Verzoeker klaagt erover dat een politieambtenaar van het regionale politiekorps Friesland hem tijdens een politieoptreden op 6 maart 2001 een stoot heeft gegeven met een zaklantaarn.
Verder klaagt verzoeker erover dat de chef van het district Midden Friesland hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om in een gesprek met hem het optreden van de politieambtenaar, en zijn daarbij aanwezige collega, te bespreken, zoals verzoeker heeft verzocht in zijn klachtbrief van 7 maart 2001.
Beoordeling
I. Algemeen
Op 6 maart 2001 hebben twee ambtenaren van het regionale politiekorps Friesland verzoeker voor de Q-kerk te X aangesproken naar aanleiding van een melding door de heer IJ. van overlast. De heer IJ. had dezelfde avond al twee keer eerder gemeld dat verzoeker overlast veroorzaakte, maar beide keren had de politie verzoeker niet aangetroffen. Bij de derde melding troffen zij verzoeker met zijn fiets voor de kerk aan.
II. Met betrekking tot geven van een stoot met een zaklantaarn
1. Verzoeker klaagt erover dat een van de politieambtenaren hem tijdens het gesprek, zonder waarschuwing vooraf, een stoot met een zaklantaarn heeft gegeven.
2.1. De korpsbeheerder heeft op 6 maart 2002 in haar schriftelijke reactie op de klacht aangegeven dat het haar niet bekend is dat de politieambtenaar verzoeker een stoot met een zaklantaarn zou hebben gegeven, en heeft de klacht daarom niet gegrond geacht.
2.2. De politieambtenaar die volgens verzoeker de stoot zou hebben gegeven, de heer Z., heeft op 28 maart 2002 in een telefonische verklaring tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat hij verzoeker zeker niet heeft geslagen met een zaklantaarn. Als hij dat had gedaan, had hij daarvan een (gewelds) rapportage opgemaakt. Dit was niet het geval.
De betrokken ambtenaar heeft in zijn verklaring aangegeven dat hij en zijn collega ter plaatse waren gekomen om met verzoeker te spreken over diens gedrag ten aanzien van de heer IJ. Zij wilden verzoeker duidelijk maken dat hij de heer IJ. niet meer moest lastigvallen. Het gesprek verliep moeizaam, omdat verzoeker niet met de agenten wilde spreken. Op het moment dat verzoeker wilde weglopen, heeft de heer Z. diens fiets vastgepakt. Toen de politieambtenaren tot de conclusie kwamen dat zij met verzoeker geen gesprek konden voeren, hebben zij hem laten vertrekken.
2.3. Ook de andere politieambtenaar, mevrouw P., heeft ten overstaan van dezelfde medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman een telefonische verklaring afgelegd. Op 20 augustus 2002 heeft zij verklaard dat zij zeker weet dat noch zij, noch haar collega verzoeker heeft geslagen met een zaklantaarn. Ook zij gaf aan dat als er geweld zou zijn gebruikt, hiervan een geweldsrapportage zou zijn opgemaakt, hetgeen niet het geval was. Bovendien, aldus nog steeds politieambtenaar P., was de situatie ter plaatse daar helemaal niet naar. Er was geen sprake van een gewelddadige houding ten opzichte van elkaar. Verzoeker was heel opgewonden in zijn gedrag en taalgebruik, maar niet gewelddadig. Zij gaf verder aan dat het gesprek met verzoeker rommelig was verlopen, aangezien verzoeker op een gegeven moment wilde wegfietsen, terwijl zij en haar collega het gesprek nog niet wilden beëindigen. Op dat moment heeft zij of haar collega waarschijnlijk het stuur van verzoekers fiets vastgepakt. Verzoeker gedroeg zich toen heel druk en opgewonden. Toen haar en haar collega bleek dat zij niet tot verzoeker konden doordringen, hebben zij besloten het gesprek te beëindigen en verzoeker te laten gaan.
3. De betrokken politieambtenaren hebben beiden in hun verklaringen (impliciet) aangegeven dat verzoeker moeilijk aanspreekbaar was. Ook in de van dit voorval opgemaakte mutatie staat aangegeven dat verzoeker niet voor rede vatbaar was en dat hij heeft opgemerkt met niemand iets te maken te hebben, met uitzondering van Onze-Lieve-Heer.
Zowel verzoeker als de betrokken ambtenaren hebben aangegeven dat een van de agenten verzoekers fiets heeft vastgepakt. Naast de overeenkomst in de verklaringen ten aanzien van deze gebeurtenis, lopen de lezingen van betrokkenen uiteen waar het betreft het geven van een stoot met de zaklantaarn. Verzoeker voelt zich mishandeld, terwijl de politieambtenaren ontkennen een stoot te hebben gegeven.
In het algemeen onthoudt de Nationale ombudsman zich van het geven van een oordeel over een (onderdeel van een) klacht, als de stellingen van verzoeker (op dat punt) lijnrecht staan tegenover de stellingen van het bestuursorgaan. Die situatie doet zich niet voor als er sprake is van omstandigheden op grond waarvan aan de ene stelling meer betekenis kan worden gehecht dan aan de andere stelling.
In dit geval staat de lezing van verzoeker lijnrecht tegenover de lezing van de betrokken ambtenaren.
Nu de verklaringen van de twee betrokken ambtenaren geheel gelijkduidend zijn op dit punt, hecht de Nationale ombudsman meer waarde aan de lezing van de betrokken politieambtenaren dan aan de zienswijze van verzoeker. In dit verband is ook de inhoud van de door de politie opgemaakte mutatie van belang. In deze mutatie, die dateert van 6 maart 2001, en die derhalve is opgemaakt voordat sprake was van een door verzoeker ingediende klacht, wordt de lezing van de politieambtenaren zoals zij die direct na het voorval gaven, weergegeven. Deze lezing wijkt in essentie niet af van hun latere verklaringen.
De Nationale ombudsman acht de lezing van de betrokken politieambtenaren over het incident meer aannemelijk en gaat er dus vanuit dat zij verzoeker geen stoot met een zaklantaarn hebben gegeven.
De onderzochte gedraging is in zoverre dan ook behoorlijk.
III. Met betrekking tot het niet in de gelegenheid stellen om een gesprek te hebben met de districtschef
1. Vervolgens klaagt verzoeker erover dat de chef van district Midden Friesland hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om in een gesprek met hem het optreden van de twee politieambtenaren te bespreken. Verzoeker heeft in zijn brief van 7 maart 2001 aangegeven hieraan behoefte te hebben ten einde te voorkomen dat zaken verder zouden gaan escaleren.
2.1. De korpsbeheerder heeft dit klachtonderdeel evenmin gegrond geacht. Zij heeft in haar reactie van 6 maart 2002 op de klacht gesteld dat verzoeker zich jarenlang heeft schuldig gemaakt aan stalking en dat gesprekken met diverse politiemensen in de loop der jaren geen enkel resultaat hebben opgeleverd. Naar haar mening zou een gesprek met de districtschef daarin geen enkele verandering brengen, omdat enig zinvolle communicatie met verzoeker onmogelijk is. Dit is de reden waarom is afgezien van een gesprek.
Daarbij gaf zij nog aan dat ook de klachtencoördinator van het regionale politiekorps Friesland in een telefoongesprek heeft getracht in deze zaak tot een oplossing te komen in de bemiddelende sfeer, maar dat dit niet tot enig resultaat heeft geleid.
2.2. De klachtencoördinator heeft verzoeker bij brief van 13 maart 2001 namens de korpsbeheerder meegedeeld dat het hem niet zinvol leek gevolg te geven aan diens verzoek om een gesprek met de districtschef aan te gaan over het functioneren van beide betrokken ambtenaren, gelet op de door verzoeker veroorzaakte problemen, de aard van zijn verzoek en de wijze waarop dat was geformuleerd. Volgens de klachtencoördinator is de oplossing van verzoekers problemen met de kerk niet gelegen in politionele bemoeienis.
In zijn brief aan de Nationale ombudsman van 16 januari 2002 heeft de klachtencoördinator verslag gedaan van zijn telefonisch onderhoud met verzoeker. Hieruit is gebleken dat het gesprek met verzoeker voornamelijk over godsdienstige zaken ging en dat de klachtencoördinator verzoeker had verzocht om vanuit zijn geloofsovertuiging andere mensen met rust te laten. Hierna is het gesprek met verzoeker zodanig ontaard, dat verzoeker tegen de korpsbeheerder, de districtschef en de klachtencoördinator klachten wilde indienen en stelde geen enkel vertrouwen meer te hebben in de politie. Tevens heeft de klachtencoördinator in zijn brief aan de Nationale ombudsman meegedeeld dat latere brieven van verzoeker voor kennisgeving zijn aangenomen.
3. Wanneer een burger verzoekt om in een gesprek met een leidinggevende een bepaalde gedraging van één of meer (politie)ambtenaren te bespreken, dient het bestuursorgaan een zorgvuldige afweging te maken of het aan dit verzoek zal voldoen.
In dit geval heeft verzoeker verzocht om een gesprek te voeren met de chef van het district Midden Friesland over het optreden van twee ambtenaren van dit politiedistrict. Er bestaat voor een districtschef geen verplichting om een gesprek aan te gaan wanneer iemand daartoe een verzoek indient. Dit laat evenwel onverlet dat het een districtschef vanuit het oogpunt van dienstbetoon wel vrij staat om zo'n gesprek aan te gaan.
Daar tegenover staat dat een bestuursorgaan tot het oordeel kan komen dat ten aanzien van een bepaald onderwerp sprake is van een herhaling van zetten, en kan het er om die reden in redelijkheid toe overgaan om ten aanzien van dát specifieke onderwerp de discussie met de burger te sluiten.
De districtschef heeft er in dit geval van afgezien met verzoeker in gesprek te gaan. Gelet op het feit dat verzoeker al langere tijd brieven naar de politie stuurt in het kader van het conflict tussen hem en de kerkenraad van de Q-kerk, en bemiddeling in het verleden niet tot een concrete oplossing van het probleem heeft geleid, acht de Nationale ombudsman het redelijk dat de districtschef heeft afgezien van een gesprek. Daarbij speelt ook de inhoud en toonzetting van verzoekers brieven een rol. Verzoeker besteedt in zijn brieven veel aandacht aan godsdienstige overwegingen, hetgeen in de ogen van de politie en de Nationale ombudsman in het algemeen geen bijdrage levert aan een oplossing van het aan de brief ten grondslag liggende discussiepunt. Het feit dat verzoeker in zijn brief van 7 maart 2001 had verzocht om een gesprek over het gedrag van de twee ambtenaren, doet aan het standpunt van de Nationale ombudsman niet af, aangezien de kans aanzienlijk was dat verzoeker in dit gesprek voornamelijk zou spreken over zijn conflict met de kerk, en de politie de discussie hierover met verzoeker reeds had gesloten. Het feit dat deze kans aanzienlijk was, blijkt uit het telefoongesprek dat verzoeker een aantal dagen na het afwijzen van zijn verzoek met de klachtencoördinator heeft gevoerd. In dit telefonisch onderhoud was het gespreksonderwerp voornamelijk van godsdienstige aard, en heeft de discussie ten aanzien van de twee agenten een ondergeschikte rol gespeeld, dan wel is niet ter sprake gekomen.
Gelet op het bovenstaande acht de Nationale ombudsman de onderzochte gedraging behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Friesland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Friesland (de burgemeester van Leeuwarden), is niet gegrond.
Onderzoek
Op 14 november 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer R. te X, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Friesland.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Friesland (de burgemeester van Leeuwarden), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Friesland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd drie betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Eén van deze ambtenaren maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een specifieke vraag gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 6 maart 2001 zijn twee ambtenaren van het regionale politiekorps Friesland naar aanleiding van een melding naar de Q-kerk te X gegaan, omdat daar een persoon aanwezig was die de kerk niet wenste te verlaten. Aldaar troffen zij de melder, de heer IJ., aan met wie zij vervolgens hebben gesproken. De persoon waarover de melding ging, verzoeker, was niet meer aanwezig. Er volgde nog een tweede melding en na de derde melding van de heer IJ. over overlast van verzoeker troffen zij verzoeker voor de kerk aan, en hebben zij een gesprek met hem gevoerd.
2. Dit voorval hebben de betrokken ambtenaren op 6 maart 2001 in een mutatie vastgelegd. Hierin staat onder meer:
"Werd onze komst verzocht in de Q-kerk (…straat) te X. Aldaar zou een lastig persoon de kerk niet willen verlaten. Ter plaatse werden wij aangesproken door de heer IJ. Hij vertelde dat de lastige man, (verzoeker; N.o.), de kerk inmiddels had verlaten. (Verzoeker; N.o.) valt de heer IJ. al zes jaar lastig. Hij doet dit middels het schrijven van brieven naar IJ. en naar bekenden van de heer IJ. In deze brieven laat (verzoeker; N.o.) zich beledigend uit over de heer IJ.
Blijkt dat (verzoeker; N.o.) geestelijk in de war is.
Na drie keer ter plaatse te zijn geweest troffen wij (verzoeker; N.o.) in eigen persoon op zijn fiets voor de kerk.
(Verzoeker; N.o.) was niet voor rede vatbaar en gaf te kennen dat hij met niemand iets te maken had, met uitzondering van Onze-Lieve-Heer.
Zo goed en zo kwaad geprobeerd (verzoeker; N.o.) duidelijk te maken dat hij in de kerk niet meer welkom was. Hij had hier volgens zijn eigen (zeggen; N.o.) geen boodschap aan.
Door de beheerder van de kerk is hem de toegang tot de kerk ontzegd. Rapporteurs hebben de indruk dat (verzoeker; N.o.) niet echt gevaarlijk is, maar dat hij niet opgeeft en de mensen die de kerk bezoeken en met name de heer IJ. het leven nog behoorlijk zuur zal maken."
3. Op 7 maart 2001 stuurde verzoeker een brief aan de korpsbeheerder waarin hij aangaf een klacht in te dienen naar aanleiding van het op een "Gestapo-achtige manier" te zijn staande gehouden door twee agenten van het politiekorps. In deze brief verzocht hij om in dit kader een gesprek te hebben met de chef van district Midden Friesland, ter voorkoming dat zaken verder zouden escaleren. Verzoeker schreef onder meer:
"Omdat ik gisteravond op een Gestapo-achtige manier aangehouden werd door twee agenten van het politiekorps Leeuwarden dien ik bij u een klacht over hen in, die ik graag met (de districtschef; N.o.) wil bespreken voordat zaken verder escaleren.
Vanuit de kerk (de Q-kerk; N.o.) werd ik verdacht van zaken, waarvoor ik de agenten op getuigen wees, die op een briefje stonden dat ze bezaten, zoals ze zeiden. Men was in die getuigen niet en in de verdachtmaker wel geïnteresseerd, wat agenten toch niet betaamt? Men stemde zelfs in met een tienjarige ontzegging uit de (Q-kerk; N.o.), waar ik niemand iets misdaan heb, wat betekent dat het politiekorps dan een tienjarige surveillanceplicht krijgt. Getuigen worden niet gehoord door de politie, maar verdachtmakers wel. Dit alles komt op mij nogal Gestapo-achtig over.
Daarom dien ik bij u een klacht in over het politiekorps en zal niet schromen hier ook in ander verband aan te refereren als u en/of (de districtschef; N.o.) in gebreke mocht blijven deze week.
Publicatie in de pers doe ik liever niet, maar als het moet (wanneer het tot een strafzaak komt) dan schuw ik dat niet.
De inhoud van deze brief beschouw ik als briefgeheim tot ik zelf anders beslis, maar dat zal dan zijn om het overheidsfunctioneren (zo mogelijk) te bevorderen.
'Legt u toe op de gastvrijheid' is een christelijk gebod, waardoor de stichting INLIA bekend geworden is.
Omdat ik voor hulp aan illegalen door overheidsorganen aangewezen werd op de stichting Respons attendeer ik u daarop, want u hebt als B&W van Leeuwarden via de stichting Maatwerk informatie over mij toebedeeld gekregen. Hierin staat dat ik bij een psychiater loop, wat ons beiden goed bevalt. We zijn het vaak met elkaar oneens, waardoor we van elkaar leren.
Omdat mij vanuit de alpha-cursus gezegd werd dat ik niet op die cursus maar in de psychiatrie thuis hoorde heb ik me bij psychiaters gemeld, want 'ongehoorzaamheid is onchristelijk'. 'Wat zit jij in een gekke kerk', zeiden de psychiaters.
Daarom stelde ik de agent voor mij bij verbalisering door een DPD-psychiater te laten onderzoeken. Is dit een gek voorstel?
Ten slotte moet ik meedelen dat IJ. hoofdelijk verantwoordelijk is, maar dat E. als (…)voorzitter eindverantwoordelijk is. IJ. was destijds (…)secretaris.
Als ik in een kerk mishandeld en vanuit de kerk verdacht wordt om gesprekken te vermijden dan vind ik dat jammer voor God.
E. heeft nog nooit met mij (wel tot mij) gesproken. Overeenkomstig zijn toespraak voltrekken de feiten zich nu in X. Dat jarenlange isolement doet pijn, een pijn van waaruit ik de lijdenstijd, waarin we nu zitten, intens beleef."
4. Ook aan de districtschef van Midden Friesland stuurde verzoeker een brief. Deze stuurde hij in afschrift aan de korpsbeheerder. In deze brief van 9 maart 2001 schreef hij onder meer:
"Toen ik werd aangehouden door uw agenten was ik niet bang, want ze spraken gezagloos en het gezag wat ze zich aanmaten was 'bluf'. Ik ben echter eenmaal bang geweest. Toen uw agent iets liet vallen schrok ik me rot. Ik dacht dat hij zijn revolver liet vallen. Het was donker en uw agenten dreigden en waren ten einde raad (ik ook) en zo dacht ik: 'Als dat ding afgaat dan…….'. Door mijn psychische toestand zag ik allerlei drama's voor me totdat de agent zich bukte en toen zag ik dat er een portofoon op de grond lag.
Dit alles gebeurde in (fracties van) seconden. Toen uw agente mij de slordigheid van uw agent verweet, wees ik haar terecht. Ik verzweeg mijn angst voor een revolverschot, mede omdat uw agente verder ging met haar verbale geweld jegens mij. Toen ze me 'afblafte' had ik de neiging haar in het gezicht te spugen, maar haar politiepak weerhield me daarvan. Als ze dat politiepak niet aan had gehad dan had ik gespuugd om zo'n vrouw naar de politie te laten gaan om mij aan te geven.
Dat zij IJ. zo beschermt als ze deed hoort niet."
5. In reactie op de brief van verzoeker van 7 maart 2001 stuurde de klachtencoördinator namens de korpsbeheerder op 13 maart 2001 een brief. Hierin stond onder meer het volgende vermeld:
"Gelet op de regelmatige bemoeienissen die de politie van het district Midden Friesland met u heeft, de mede door u veroorzaakte problemen en de aard van uw verzoek en de wijze waarop dat is geformuleerd, lijkt het mij niet zinvol aan dat verzoek gevolg te geven.
De oplossing van uw probleem is naar mijn mening niet gelegen in politionele bemoeienis.
Daar waar u overlast veroorzaakt of huisvredebreuk pleegt, zal de politie op grond van haar strafrechtelijke taak wel moeten optreden."
6. Op verzoek van de Nationale ombudsman zond de klachtencoördinator van het regionale politiekorps relevante stukken toe en schreef in een begeleidende brief onder meer:
"Uit de dagrapporten van de politie Friesland valt op te maken dat (verzoeker; N.o.) in de afgelopen jaren veel mensen heeft lastiggevallen en bedreigd.
Ik heb ooit een telefonisch onderhoud gehad met (verzoeker; N.o.), dat was kort na de beantwoording van de eerste brief (die van 7 maart 2001; N.o.).
Het gesprek ging voornamelijk over godsdienstige zaken. Wat mij is bijgebleven, is dat ik (verzoeker; N.o.) vroeg om vanuit zijn geloofsovertuiging andere mensen met rust te laten. Daarna ontaardde het gesprek zodanig, dat (verzoeker; N.o.) tegen de korpsbeheerder, de chef van het politiedistrict Midden Friesland en mij (als klachtencoördinator) een klacht wilde indienen. Hij had in ieder geval geen enkel vertrouwen meer. Ik neem aan dat ik hem toen heb gezegd dat als hij geen andere weg meer zag, hij zich nog altijd tot de Nationale ombudsman kon wenden.
Ik heb mij in ieder geval niet spottend of bluffend uitgelaten, zeker niet waar ik de indruk had dat (verzoeker; N.o.) geestelijk in de war was.
Ik heb van het gesprek geen aantekeningen gemaakt.
De latere brieven van (verzoeker; N.o.), waarvan de politie en de korpsbeheerder een afschrift ontvingen, zijn voor kennisgeving aangenomen."
7. In telefoongesprekken met een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman op 9 januari en 4 februari 2002 lichtte verzoeker zijn standpunt nader toe. In dit gesprek gaf hij aan dat hij op 6 maart 2001 naar de Q-kerk was gegaan om daar met de dominee en de heer IJ. te spreken. Volgens verzoeker waren zij hiertoe niet bereid en hebben zij vervolgens om politieassistentie verzocht. Verzoeker gaf aan dat de politieambtenaren hem vasthielden, waarop hij zich losdraaide. Hierop hielden de agenten hem steviger vast. Toen verzoeker zich weer losmaakte werden de politieambtenaren kwaad en pakten zij zijn fiets vast. Verzoeker trachtte weg te lopen, waardoor de politieambtenaren boos werden en de fiets nog steviger vasthielden. Daarna kreeg verzoeker zonder waarschuwing vooraf een klap met de zaklantaarn, aldus verzoeker, en viel de portofoon op de grond. Volgens verzoeker beschuldigden de agenten hem van dit voorval. De stoot met de zaklantaarn kwam terecht in de maagstreek, het was volgens verzoeker niet heel pijnlijk, maar hard genoeg om verbaasd te zijn. Vooral de blik in de ogen van de agent verbaasde hem; hij keek boos. De agente trad niet op tegen haar collega. Daarna is verzoeker weggelopen. Dit alles speelde zich af tussen 21:00 en 22:00 uur. Verzoeker verklaarde zich niet onder doktersbehandeling te hebben gesteld.
De daarop volgende dag heeft verzoeker een brief gestuurd naar de districtschef en de burgemeester. Hierin heeft hij aangegeven dat hij graag een gesprek met de districtschef wilde over de twee agenten. Met de reactie hierop van de klachtencoördinator kon verzoeker zich niet verenigen, waarop hij zijn standpunt in een telefoongesprek met hem heeft aangegeven. Dit was geen goed gesprek, verzoeker vond dat hij onvriendelijk te woord was gestaan.
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt korpsbeheerder
1. Bij de schriftelijke opening van het onderzoek op 19 februari 2002 stelde de Nationale ombudsman de korpsbeheerder de volgende vraag:
"Wat is de reden geweest dat de chef van het district Midden Friesland heeft besloten geen gesprek met verzoeker aan te gaan?"
2. In haar reactie van 6 maart 2002 op de klacht en in antwoord op de gestelde vraag deelde de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:
"In de brief van 19 februari 2002 vraagt de Nationale ombudsman om een reactie op de klacht van (verzoeker; N.o.) te X. De klacht laat zich als volgt beantwoorden:
Jarenlang heeft (verzoeker; N.o.) zich schuldig gemaakt aan stalking. Gesprekken met diverse politiemensen hebben in de loop der jaren geen enkel resultaat gehad. Een gesprek met de districtschef zou daarin geen enkele verandering brengen. Met (verzoeker; N.o.) is enige zinvolle communicatie onmogelijk. Daarom is afgezien van een gesprek.
Er is mij niet bekend dat de politie (verzoeker; N.o.) op 6 maart 2001 een stoot zou hebben gegeven met een zaklantaarn.
Ik acht de klachten van (verzoeker; N.o.) ongegrond en ik heb derhalve geen aanleiding gevonden om enige actie of maatregel ten behoeve van (verzoeker; N.o.) te nemen.
De klachtencoördinator van de politie Friesland heeft in een telefoongesprek getracht tot een oplossing te komen in de bemiddelende sfeer. Ook dit heeft niet tot enig resultaat geleid."
D. verklaring betrokken ambtenaar z.
In het kader van het onderzoek naar aanleiding van de klacht verklaarde de heer Z., ambtenaar van het regionale politiekorps Friesland, op 28 maart 2002 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:
"Op 6 maart 2001 ben ik samen met mijn collega mevrouw P. naar de Q-kerk aan de (...)straat gegaan, omdat daar een man aanwezig was die de kerk niet wilde verlaten. Toen wij daar met de dienstauto aankwamen, zijn wij naar binnen gegaan en hebben gesproken met de heer IJ. Hij vertelde ons dat de man om wie het ging, (verzoeker; N.o.), de kerk inmiddels had verlaten. De heer IJ. vertelde ons ook dat (verzoeker; N.o.) hem al zes jaar lang zowel schriftelijk als mondeling lastigvalt. Wij hebben dit verhaal aangehoord en zijn toen naar buiten gegaan. (Verzoeker; N.o.) troffen wij daar niet aan. Wij zijn toen weggegaan.
Een kwartier later kregen wij weer een melding van de heer IJ. dat (verzoeker; N.o.) weer bij de kerk was. Toen wij daar aankwamen was (verzoeker; N.o.) weer vertrokken. Wij zagen dat onder de ruitenwissers van diverse auto's in de omgeving van de kerk briefjes waren geplaatst. Ik kan mij niet meer herinneren wat er op deze briefjes stond, maar ze waren wel afkomstig van (verzoeker; N.o.). Het kan ook zijn dat wij deze briefjes de eerste keer dat wij ter plaatse gingen al hadden gezien.
Ongeveer een kwartier daarna kregen wij een derde melding dat (verzoeker; N.o.) weer bij de Q-kerk was. Wij zijn nogmaals ter plaatse gegaan en troffen (verzoeker; N.o.) nu wel aan. Wij zijn de auto uitgestapt om met (verzoeker; N.o.) in gesprek te gaan. (verzoeker; N.o.) had een afstandelijke houding naar de politie toe. Hij wilde niet met ons spreken. Hij wilde van ons weglopen. Ik heb daarop de fiets van (verzoeker; N.o.) vastgepakt. Wij wilden hem uitleggen dat hij de heer IJ. niet meer moest lastigvallen. Wij hebben een poging gedaan om hem te laten luisteren. Wij hebben ook getracht zijn verhaal aan te horen. Toen wij het inzicht kregen dat een gesprek met (verzoeker; N.o.) niet ging lukken, hebben wij hem laten gaan.
Ik vind dat als je met iemand in gesprek raakt, het fatsoenlijk is dat je dan niet wegloopt.
Ik kan me van de inhoud van het gesprek niet veel herinneren, we hebben het wel oppervlakkig over het geloof gehad. Ik kan me ook niet herinneren dat er iets op de grond is gevallen, zoals (verzoeker; N.o.) heeft verklaard, maar het zou kunnen dat mijn portofoon of zaklamp is gevallen. Als het donker is, wat het in dit geval was, neem ik altijd de zaklamp mee uit de auto. Deze zit in het portier van de auto. Ik kan mij herinneren dat ik deze in mijn hand heb gehad. Ik heb hiermee waarschijnlijk in de richting van (verzoeker; N.o.) geschenen. Je wilt toch weten met wie je in gesprek bent, veiligheid voor alles. Ik heb (verzoeker; N.o.) zeker niet met de zaklamp geslagen. Als ik dat had gedaan, had ik hiervan een (gewelds)rapportage opgemaakt. We hebben (verzoeker; N.o.) ook niet aangehouden.
Er waren geen andere mensen op straat dan (verzoeker; N.o.), mijn collega en ik. Ik kan me niet herinneren hoe (verzoeker; N.o.) zich tijdens het gesprek precies heeft gedragen. Ik kan me ook niet meer precies herinneren wat hij heeft gezegd.
Nadat (verzoeker; N.o.) is weggegaan, zijn wij naar binnen gegaan en hebben de heer IJ. verteld dat wij met (verzoeker; N.o.) hadden gesproken. Daarna zijn wij ook vertrokken."
E. verklaring betrokken ambtenaar P.
Ook mevrouw P., ambtenaar van het regionale politiekorps Friesland, legde in het kader van het onderzoek naar aanleiding van de klacht tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, een telefonische verklaring af. Op 20 augustus 2002 verklaarde zij het volgende:
"Op 6 maart 2001 ben ik met mijn collega de heer Z. naar de Q-kerk gegaan, omdat we een melding hadden gekregen dat daar een man aanwezig was die de kerk niet wilde verlaten. Toen wij bij de kerk aankwamen, troffen wij deze man niet aan. Wij zijn toen weer weggegaan. Daarna hebben we nog twee keer een melding gehad. Wij zijn beide keren naar de Q-kerk gegaan en troffen daar de derde keer een persoon met een fiets aan die later (verzoeker; N.o.) bleek te zijn. Wij wilden met (verzoeker; N.o.) een gesprek aangaan, maar hij was niet voornemens om te blijven staan, hij wilde geen gesprek met ons voeren. Wij hebben hem toen zo goed en zo kwaad mogelijk duidelijk gemaakt dat hij in de kerk niet meer welkom was. (Verzoeker; N.o.) zei dat hij daar geen boodschap aan had. Het gesprek met (verzoeker; N.o.) verliep heel warrig, hij haalde God steeds aan. Voor zover ik mij kan herinneren heeft de heer IJ., degene die de melding had gemaakt, toen ook met (verzoeker; N.o.) gesproken over het ontzeggen van de toegang tot de kerk. Deze vete speelt al jaren. (Verzoeker; N.o.) had een houding dat hij met de heer IJ. niets te maken had.
Achter ruitenwissers van diverse auto's zaten briefjes van (verzoeker; N.o.) geplakt. Deze waren bedoeld voor kerkgangers. Er was op dat moment geen dienst, maar er waren wel mensen in de kerk aanwezig. (Verzoeker; N.o.) had een bijeenkomst in de kerk gestoord. Hij was niet welkom in de kerk. Wij hebben geprobeerd (verzoeker; N.o.) duidelijk te maken dat dit niet de manier was om met mensen in gesprek te gaan. Wij hebben hem verteld dat hij een andere manier moet zoeken om met de heer IJ. in contact te komen.
Het gesprek verliep heel rommelig. (Verzoeker; N.o.) wilde op een gegeven moment wegfietsen, terwijl wij het gesprek nog niet wilden beëindigen, toen heeft een van ons waarschijnlijk het stuur van de fiets van (verzoeker; N.o.) vastgepakt. (Verzoeker; N.o.) was heel druk en opgewonden. Het kan zijn dat er toen iets op de grond is gevallen. Bij mijn weten was dat een portofoon, maar het kan ook de zaklamp zijn geweest. Ik weet niet zeker of wij een zaklamp bij ons hadden, maar gelet op het feit dat het donker was, was dit waarschijnlijk wel het geval. Ik heb geen opmerking gemaakt over het feit dat er iets op de grond was gevallen, zoals (verzoeker; N.o.) heeft aangegeven. Er is geen worsteling geweest.
Toen bleek dat wij niet tot (verzoeker; N.o.) konden doordringen, hebben wij besloten het gesprek te beëindigen. (Verzoeker; N.o.) is daarna weggefietst.
Wij hebben de heer IJ. gedag gezegd en waarschijnlijk opgemerkt dat hij kon bellen als er weer problemen waren. Daarna zijn wij naar het bureau gegaan en hebben een korte mutatie gemaakt.
Ik neem aan dat de heer IJ. ook op straat was, bij mijn weten stond hij voor de kerk. Op een afstandje van ons. Hij heeft verder niet deelgenomen aan dit gesprek. Er waren geen andere getuigen op straat aanwezig.
(Verzoeker; N.o.) heeft gezegd dat hij geslagen zou zijn met een zaklamp. Ik weet zeker dat (verzoeker; N.o.) noch door mijn collega noch door mij is geslagen. Bovendien moet het aanwenden van geweld - het slaan met een zaklamp - worden gerapporteerd in een geweldsrapportage. Als er was geslagen was hiervan zeker een geweldsrapportage gemaakt. Dit is niet het geval. Bovendien was de situatie er helemaal niet naar. Er was geen gewelddadige houding ten opzichte van elkaar. (Verzoeker; N.o.) was heel opgewonden in zijn gedrag en taalgebruik, maar niet gewelddadig."
f. reactie verzoeker
Verzoeker handhaafde zijn standpunt in zijn schriftelijke reactie van 25 november 2002 op hetgeen de korpsbeheerder naar voren had gebracht en op hetgeen de ambtenaren hadden verklaard.