationale ombudsman meer waarde aan de lezing van de korpsbeheerder dan aan de zienswijze van verzoeker. Uit het acht en halve pagina omvattende journaal waarin allerlei onderzoekshandelingen gedetailleerd staan vermeld, blijkt namelijk dat er wel degelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Dit journaal is overigens niet in het verslag van bevindingen opgenomen, in verband met de vertrouwelijkheid van de informatie. Verzoeker heeft van deze informatie overigens wel (in geanonimiseerde vorm) kennis kunnen nemen.

De onderzochte gedraging is in zoverre dan ook behoorlijk.

II. Met betrekking tot het op de hoogte stellen van de voortgang en afloop van het onderzoek naar aanleiding van de aangifte van 30 november 1999

1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland hem niet op de hoogte heeft gesteld van de voortgang en de afloop van het onderzoek naar zijn aangifte van 30 november 1999.

2. De korpsbeheerder heeft in zijn schriftelijke reactie op de klacht aangegeven dat hij de klacht niet gegrond acht. Volgens de korpsbeheerder heeft de politie tijdens het onderzoek verschillende keren (mondeling) contact met verzoeker gehad en heeft de betrokken ambtenaar verzoeker omstreeks 20 oktober 2000 mondeling op de hoogte gesteld van het gebrek aan bewijs tegen de door verzoeker bedoelde perso(o)n(en).

3.1. Zoals hierboven onder B.I.3.2. is opgemerkt is de Aanwijzing slachtofferzorg (zie Achtergrond, onder 1.) op de politie van toepassing, hetgeen inhoudt dat de politie de aangever, indien deze daarom heeft verzocht, in grote lijnen informeert over het verloop van de zaak tot en met de afsluitende inzending van het proces-verbaal.

3.2. In deze zaak is evenmin als uit het proces-verbaal van 16 september 1999, uit het proces-verbaal van aangifte gebleken dat verzoeker de wens heeft geuit om van het verloop van het onderzoek op de hoogte te worden gehouden. Echter, gelet op het feit dat verzoeker verscheidene keren contact heeft gezocht met de politie, valt af te leiden dat hij dit wel wenste.

3.3. Uit het onder C.I. genoemde journaal van het onderzoek blijkt dat verzoeker in de periode van december 1999 tot en met maart 2000 een aantal keren heeft gebeld met de politieambtenaar en dat de betrokken ambtenaar ook diverse keren contact heeft gezocht met verzoeker. Over de periode na maart 2000 is uit het onderzoek van de Nationale ombudsman niet gebleken of en hoe vaak er contact is geweest tussen verzoeker en de politie. Omstreeks oktober 2000 heeft de betrokken ambtenaar, volgens de korpsbeheerder, verzoeker op de hoogte gesteld van het gebrek aan bewijs tegen de door verzoeker bedoelde perso(o)n(en). Dit heeft verzoeker niet tegengesproken.

De Nationale ombudsman acht het aannemelijk dat er in de periode vanaf de aangifte tot en met maart 2000 regelmatig contact is geweest tussen verzoeker en de politieambtenaar. De Nationale ombudsman acht het eveneens aannemelijk dat er in de periode vanaf maart 2000 tot oktober 2000 van de zijde van de politie geen contact is gezocht met verzoeker, aangezien hierover niets blijkt uit het journaal dat de betrokken ambtenaar van het onderzoek heeft opgemaakt, en waarin de andere telefoongesprekken wel staan opgenomen. Gelet op de informatieverstrekking die tijdens het onderzoek van de zijde van de politie mag worden verwacht op basis van de Aanwijzing slachtofferzorg, is de politie hierin tekortgeschoten.

3.4. De korpsbeheerder heeft in zijn reactie op de klacht aangegeven dat er geen beslissing tot niet verdere vervolging is genomen, en dat verzoeker daarvan dus ook niet op de hoogte is gesteld. Wel heeft een politieambtenaar verzoeker telefonisch op de hoogte gesteld van het gebrek aan bewijs tegen de verdachte(n).

Wanneer een politieambtenaar een proces-verbaal van aangifte heeft opgenomen, dient hij een passend onderzoek in te stellen. Het proces-verbaal en de resultaten van het onderzoek moet hij naar de officier van justitie zenden, zodat deze vervolgens kan bepalen of van vervolging kan worden afgezien (zie Achtergrond, onder 2.2. tot en met 2.5.).

Uit de informatie die de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie te Amsterdam hebben verschaft, blijkt dat de betrokken ambtenaar de resultaten van het onderzoek niet aan het openbaar ministerie heeft voorgelegd. De officier van justitie heeft daarom geen beslissing kunnen nemen over de vervolgingsvraag. Nu er noch geseponeerd, noch getransigeerd, noch gedagvaard is, is verzoeker hiermee de mogelijkheid ontnomen om conform artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 2.1.) beklag in te dienen bij het gerechtshof. De Nationale ombudsman acht deze gang van zaken niet juist.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de belastingdienst/FIOD en ECD (FIOD Vestiging Amsterdam, Locatie Utrecht), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, is gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), is gegrond ten aanzien van het op de hoogte stellen van de voortgang en afloop van het onderzoek en niet gegrond ten aanzien van het verrichten van onderzoek.

Aanbeveling

De Minister van Financiën wordt in overweging gegeven te bevorderen dat de Belastingdienst/Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst/Economische Controle Dienst zal gaan handelen conform de bepalingen in de Aanwijzing Slachtofferzorg, onder andere daar waar het betreft het informeren van aangevers over de belangrijkste stappen in de voortgang van het onderzoek.

De Staatssecretaris van Financiën deelde de Nationale ombudsman bij brief van 25 april 2003 mee dat de aanbeveling reeds was overgenomen

Onderzoek

Op 13 februari 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Oostzaan, ingediend door DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst en Economische Controle Dienst (FIOD Vestiging Amsterdam, Locatie Utrecht) en het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, respectievelijk de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Financiën en de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd een betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De betrokken ambtenaar maakte van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Amsterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Verzoeker maakte van die gelegenheid geen gebruik. Tevens werd de Minister, de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De Minister van Financiën berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker deed op 16 september 1999 aangifte van valsheid in geschrift bij het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Op 18 januari 2000 verzocht de Utrechtse vestiging van de Belastingdienst/Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst en Economische Controle Dienst Amsterdam (verder: ECD) dit korps om deze aangifte bij een bestaand onderzoek te mogen betrekken. Aldus geschiedde.

Op 30 november 1999 deed verzoeker wederom aangifte bij het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Dit betrof een aangifte ter zake smaad, laster en bedreiging.

2. Bij brief van 30 juni 2000 diende verzoekers gemachtigde, DAS Rechtsbijstand, bij de korpsbeheerder een klacht in. Hij spitste de klacht toe op de wijze van afhandeling en communicatie ten aanzien van verzoekers eerste aangifte. In zijn brief stond onder meer:

"In het kader van een rechtsbijstandverzekering behartig ik de belangen van de heer B. (…)

Nadat cliënt in eerste instantie aangifte had gedaan van valsheid in geschrifte, werd hem door de politie te verstaan gegeven dat zijn aangifte niet op korte termijn zou worden behandelend omdat dit mogelijk het succes van een op handen zijnd groter onderzoek naar dezelfde verdachte(n) in gevaar zou brengen.

Van enig resultaat van dat groter onderzoek is cliënt hoegenaamd niets gebleken; hij heeft zelfs redenen om aan te nemen dat er in het geheel niet (meer) aan gewerkt wordt.

Gedurende die gehele periode, die inmiddels ruim 9 maanden beslaat, is er dus niets gebeurd met de aangifte van cliënt, terwijl hij nog steeds door de betreffende personen wordt bedreigd.

Naar aanleiding hiervan nam ik telefonisch contact op met de administratie van district 5, waar men mij mededeelde dat de gehele kwestie, dus inclusief de aangifte van cliënt, in handen was gegeven van collega's in Utrecht. Daar zou het referentienummer (…) worden gehanteerd.

Deze ingang leverde bij de politie van Utrecht in het geheel niets op; men kon het voornoemde nummer niet plaatsen en wist overigens in het geheel niet van de zaak af.

Vervolgens werd mij ongeveer 14 dagen geleden door de eerdergenoemde administratie desgevraagd toegezegd de zaak uit te zoeken en men zou mij daarover telefonisch inlichten. Tot op heden mocht ik helaas niet vernemen.

Gezien het bovenstaande komt het mij voor dat de politie in verregaande mate in gebreke is gebleven, zowel ten aanzien van de afhandeling van de aangifte zelf als ook de wijze waarop een en ander werd gecommuniceerd.

Ik beschouw deze handelwijze als klachtwaardig."

3. Naar aanleiding van de klacht van verzoeker maakte betrokken ambtenaar S. een rapport op. In dit rapport schreef hij onder meer het volgende:

"Ik, S. hoofdagent van politie (…), rapporteer naar aanleiding van de klacht van B. het volgende:

Na overname van het dossier van de heer Ba. op 15 september 1999 en het opnemen van de aangifte van de heer B. de dato 30 november 1999, werden door mij onderzoeken verricht welke dienden voor het verzamelen van het bewijs en het achterhalen van de identiteit van de (on)bekende daders ter zake smaad - laster / bedreiging.

Het onderzoek ten aanzien van de aangifte valsheid in geschrifte wordt voorgezet door de Economische controle dienst (ECD) te Utrecht. In dit kader is deze aangifte overgedragen ter voeging aan het dossier (…). Dit onderzoek is nog gaande.

De door mij in de tweede alinea verrichte onderzoeken werden in een journaal gerelateerd. Gemakshalve voeg ik dit journaal bij. Ik verzoek u met betrekking tot de inhoud discretie te betrachten daar een aantal onderdelen betrekking hebben op het nog lopende onderzoek door de ECD.

Deze onderzoeken hebben niet kunnen leiden tot een concrete bewijsvorming tegen de (vermoedelijke) daders. Hiervan had ik de heer B. in kennis gesteld."

4. Ook politieambtenaar Mx. maakte naar aanleiding van verzoekers klacht een rapport op. Hij schreef onder meer:

"Ik, Mx, inspecteur (…) heb een onderzoek ingesteld naar aanleiding van een klacht die namens de heer B. door DAS rechtsbijstand is gedeponeerd.

Voor zover ik heb kunnen nagaan is er wel degelijk onderzoek gedaan door de rechercheur S. Ten bewijze hiervan is door hem ook een journaal bijgevoegd van de ondernomen acties.

Dat de politie Utrecht niets kan vinden in hun administratie, kan wel kloppen, omdat de zaak in behandeling is bij de Economische Controledienst te Utrecht. Het zaaknummer is daar (…).

Of deze informatie niet goed doorgegeven is aan klager, of dat klager dit niet juist genoteerd heeft is mij onbekend gebleven.

Over de toezegging van de administratie van district 5 om de zaak uit te zoeken kan ik mededelen dat het genoemde telefoonnummer (…) dat van de wachtcommandant is waar alle telefoontjes binnen komen. Daar zitten steeds verschillende mensen. Het is onmogelijk te achterhalen wie op het betreffende tijdstip de telefoon heeft beantwoord. Onze administratief medewerkster mevrouw Hx. wist zich het voorval niet te herinneren. Het is goed mogelijk dat een andere collega het betreffende telefoongesprek kan hebben gevoerd. In ieder geval deed collega Ba. niet meer dienst aan dit wijkteam op genoemde datum.

Collega S. deelde mij desgevraagd mede dat zowel het strafrechtelijke onderzoek als het onderzoek door de Economische Controledienst te Utrecht nog gaande is. Collega S. heeft meerdere malen contact hierover gehad met klager B. Het laatste contact was op 4 oktober 2000 waarbij aan B. gevraagd is nadere zaken door te geven. Tot op heden is dit door de heer B. nog niet gebeurd.

Deze bevindingen heb ik op donderdag 14 december 2000 telefonisch medegedeeld aan (…) DAS rechtsbijstand te Amsterdam."

5. De korpsbeheerder gaf op 19 februari 2001 een oordeel over verzoekers klacht. In zijn brief gaf hij onder meer het volgende aan:

"Hierbij ontvangt u een afschrift van het advies van de Commissie voor de Politieklachten opgemaakt naar aanleiding van de klacht van uw cliënt, de heer B., over een politieoptreden.

Op grond van het onderzoek en de rapportage adviseert de Commissie mij de klacht ongegrond te verklaren voor wat betreft het opsporingsonderzoek, en de klacht gegrond te verklaren voor wat betreft het niet nakomen van de toezegging.

Ik heb besloten conform het advies te oordelen. Voor een nadere toelichting op mijn oordeel verwijs ik u vriendelijk naar het advies van de Commissie."

6. Het advies van de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland van 31 januari 2001 waarnaar de korpsbeheerder verwees in zijn brief van 19 februari 2001 luidde onder meer als volgt:

"De klacht

Klager heeft op 16 september 1999 aangifte gedaan van valsheid in geschrift. De politie heeft hem daarbij te verstaan gegeven dat zijn aangifte niet op korte termijn in behandeling zou worden genomen, omdat onderzoek een ander onderzoek naar dezelfde verdachten in gevaar zou kunnen brengen. Negen maanden later is klager van enig resultaat van dit grotere onderzoek niet gebleken. Ook is niets gedaan met de aangifte, terwijl klager nog steeds door de desbetreffende personen wordt bedreigd. Toen mr. M. van DAS Rechtsbijstand, die klager rechtsbijstand verleent, hierover contact opnam met de administratie van district 5, werd gezegd dat de hele zaak in behandeling was bij de politie van Utrecht. Toen echter contact werd opgenomen met de politie Utrecht, bleek men daar van de zaak niet op de hoogte. Ongeveer twee weken voor 30 juni 2000 ten slotte, heeft de administratie van district 5 toegezegd de zaak uit te zoeken en mr. M. daarover telefonisch te berichten. Die toezegging is men niet nagekomen.

In een brief van 9 januari 2001 brengt klager naar voren dat hij ook aangifte heeft gedaan van smaad, laster en bedreiging en dat met die aangifte door de politie evenmin iets is gedaan.

De procedure

De klacht is namens klager door mr. M. van DAS Rechtsbijstand ingediend bij de politie Amsterdam-Amstelland. De Commissie ontving de klacht op 10 juli 2000. In het kader van de klachtbehandeling door de politie is een rapport opgemaakt door hoofdagent S., dat voor gezien is getekend door de plaatsvervangend chef district 5, Si. De Commissie ontving dit rapport op 8 september 2000. De politie heeft in deze klacht niet de procedure gevolgd die is voorgeschreven in de klachtenregeling. De Commissie acht dat niet juist, maar ziet, gelet op de informatie die inmiddels door haar is ingewonnen, geen aanleiding om de klacht opnieuw door de politie te laten behandelen. Op 18 oktober 2000 heeft de ambtelijk secretaris van de Commissie telefonisch inlichtingen ingewonnen bij de Economische Controle Dienst te Utrecht. Op 6 oktober 2000 heeft de Commissie klager door middel van een brief gericht aan mr. M. van DAS Rechtsbijstand in de gelegenheid gesteld te reageren op de verklaringen van de zijde van de politie. Op die brief heeft de Commissie geen reactie ontvangen. Eveneens op 6 oktober heeft de Commissie de politie om aanvullende informatie verzocht. Die informatie werd op 28 december 2000 ontvangen. Daarna is klager in de gelegenheid gesteld te reageren. Tot slot ontving de Commissie op 9 januari 2001 een fax van klager, die daarin een aanvulling op zijn klacht formuleert.

De feiten

Klager heeft op 16 september 1999 aangifte gedaan van valsheid in geschrift, en later op 30 november 1999 van laster, smaad en bedreiging. Uit het onderzoek is gebleken dat de politie mede naar aanleiding van deze aangiftes uitgebreid opsporingsonderzoek heeft verricht. Het onderzoek naar de valsheid in geschrift is inmiddels overgedragen aan de Economische Controle Dienst te Utrecht. Dit onderzoek was in december 2000 nog gaande, zodat de uitkomsten nog niet bekend zijn. Het onderzoek naar de smaad, laster en bedreiging, dat heeft plaatsgevonden door hoofdagent S., heeft niet geleid tot duidelijkheid omtrent de dader of daders. Voor zover klager erover klaagt dat naar aanleiding van zijn aangiftes in het geheel geen onderzoek heeft plaatsgevonden, is zijn klacht derhalve feitelijk ongegrond.

Klagers raadsman, mr. M., heeft in juni 2000 telefonisch contact opgenomen met de administratie van district 5 en daar geïnformeerd wat de politie intussen had ondernomen naar aanleiding van klagers aangifte van 16 september 1999. De politie deelde hem toen mee dat de zaak was overgedragen en gaf hem een referentienummer (…). De ambtelijk secretaris van de Commissie heeft op 18 oktober 2000 telefonisch contact opgenomen met de Economische Controle Dienst (ECD) te Utrecht en gevraagd of de zaak daar onder referentienummer (…) in behandeling was. Een medewerker van de ECD heeft toen bevestigd dat dit het geval was. Het onderzoek was nog gaande. Niet is komen vast te staan of klagers raadsman is verwezen naar de politie te Utrecht. Deze ging daarvan echter uit. De Commissie stelt vast dat hier sprake is geweest van een misverstand tussen de administratie van district 5 en klagers raadsman, maar heeft uit het onderzoek niet kunnen vaststellen aan wie dat misverstand te wijten is geweest. Zij zal zich derhalve op dit punt van een oordeel onthouden.

Mr. M. heeft de politie Utrecht gebeld, maar daar wist men niets van de zaak. Hij heeft vervolgens, zo verklaart hij in het klachtschrift, nogmaals telefonisch contact met de administratie van district 5 opgenomen. In een aanvullende rapportage heeft inspecteur Mx. verklaard dat het door mr. M. genoemde telefoonnummer (…) het nummer is van de wachtcommandant, waar alle telefoongesprekken binnenkomen. De telefoon wordt gewoonlijk aangenomen door verscheidene politieambtenaren. Het is niet mogelijk om nog vast te stellen met welke politieambtenaar mr. M. destijds heeft gesproken. De administratief medewerkster kon zich niets van het voorval herinneren. De politie heeft niet weersproken dat mogelijk een toezegging is gedaan die niet is nagekomen. Gelet daarop, en gelet op de verklaring van de zijde van mr. M. van DAS Rechtsbijstand daaromtrent, die op zich zelf aannemelijk is, gaat de Commissie ervan uit dat de politie klagers raadsman heeft toegezegd nader te zullen onderzoeken hoe het mogelijk was dat bij de politie Utrecht niets over de zaak bekend was en dat de politie hem over de uitkomsten van dit onderzoek telefonisch zou informeren. De Commissie acht het bovendien aannemelijk dat deze informatie achterwege is gebleven.

De behoorlijkheid

Ten aanzien van het opsporingsonderzoek:

De Commissie stelt voorop dat de politie in het kader van opsporingsonderzoek een beoordelingsvrijheid heeft. De vraag welke handelingen in het kader van de opsporing dienen te worden verricht, en welke omvang dit onderzoek dient te hebben, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het oordeel wat, gelet op die omstandigheden, in het opsporingsonderzoek dient plaats te vinden en wat daarin achterwege kan blijven, is aan de politie, die daarbij onder het gezag van het Openbaar Ministerie staat. Dat brengt mee dat de Commissie bij klachten over onvoldoende opsporingsonderzoek een zekere terughoudendheid in acht dient te nemen. Slechts wanneer gezegd zou moeten worden dat de politie in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten als zij heeft gedaan, kan de Commissie komen tot het oordeel dat onbehoorlijk is gehandeld. Daarvan is in casu echter geen sprake.

Ten aanzien van het niet nakomen van de toezegging:

De Commissie acht het niet behoorlijk dat de politie klagers raadsman niet heeft geïnformeerd nadat zij eerder had toegezegd te zullen onderzoeken wat de oorzaak was van de omstandigheid dat de zaak met het nummer (…) niet bekend was bij de politie Utrecht. De Commissie acht de klacht op dit onderdeel derhalve gegrond.

Het advies

De Commissie adviseert u de klacht ongegrond te verklaren voor zover deze betreft het opsporingsonderzoek, en de klacht gegrond te verklaren voor zover deze betreft het niet nakomen van de toezegging."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

c. standpunt minister van financiën

1. Bij de opening van het onderzoek op 21 juni 2002 stelde de Nationale ombudsman de Minister de volgende vragen:

1. Welke opsporingshandelingen heeft de ECD verricht in dit onderzoek? Ik ontvang hiervan graag een gedetailleerd verslag.

2. Wie heeft/hebben het onderzoek verricht? Wat is zijn/hun functie?

3. Heeft er overleg plaatsgevonden met het openbaar ministerie ten aanzien van de beslissing tot niet verdere vervolging? Zo ja, met wie en wanneer? Zo nee, waarom niet, en wie heeft deze beslissing genomen?

4. Wanneer heeft de ECD verzoeker op de hoogte gesteld van deze beslissing?

Ik ontvang hiervan graag een afschrift. Indien de ECD verzoeker hiervan niet op de hoogte heeft gesteld, wat is hiervan de reden?

5. Op welke tijdstippen heeft de ECD verzoeker op de hoogte gehouden van de vorderingen in het onderzoek? Ik ontvang hiervan graag een afschrift.

2. De Minister deelde in zijn schriftelijke reactie van 9 september 2002 op de klacht onder meer het volgende mee:

"De heer B. klaagt erover dat de FIOD-ECD te Utrecht hem niet uit eigener beweging op de hoogte heeft gesteld van de voortgang en de afloop van het onderzoek naar aanleiding van zijn aangifte van 16 september 1999.

De FIOD-ECD heeft de aangifte, gelet op de relatie met een lopend onderzoek, van het politiekorps Amsterdam-Amstelland overgenomen. Naar de door de heer B. in zijn aangifte beschreven feiten is door de FIOD-ECD een onderzoek ingesteld als onderdeel van het lopende, overkoepelende onderzoek. Daarvan is de heer B. op de hoogte gesteld. Met de heer B. is gedurende de loop van het onderzoek regelmatig contact geweest, onder andere op 12 september 2001, 19 september 2001 en 3 oktober 2001. Daarbij heeft de opsporingsambtenaar van de FIOD-ECD die was belast met het onderzoek de heer B., voor zover mogelijk, geïnformeerd over de voortgang van het onderzoek.

Het onderzoek heeft echter niet kunnen leiden tot opsporing en aanhouding van mogelijke daders. Op 16 oktober 2001 is het Openbaar Ministerie op de hoogte gebracht van deze bevindingen. Het Openbaar Ministerie heeft daarop besloten het onderzoek te beëindigen.

Aan de heer B. is in oktober 2001 door de opsporingsambtenaar van de FIOD-ECD die was belast met het onderzoek -onverplicht- toegezegd dat hij op de hoogte zou worden gehouden van de afloop van het onderzoek. Door interne miscommunicatie is de heer B. echter niet eerder dan in april 2002 op de hoogte gebracht van het feit dat het (gecombineerde) onderzoek was beëindigd. Dat betreur ik. Op dit punt is de klacht gegrond."

3. In een telefoongesprek met een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman gaf een medewerkster van de FIOD-ECD te Haarlem op 14 januari 2003 aan dat de ECD geen actieve informatieplicht kent. Dit houdt in dat de ECD een aangever schriftelijk op de hoogte stelt welke opsporingsambtenaar zijn zaak behandelt, en dat de aangever, indien deze dat wenst, contact kan opnemen met deze opsporingsambtenaar.

d. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland

1. Bij de opening van het onderzoek op 21 juni 2002 stelde de Nationale ombudsman de korpsbeheerder de volgende vragen:

1. Welke opsporingshandelingen heeft het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verricht in dit onderzoek? Ik ontvang hiervan graag een gedetailleerd verslag.

2. Wie heeft/hebben het onderzoek verricht? Wat is zijn/hun functie?

3. Heeft er overleg plaatsgevonden met het openbaar ministerie ten aanzien van de beslissing tot niet verdere vervolging? Zo ja, met wie en wanneer? Zo nee, waarom niet, en wie heeft deze beslissing genomen?

4. Wanneer heeft het korps verzoeker op de hoogte gesteld van deze beslissing? Ik ontvang hiervan graag een afschrift. Indien het korps verzoeker hiervan niet op de hoogte heeft gesteld, wat is hiervan de reden?

5. Op welke tijdstippen heeft het korps verzoeker op de hoogte gehouden van de vorderingen in het onderzoek? Ik ontvang hiervan graag een afschrift.

2. De korpsbeheerder reageerde bij brief van 10 juli 2002 op de klacht. Hij deelde onder meer het volgende mee:

"In reactie op uw brief van 21 juni 2002 inzake de klacht van de heer B. zend ik u hierbij de antwoorden op uw vragen en de politierapportage waarop ik deze antwoorden heb gebaseerd.

Vervolgens zal ik u mijn reactie geven op de klacht van verzoeker voor zover deze het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland betreft. Verder zend ik u stukken uit het klachtdossier die nog niet in uw bezit waren.

Vraag 1. Welke opsporingshandelingen heeft het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verricht in dit onderzoek? Ik ontvang hiervan graag een gedetailleerd verslag.

Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u vriendelijk naar het bijgevoegde uitgebreide journaal.

Vraag 2. Wie heeft/hebben het onderzoek verricht? Wat is zijn/hun functie?

Het onderzoek is verricht door hoofdagent S. Zijn functie is rechercheur.

Vraag 3. Heeft er overleg plaatsgevonden met het openbaar ministerie ten aanzien van de beslissing tot niet verdere vervolging? Zo ja, met wie en wanneer? Zo nee, waarom niet, en wie heeft deze beslissing genomen?

Er heeft geen overleg plaatsgevonden met het openbaar ministerie, gelet op de feiten die binnen het onderzoek naar voren kwamen. Binnen het onderzoek van de ECD was wel overleg met een officier van justitie aldaar.

Vraag 4. Wanneer heeft het korps verzoeker op de hoogte gesteld van deze beslissing? Ik ontvang hiervan graag een afschrift. Indien het korps verzoeker hiervan niet op de hoogte heeft gesteld, wat is hiervan de reden?

Er is geen beslissing genomen, dus verzoeker is daar ook niet van op de hoogte gesteld. S. heeft verzoeker mondeling op de hoogte gesteld van de vorderingen binnen het onderzoek en ook van het gebrek aan bewijs tegen de door hem bedoelde perso(o)n(en). Dit was omstreeks oktober 2000.

Vraag 5. Op welke tijdstippen heeft het korps verzoeker op de hoogte gehouden van de vorderingen in het onderzoek? Ik ontvang hiervan graag een afschrift.

Zie het bijgevoegde journaal.

Verzoeker klaagt er ten eerste over dat de politie geen, althans onvoldoende onderzoek heeft verricht naar aanleiding van zijn aangifte ter zake smaad, laster en bedreiging van 30 november 1999.

Uit het journaal blijkt dat rechercheur S. uitgebreid onderzoek heeft gedaan onder andere naar aanleiding van de aangifte van verzoeker van 30 november 1999. Met betrekking tot het oordeel over deze klacht blijf ik bij mijn oordeel op basis van het advies van de Commissie voor de Politieklachten waarnaar ik u verwijs. Ik acht dit klachtonderdeel derhalve ongegrond.

Ten tweede klaagt verzoeker erover dat de politie hem niet op de hoogte heeft gesteld van de voortgang en de afloop van het onderzoek naar zijn aangifte.

Uit het journaal blijkt dat de politie tijdens het onderzoek verschillende keren contact met verzoeker heeft gehad. Omstreeks oktober 2000 heeft S. verzoeker mondeling op de hoogte gesteld van het gebrek aan bewijs tegen de door hem bedoelde perso(o)n(en).

Deze contacten tussen de politie en klager waren mondeling. Hiervan kunnen derhalve geen bewijzen worden overlegd. Ik heb echter geen redenen om aan te nemen dat deze contacten niet hebben plaatsgevonden. Ook deze klacht acht ik derhalve ongegrond."

E. standpunt hoofdofficier van justitie te amsterdam

1. Bij de opening van het onderzoek op 21 juni 2002 stelde de Nationale ombudsman de hoofdofficier van justitie de volgende vraag:

Hebben de Economische Controle Dienst te Utrecht, respectievelijk het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland overleg gehad met het openbaar ministerie in verband met het onderzoek naar aanleiding van de aangiften van verzoeker van 16 september, respectievelijk 30 september 1999? Zo ja, wanneer en met wie hebben zij gesproken en wat was de uitkomst van het gesprek ten aanzien van de beslissing al dan niet vervolging in te stellen?

2. De hoofdofficier van justitie reageerde bij brief van 25 september 2002 op de klacht van verzoeker. In zijn reactie schreef hij onder meer het volgende:

"In antwoord op uw brief van 11 juli 2002 waarin u om informatie verzoekt in verband met een door u in te stellen onderzoek naar een klacht van de heer B. kan ik u het volgende mededelen.

(…)

Uw vraag is of het openbaar ministerie destijds overleg heeft gehad met de Economische Contole Dienst te Utrecht respectievelijk het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland inzake het onderzoek naar aanleiding van de aangiften van de heer B. van 16 september, respectievelijk 30 november 1999.

De ECD heeft op 16 oktober 2001 contact gehad met de officier van justitie mr. He. van het parket Amsterdam. Mr. He. gaf leiding aan een strafrechtelijk onderzoek door de ECD in de onderhavige zaak. Omdat bleek dat de heer B. bij de Amsterdamse politie aangifte van laster of onjuiste informatieverstrekking aan de Kamer van Koophandel had gedaan, met betrekking tot een bedrijf of bedrijven die bij fraude betrokken zouden zijn geweest, heeft de ECD met instemming van mr. He. de behandeling van die aangifte overgenomen. Indien de verzekeringszaak tot een strafrechtelijk bewijsbare zaak zou hebben geleid, quod non, zou het daderschap van de valse aangifte bij de Kamer van Koophandel naar alle waarschijnlijkheid toe te rekenen zijn geweest aan dezelfde persoon/personen als het daderschap in de verzekeringsfraudezaak. Evenwel heeft het strafrechtelijk onderzoek die individualiseerbaarheid van daders niet kunnen bewerkstelligen, zodat het gehele onderzoek, inclusief dat naar aanleiding van de aangifte van de heer B., met instemming van mr. He. is stopgezet.

Voor zover mr. He. kan nagaan is er nimmer door of namens de heer B. om informatie gevraagd bij het openbaar ministerie. Of, en zo ja hoe de Amsterdamse politie of de ECD aan de heer B. informatie heeft verschaft is niet bekend.

Het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland heeft destijds geen overleg gehad met het openbaar ministerie in verband met het onderzoek naar aanleiding van de aangiften van de heer B. van 16 september respectievelijk 30 november 1999. Deze beslissing om geen overleg te voeren is genomen door de heer S. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, die daarbij gelet heeft op de feiten die naar voren kwamen."

Achtergrond

1. Aanwijzing slachtofferzorg, Staatscourant 1999, nummer 141

"OPSPORING

1. Aangifte

De politie neemt op zorgvuldige wijze de aangifte van een slachtoffer op. (…).

De politie geeft daarbij aan het slachtoffer algemene informatie over de gang van zaken volgend op de aangifte (…) en vraagt uitdrukkelijk of het slachtoffer van de gang van zaken volgend op de aangifte op de hoogte wenst te worden gehouden.

De politie neemt in het proces-verbaal dan wel in een bijlage bij het proces-verbaal relevante informatie op over het slachtoffer met name of deze van de gang van zaken op de hoogte gehouden wenst te worden (…).

VERVOLGING

1. Informeren van het slachtoffer

Indien een verdachte in de zaak is bekend geworden en de zaak op het parket wordt ingeschreven, wordt het slachtoffer door het openbaar ministerie hiervan - indien hij niet heeft aangegeven geen prijs te stellen op verdere berichten - onder vermelding van het parketnummer zo spoedig mogelijk in kennis gesteld.

Indien het slachtoffer heeft aangegeven (…) op de hoogte te willen blijven van de gang van zaken volgend op de aangifte, houdt het openbaar ministerie hem van voor hem relevante beslissingen in de strafzaak op de hoogte. (…)

Indien informatie in het door de politie ingezonden proces-verbaal over (de wensen van) het slachtoffer onvolledig is of niet actueel, vraagt het openbaar ministerie het slachtoffer of hij:

a. op de hoogte wenst te worden gehouden van het verloop van de procedure;"

2. Wetboek van Strafvordering

2.1. Artikel 12, eerste lid:

"Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen."

2.2. Artikel 152:

"De ambtenaren, bedoeld in de artikelen 141 en 142, maken ten spoedigste proces-verbaal op van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden."

2.3. Artikel 155:

"De hulpofficieren van justitie bij de onderdelen a en b van artikel 154 vermeld, doen de processen-verbaal, bij hen ingekomen of door hen opgemaakt, en de inbeslaggenomen voorwerpen onverwijld toekomen aan de officier van justitie."

2.4. Artikel 156, eerste lid:

"1. De hulpofficier van justitie bij de onderdelen c en d van artikel 154 vermeld en de ambtenaren, bedoeld bij artikel 141, die geen hulpofficier van justitie zijn, doen hun processen-verbaal, de aangiften of berichten ter zake van strafbare feiten, met de inbeslaggenomen voorwerpen, onverwijld toekomen aan de hulpofficier van justitie, bedoeld in artikel 155, onder wiens rechtstreeks bevel of toezicht zij staan voor zover Onze Minister van Justitie niet anders bepaalt."

2.5. Artikel 167, eerste en tweede lid:

"1. Indien naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek het openbaar ministerie van oordeel is dat vervolging moet plaatshebben, gaat het daartoe zo spoedig mogelijk over.

2. Van vervolging kan worden afgezien op gronden aan het algemeen belang ontleend."

Instantie: Regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Geen, althans onvoldoende onderzoek verricht n.a.v. verzoekers aangifte terzake smaad, laster en bedreiging.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Verzoeker niet op de hoogte gesteld van voortgang en afloop van onderzoek naar aangifte.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Belastingdienst/FIOD/ECD

Klacht:

Verzoeker niet uit eigen beweging op de hoogte gesteld van voortgang onderzoek n.a.v. aangifte ter zake valsheid in geschrifte, en niet schriftelijk op de hoogte gesteld van afloop onderzoek.

Oordeel:

Gegrond