2003/057

Rapport

Verzoekers, echtgenoten, klagen over het optreden van ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden jegens hen op 28 en 29 januari 2000.

Verzoekers klagen er met name over dat:

- twee met naam genoemde ambtenaren van dat korps op 28 januari 2000 geweld hebben gebruikt jegens verzoekster door haar te strak de handboeien om te doen, waardoor zij pijn heeft geleden;

- de politie heeft geweigerd de door verzoekers ter zake gedane aangifte op te nemen;

- de politie is tekortgeschoten in de informatieverstrekking aan verzoeker over de situatie van zijn echtgenote op 28 en 29 januari 2000.

Beoordeling

I. Ten aanzien van het te strak omdoen van de handboeien

1. Twee met naam genoemde ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, B. en E., hielden verzoekster op 28 januari 2000 aan in haar auto op verdenking van het rijden onder invloed van alcoholische drank en het doorrijden na een aanrijding. De politieambtenaren wilden verzoekster vervolgens in hun dienstvoertuig overbrengen naar een politiebureau te A., ter voorgeleiding voor een hulpofficier van justitie. Verzoekster had op het moment van de aanhouding echter haar hond bij zich, en wilde deze niet achterlaten. De hond bevond zich nog in haar auto. De politieambtenaren weigerden de hond in de dienstauto mee te nemen. Verzoekster verzette zich om die reden toen de politieambtenaren trachtten haar plaats te doen nemen in de dienstauto.

De politieambtenaren deden verzoekster hierop staande bij de dienstauto de handboeien om, ten behoeve van het vervoer naar het politiebureau. Verzoekster zakte kort hierna ineen, en belandde op de grond. De politieambtenaren tilden haar vervolgens de dienstauto in, en brachten haar liggend op de achterbank met de handboeien om over naar het politiebureau.

2.1. Verzoekers, echtgenoten, klagen erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden op 28 januari 2000 jegens verzoekster geweld hebben gebruikt door haar te strak de handboeien om te doen, waardoor zij pijn heeft geleden en letsel heeft opgelopen. Dit letsel bestaat naar verzoeksters zeggen uit arm-, hand- en polsletsel, waardoor uitvalsverschijnselen zijn opgetreden. Verzoekster heeft zich in verband met dit letsel onder behandeling gesteld van haar huisarts, die haar heeft doorverwezen naar een neurochirurg en een revalidatiearts in een ziekenhuis. Uit door verzoekster overgelegde doktersverklaringen blijkt onder meer dat zij leed aan een verminderd gevoel in enkele vingers, en een verminderd, dan wel tintelend, gevoel in de handrug. Deze klachten konden blijkens de doktersverklaringen zijn veroorzaakt door een forse beklemming van de pols.

2.2. Verzoekster heeft aangegeven dat de politieambtenaren, voor zover zij het zich kon herinneren, niet tegen haar hebben gezegd dat de hond door medewerkers van de dierenambulance zou worden opgehaald. Verzoekster was naar haar zeggen in paniek.

Verzoekster kon zich niet herinneren of de politieambtenaren de handboeien hadden geborgd, toen zij deze hadden omgedaan.

Vervolgens zakte zij in elkaar. Verzoekster heeft aangegeven dat zij dacht dat dit kwam doordat zij kwaad en agressief was. Dit was haar al eens eerder overkomen. Volgens verzoekster had het te maken met een vorm van hyperventilatie. Van hetgeen daarna was gebeurd kon verzoekster zich slechts flarden herinneren.

3. Op grond van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar kan de politie een arrestant ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen, (onder meer) indien de feiten en omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor de veiligheid van de arrestant, de politieambtenaar of derden (zie Achtergrond, onder 1.). De politieambtenaar moet in een specifiek geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het aanbrengen van de boeien naar redelijk inzicht rechtvaardigden. In andere gevallen mag de politie in beginsel geen gebruik maken van handboeien.

4.1. Uit informatie van de politieambtenaren B. en E. is het volgende gebleken. B. en E. constateerden dat verzoekster zwaar onder invloed verkeerde van alcoholische drank; zij had slingerend over de weg gereden, rook bij de aanhouding naar alcoholgebruik, en was onvast ter been. B. en E. hadden van de aangever vernomen dat verzoekster niet aanspreekbaar was. Bij de aanhouding keek verzoekster lam voor zich uit, en zij stapte met enige moeite uit haar auto.

B., en/of E., vertelde(n) verzoekster dat de dierenambulance de hond zou ophalen, aldus hun verklaring. Verzoekster zei tegen de politieambtenaren dat ze niet meewilde in de dienstauto. Zij verzette zich krachtig toen B. en E. haar in het politievoertuig wilden laten plaatsnemen: zij bleef stokstijf staan en wilde niet mee. Zij hield zich krachtig vast aan de dakrand van de auto. Er was geen beweging in haar te krijgen, aldus E. Ook na een aantal waarschuwingen volhardde verzoekster in haar verzet.

4.2. B. en E. besloten hierop verzoekster te boeien. De reden hiervoor was, blijkens hun verklaringen, haar stugge verzet en haar vreemde gedrag, en het feit dat zij onder de invloed van alcohol verkeerde. Vanwege deze omstandigheden was er sprake van een veiligheidsrisico, aldus E. E. heeft verklaard dat hij immers van tevoren niet wist hoe verzoekster zich in de dienstauto zou gaan gedragen. B. en E. hadden er geen zin in om eventueel onderweg te moeten stoppen om alsnog verzoekster de handboeien om te doen, aldus de verklaring van E.

B. heeft verklaard dat zij verzoekster de handboeien op een normale wijze omdeed, en zeker niet te strak. Zij heeft verklaard zeker te weten dat zij de handboeien aan beide kanten heeft geborgd. De handboeien konden derhalve niet strakker gaan zitten. Toen B. de handboeien eenmaal had omgedaan, draaiden B. en E. verzoekster om, zodat zij weer met haar rug tegen de auto stond.

4.3. Direct na het omdoen van de handboeien liet verzoekster zich op de grond vallen, aldus B. en E. Zij bleef daar liggen. Verzoekster zakte daarbij door haar knieën, en gleed langs de auto naar de grond. Volgens E. is zij mogelijk het laatste stukje, toen zij eenmaal op haar hurken was gezakt, voorover gevallen. E. heeft verklaard dat hij dacht dat hij en B. verzoekster toen allebei vast hadden, maar hij wist zich dit niet meer met zekerheid te herinneren. Het is standaard werkwijze om iemand die handboeien om heeft vast te houden, aldus E. Op het moment dat verzoekster in elkaar zakte hadden B. en E. haar mogelijk wat minder stevig vast, bijvoorbeeld om met één hand het portier van de auto open te maken. Ook was het mogelijk dat zij haar zodanig vasthielden dat zij juist niet naar voren had kunnen vallen. Mogelijk hadden B. en E. hierdoor niet op tijd kunnen voorkomen dat ze recht naar beneden zakte, aldus E. Het viel volgens E. immers minder snel te verwachten dat iemand in elkaar zakt als deze met zijn rug tegen een auto aanstaat, dan dat deze persoon eventueel voorover valt.

4.4. B. en E. vermoedden dat verzoekster bewusteloosheid simuleerde, aangezien zij alcoholische drank had gebruikt. In dit verband heeft B. ook verklaard dat verzoekster zich liet vallen op een moment dat zij oogcontact had met B., en B. haar verzocht om mee te werken. Verder reageerde verzoekster in bewusteloze toestand op pijnprikkels, aldus B.

B. en E. hebben verzoekster naar hun zeggen vervolgens, terwijl zij nog geboeid was, op haar zij op de achterbank van het dienstvoertuig gelegd voor de overbrenging naar het politiebureau. B. en E. hielden blijkens hun verklaringen rekening met de mogelijkheid dat verzoeksters toestand te maken had met suikerziekte. B. en E. hebben voor de rit naar het politiebureau de handboeien niet losgemaakt.

B. heeft verklaard dat als verzoekster last heeft gehad van de handboeien, dat dit dan niet heeft gelegen aan de manier van boeien, maar aan haar verzet tijdens en na het boeien. E. heeft verklaard dat verzoeksters val haar naar zijn mening geen pijn of letsel kan hebben opgeleverd, ondanks de handboeien.

5. De beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden heeft laten weten de klacht ongegrond te achten. De korpsbeheerder verwees naar zijn standpunt, ingenomen in het kader van de interne behandeling van de klacht. Verzoekster was aangehouden, en dus rechtens van haar vrijheid beroofd, aldus de korpsbeheerder toen. De korpsbeheerder gaf aan het, gelet op verzoeksters gedrag, terecht te vinden dat de politieambtenaren verzoekster de handboeien hadden omgedaan, in verband met de veiligheid van verzoekster en de veiligheid van de betrokken ambtenaren. De korpsbeheerder gaf tot slot aan dat hem uit niets was gebleken dat er bij het boeien enig geweld was toegepast. De korpsbeheerder achtte het heel goed mogelijk dat verzoekster zich had bezeerd bij haar val.

6.1. Ten aanzien van het boeien van verzoekster is het volgende van belang. Met de korpsbeheerder is de Nationale ombudsman van oordeel dat de politieambtenaren onder de gegeven omstandigheden over mochten gaan tot de aanhouding. Verzoekster was derhalve rechtens van haar vrijheid beroofd. In het onderhavige geval is uit de verstrekte informatie gebleken dat verzoekster zich op een zodanige wijze gedroeg, dat de politieambtenaren in redelijkheid voor een veiligheidsrisico mochten vrezen. Zij verzette zich immers zowel fysiek als mondeling met kracht tegen haar aanhouding en overbrenging naar het politiebureau, gedroeg zich tegendraads en zij verkeerde onder invloed van alcohol. De politieambtenaren konden er in redelijkheid toe overgaan verzoekster te boeien ten behoeve van de overbrenging naar het politiebureau.

6.2. Wat betreft het te strak omdoen van de handboeien wordt het volgende overwogen.

Verzoekster heeft gesteld dat de handboeien zodanig strak waren aangelegd dat zij daardoor gewond was geraakt. Ook zouden de politieambtenaren haar in de dienstauto op haar rug hebben gelegd, waardoor de handboeien (extra) waren gaan knellen. Verzoekster wijst in dat verband op een aantal verklaringen van behandelend artsen. De betrokken ambtenaren hebben echter verklaard dat verzoekster niet gewond kan zijn geraakt door het omdoen van de handboeien, nu dit op een normale wijze was gebeurd. Voorts waren de handboeien geborgd, aldus de politieambtenaren. Volgens één van de betrokken ambtenaren heeft verzoeksters verzet mogelijk tot het letsel geleid. De beide betrokken politieambtenaren hebben ontkend verzoekster in de dienstauto op haar rug te hebben gelegd.

De lezingen ten aanzien van het te strak omdoen van de handboeien en het op de rug leggen van verzoekster staan tegenover elkaar. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de ene lezing meer waarde moet worden toegekend dan aan de andere. De Nationale ombudsman onthoudt zich dan ook van het geven van een oordeel.

De Nationale ombudsman merkt ten aanzien van het optreden van de politie evenwel ten overvloede op dat, toen verzoekster in de politieauto was gedragen nadat zij ten val was gekomen en zij de indruk maakte bewusteloos te zijn geraakt, er geen enkele reden meer was om haar langer geboeid te houden. Niet alleen had verzoekster het verzet tegen haar aanhouding toen gestaakt, ook op grond van de medische omstandigheden hadden de ambtenaren op dat moment de boeien moeten afdoen. Dat de politieambtenaren hebben nagelaten verzoekster toen de handboeien af te doen, is dan ook niet juist.

II. Ten aanzien van het weigeren aangifte op te nemen

1. Verzoekers klagen er in de tweede plaats over dat het regionale politiekorps Gelderland-Midden heeft geweigerd verzoekers aangifte op te nemen van 11 april 2000, van mishandeling gepleegd door de politieambtenaren B. en E. De aangifte had betrekking op het door verzoekster gestelde letsel ten gevolge van het gebruik van de handboeien op 28 januari 2000.

2. Gebleken is dat politieambtenaar R. de aangifte niet heeft opgenomen, omdat hem niet was gebleken dat er sprake was van - in de woorden van R. - opzettelijke mishandeling door de betrokken politieambtenaren, of van andere strafbare feiten waarvan aangifte gedaan zou moeten worden. R. was van mening dat de rechten van verzoekster afdoende gewaarborgd waren doordat het proces-verbaal van de aanhouding zou worden ingezonden naar Justitie, alsmede doordat verzoekster de klachtenprocedure kon doorlopen. Deze procedures waren ook aan verzoekers uitgelegd, aldus R.

3. De korpsbeheerder heeft laten weten deze klacht niet gegrond te achten. De korpsbeheerder achtte de handelwijze van R. juist.

In het kader van de interne klachtbehandeling heeft de korpsbeheerder onder de aandacht gebracht dat een zaak wordt overgedragen aan de hoofdofficier van justitie, indien tijdens de klachtbehandeling blijkt dat de klacht mogelijk betrekking heeft op een misdrijf begaan door een politieambtenaar. Daartoe wordt elke klacht die is ingekomen, inclusief alle op dat moment voorhanden zijnde stukken, direct na ontvangst gezonden aan de hoofdofficier van justitie, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder gaf aan dat het openbaar ministerie hierdoor zelfstandig de mogelijkheid heeft gedragingen van politieambtenaren te toetsen.

4. Een politieambtenaar is wettelijk verplicht tot het opnemen van aangiften van strafbare feiten (zie Achtergrond, onder 3.). Een uitzondering op deze verplichting kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit.

5. Niet is gebleken dat er in dit geval sprake was van de bovengenoemde uitzonderingssituatie. Immers, geenszins staat vast wat er precies is gebeurd tijdens en kort na het omdoen van de handboeien (zie in dit verband ook I.6.2.). Voorts is niet gebleken van een reden om, op basis van verzoeksters lezing, de gedragingen van de politieambtenaren van 28 januari 2000 voorshands aan te merken als gedragingen die zonder de minste twijfel niet zijn te kwalificeren als een strafbaar feit.

Dat de politieambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden hebben nagelaten de aangifte op te nemen is dan ook niet juist.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van de informatieverstrekking

1. Verzoekers klagen er tot slot over dat het regionale politiekorps Gelderland-Midden is tekortgeschoten in de informatieverstrekking aan verzoeker over de situatie van zijn echtgenote op 28 en 29 januari 2000. Zij hebben aangegeven van oordeel te zijn dat de politieambtenaren verzoeksters echtgenoot niet tijdig hebben geïnformeerd.

2. Verzoekster was op die dag (zeer) moeilijk aanspreekbaar, en zij raakte op enig moment ogenschijnlijk bewusteloos. De politie heeft verzoekster, na overleg met een politiearts, toen zij eenmaal op het politiebureau waren aangekomen, voor onderzoek doen overbrengen naar het ziekenhuis. Gebleken is dat de ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden verzoeksters echtgenoot op 28 januari 2000 niet hebben geïnformeerd over haar gezondheidstoestand, de aanhouding en de overbrenging naar het politiebureau. Evenmin hebben de politieambtenaren hem erover geïnformeerd dat verzoekster naar het ziekenhuis werd overgebracht.

Niet is gesteld of gebleken dat verzoekster de politieambtenaren heeft gevraagd om haar echtgenoot, of enig ander persoon, te informeren.

3. De betrokken politieambtenaren hebben verklaard dat zij vanwege verzoeksters toestand dachten dat zij mogelijk aan suikerziekte leed. Zij hebben geprobeerd tijdens de overbrenging van verzoekster naar het politiebureau via de meldkamer telefonisch in contact te komen met het huisadres van verzoekster. Het was hun bedoeling om aldus medische informatie te vergaren. Dit gelukte hun echter niet.

Voorts brachten politieambtenaren na de aanhouding geen bezoek aan haar huisadres, nu dit er in de commotie bij in was geschoten, aldus een betrokken politieambtenaar. Hij had er blijkens zijn verklaring niet bij stilgestaan om een auto naar haar woning te sturen.

4. De korpsbeheerder heeft in reactie op de klacht erop gewezen dat op grond van de bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering alleen in het geval van een minderjarige verdachte de familie van de verdachte in kennis dient te worden gesteld van een aanhouding. Bij een meerderjarige verdachte is dat niet noodzakelijk. Op grond van de privacywetgeving is het in het algemeen niet mogelijk om zonder de toestemming van de betrokkene informatie over een meerderjarige verdachte aan derden te geven, zelfs niet indien dat familie of zelfs de ouders zijn, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder achtte de klacht op formele gronden dan ook niet gegrond.

In dit geval was er volgens de korpsbeheerder echter sprake van bijzondere omstandigheden. De korpsbeheerder gaf aan van oordeel te zijn dat - gelet op deze omstandigheden - het beter was geweest wanneer de betrokken politiemedewerkers de familie wel in kennis hadden gesteld van hetgeen er gebeurd was door de politie naar het thuisadres van verzoekster te sturen.

5. In het tweede lid van artikel 25 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar staat bepaald dat een politieambtenaar personen die door drankgebruik of andere oorzaken gevaarlijk zijn voor onder meer de veiligheid of gezondheid van zichzelf of anderen, overdraagt aan hun eigen zorgkader, voor zover de omstandigheden dat toelaten (zie Achtergrond, onder 2.).

6. De Nationale ombudsman is van oordeel, gelet op de strekking van het bepaalde in artikel 25, tweede lid van de Ambtsinstructie, dat onder de gegeven omstandigheden van de politieambtenaren in redelijkheid had mogen worden verwacht dat zij zich ervoor hadden ingespannen om verzoeker op de hoogte te stellen van de medische toestand van zijn vrouw, en waar zij zich bevond. Indien gebleken was dat er geen vermelding was van een telefoonnummer op verzoekers' adres, had het in de rede gelegen dat de politie door middel van een bezoek aan verzoeksters woning had geprobeerd verzoeker - haar echtgenoot - over haar toestand te informeren. Dat dit er in de commotie bij was ingeschoten, vormt hiervoor wel een verklaring, doch geen rechtvaardiging. De politie is hiermee tekortgeschoten in het uitvoeren van haar hulpverlenende taak.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedragingen van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, die worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem), zijn gegrond, behalve ten aanzien van het te strak omdoen van de handboeien. Ten aanzien van dit klachtpunt wordt geen oordeel gegeven.

Met instemming heeft de Nationale ombudsman ervan kennisgenomen dat met de betrokken politieambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden is doorgesproken dat zij zich onder de gegeven omstandigheden hadden behoren in te spannen om verzoeker op te hoogte te stellen van de toestand van zijn vrouw.

Onderzoek

Op 23 augustus 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw K., ingediend door SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Midden.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Daarnaast werd aan de betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Twee betrokken politieambtenaren werden gehoord.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Arnhem over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reacties van verzoekers en van de betrokken politieambtenaar E. gaven aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen en aan te vullen. De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Twee politieambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, B. en E., hielden verzoekster op 28 januari 2000 aan in haar auto, op verdenking van het rijden onder invloed van alcoholische drank en het doorrijden na een aanrijding.

De politieambtenaren gaven verzoekster te kennen dat het hun bedoeling was haar over te brengen naar een politiebureau te A., ter voorgeleiding voor een hulpofficier van justitie. Zij wilden dat verzoekster hiertoe in hun dienstvoertuig zou plaatsnemen.

Verzoekster had op het moment van de aanhouding haar hond bij zich. Deze bevond zich nog in de auto. Zij wilde haar hond niet achter laten, en verzette zich er daarom tegen zonder de hond in het dienstvoertuig plaats te nemen. De politieambtenaren stonden niet toe dat de hond mee zou rijden in het dienstvoertuig.

2. De politieambtenaren deden verzoekster staand bij de dienstauto de handboeien om, ten behoeve van het vervoer naar het politiebureau. Verzoekster zakte kort hierna ineen, en belandde op de grond. De politieambtenaren tilden haar in ogenschijnlijk bewusteloze toestand vervolgens de dienstauto in, en brachten haar liggend op de achterbank over naar het politiebureau te A.

3. Bij het politiebureau aangekomen, waarschuwden ambtenaren van de politie een arts en een ambulance. Verzoekster werd vervolgens overgebracht naar het ziekenhuis. Na onderzoek in het ziekenhuis werd verzoekster weer teruggebracht naar het politiebureau, alwaar zij werd ingesloten.

4. Verzoeker, verzoeksters echtgenoot, diende bij brief van 16 februari 2000 een klacht in bij de districtschef van het district Over Betuwe van de regiopolitie Gelderland-Midden, over de gang van zaken rondom de aanhouding.

5. Van de interne behandeling van deze klacht maakte politieambtenaar W. op 30 maart 2000 een verslag op. In dit verslag staat onder meer het volgende vermeld:

5.1. Een verklaring van de betrokken politieambtenaar B.:

"Op vrijdag 28 januari 2000 nadat wij genoemde aanrijding hadden opgenomen gingen wij op weg naar het adres van de tenaamgestelde van het opgenomen kenteken. Onderweg naar dat adres kwamen wij echter het voertuig met dat kenteken tegen.

Met veel moeite gelukte het ons die auto te laten stoppen. Wij gingen naar de bestuurster toe en spraken haar aan. Al direct zagen wij de schade aan de auto. Wij vroegen haar of zij uit de auto wilde komen. Zij bleef echter lam voor zich uitkijken en bleef zitten. Diverse malen hebben wij dit verzoek herhaald. Zij bleef echter zitten en voor zich uitkijken. Hierop hebben wij het portier geopend. (…) Zij stapte zelf, hetzij met enige moeite, uit de auto. Wij hebben haar daarbij niet hoeven helpen. (…)

Buiten de auto deelden wij haar mede dat zij was aangehouden. Direct daarop liet zij ons weten niet mee te gaan, omdat zij de hond niet achter wilde laten. Wij hebben haar toen verteld dat wij de hond door de dierenambulance zouden laten ophalen en dat zij later de hond weer kon ophalen. Maar ook daarna bleef zij volharden in haar weigering en bleef stokstijf staan. Zij wilde niet mee. Zij heeft ons daarbij niet verteld dat haar woonadres vlakbij was en mijn plaatselijke bekendheid is nog niet zodanig dat ik dat wist. Na diverse malen gewaarschuwd te hebben pakte collega E. haar bij de arm. Zij bleef stokstijf staan en werkte in geheel niet mee. Zij stond toen met de buik tegen het dienstvoertuig. Door haar stugge verzet en haar vreemde gedrag besloten wij haar te boeien. Collega E. hield tijdens het boeien de handen van de vrouw op de rug en ik boeide haar met mijn handboeien. Ik heb de boeien normaal omgedaan en zeker niet te strak. Ik kan met zekerheid zeggen dat ik de handboeien aan beide kanten geborgd heb zodat ze niet strakker konden gaan zitten. Als zij last zou hebben van de boeien dan heeft dat niet gelegen aan de manier van boeien, maar aan haar verzet tijdens en na het boeien. Direct na het boeien liet de vrouw zich namelijk op de grond vallen en bleef liggen. Ik ben toen om het dienstvoertuig gelopen en heb haar via het achterportier aan de andere zijde naar binnen gedragen. Dit deed ik door haar onder de oksels op te tillen. Collega E. tilde haar daarbij aan de benen omhoog. Wij hebben haar horizontaal op de achterbank van het dienstvoertuig getild en haar op de linkerzijde gelegd met het hoofd naar de bestuurdersplaats. De benen had zij ingetrokken. Zij is ook steeds zo blijven liggen en heeft niet zoals beweerd wordt op haar rug, dus boven op haar handboeien gelegen. Aangezien wij drank roken, vermoedden wij dat zij stevig onder invloed van alcoholhoudende drank verkeerde en bewusteloosheid simuleerde. Zij liet zich namelijk vallen op het moment dat ik oogcontact had en haar verzocht om rustig mee te werken. Ook reageerde zij in bewusteloze toestand op pijnprikkels. Zij reageerde namelijk op een kneepje in de monnikskapspier. Aangezien het leek of zij buiten bewustzijn was heb ik haar voor alle zekerheid tijdens het vervoer voortdurend in de gaten gehouden. Ik zat achterste voren op de bijrijdersplaats en voelde verschillende malen haar hartslag in haar halsstreek. Omdat ik suikerziekte wilde uitsluiten heb ik de meldkamer enkele malen gevraagd kontact met het huisadres op te nemen en dit te verifiëren, maar ook om het thuisfront van het gebeuren in kennis te stellen. Van de meldkamer kreeg ik de terugmelding dat er geen telefoonaansluiting op het tenaamgestelde adres bekend was. (...) Buiten ons reed slechts een eenheid in het district (...). Deze collegae zijn bij de hond en de auto gebleven totdat de dierenambulance ter plaatse was en totdat het sleepbedrijf ter plaatse was voor het afslepen van het voertuig."

5.2. Een verklaring van de betrokken politieambtenaar E.:

"Op vrijdag 28 januari 2000 nadat wij genoemde aanrijding hadden opgenomen, gingen wij op weg naar het adres van de tenaamgestelde van het opgenomen kenteken. Ik ben ter plaatse goed bekend en reed naar dit adres. Op de hoek van de (...)-weg en de (...)-straat kwamen wij het gezochte voertuig tegen. Zij reageerde niet direct op een stopteken, maar het lukte ons toch haar tot stoppen te dwingen op de (...)-straat. Ik liep naar de bestuurster toe, opende het portier en sprak haar aan. Ik zag dat ze apathisch voor zich uit zat te kijken. Na vier tot vijf keer vragen stapte ze uit haar auto. (…) (Zij; N.o.) liep met ons mee naar het dienstvoertuig en ging met haar rug tegen het dienstvoertuig hangen. Ik rook een sterke dranklucht en zag dat ze apathisch voor zich uit keek. Ik vertelde dat zij aangehouden was en mee moest naar het politiebureau. Zij vertelde niet mee te willen, omdat haar hond mee moest. Ik heb haar verteld dat wij geen honden in een dienstvoertuig meenemen, maar dat wij voor onderdak voor de hond zouden zorgen en dat zij die later kon ophalen. Zij bleef echter weigeren en ging met haar buik tegen het dienstvoertuig staan en hield zich stijf vast. Ik pakte haar bij haar arm om haar in de auto te geleiden. Zij bleef zich stug fysiek verzetten en (wij; N.o.) kregen geen beweging in haar. Gezien haar verzet en gedrag besloten we haar te boeien. Ik hield daartoe haar arm vast en B. boeide haar. Zij deed dit op een normale manier, niet ruw of op harde wijze. Ik heb er niet op gelet of de boeien nog geborgd werden. Nadat wij haar hadden geboeid liet zij zich als een plumpudding op de grond vallen. B. liep daarop om de dienstauto heen en pakte haar via de binnenzijde aan. Zij pakte haar van binnenuit onder de oksels en tilde haar omhoog. Ik pakte haar bij haar benen en tilde haar omhoog. We hebben haar zijdelings in stabiele zijligging op de achterbank van ons dienstvoertuig getild. Zij lag met haar gezicht richting voorkant van de auto. Ik hoor dat zij rugklachten heeft. Daarvan was ons niets bekend en heeft zij ons niet verteld. Wij hebben haar zeer zeker niet op de rug gelegd. Door de hele consternatie heb ik er verder niet aan gedacht om het thuisfront van de verdachte te informeren of om later een auto langs te sturen. Op weg naar het bureau hebben wij de meldkamer gevraagd om naar haar adres te bellen. Onze insteek daartoe was om medische informatie te verkrijgen. Wij wilden namelijk uitsluiten dat haar toestand te maken had met suikerziekte. De meldkamer deelde ons bij terugmelding mede dat op het adres geen telefoonaansluiting bekend was. Ik heb er ook later niet bij stilgestaan om het thuisfront te informeren, door bijvoorbeeld een auto langs te sturen. Bij een aanhouding is dit ook niet de procedure of gewoonte om te doen, behalve (bij; N.o.) minderjarigen."

5.3. Informatie van de klachtbehandelaar, politieambtenaar W.:

"De standaard is dat familie niet geïnformeerd wordt bij de aanhouding van een verdachte meerderjarige. Met klager ben ik het eens, dat redelijkerwijs verwacht mag worden dat dit wel gebeurt als de gezondheidstoestand in het geding is. Dat dit in het onderhavige geval door de commotie en het geheim nummer niet gedaan is door de opsporingsambtenaren is begrijpelijk. Normaliter had dit wel moeten gebeuren. Dit is met de opsporingsambtenaren doorgesproken."

5.4. Een verklaring van verzoekster:

"Nadat ik op vrijdag 28 januari 2000 's avonds een aanrijding had veroorzaakt werd ik tot stoppen gemaand door de politie. Ik bemerkte het stopteken, maar het was ter plaatse een onveilige plek om te stoppen, namelijk een kruising. Daarom reed ik iets door. Ik werd daarna aangesproken door de mannelijke politieman, die daar kennelijk kwaad over was. Ik was op dat moment finaal in paniek en dat verklaart waarom ik apathisch voor mij uit zat te kijken. Ik kon op dat moment niets doen en niets zeggen. Ik ben op verzoek van de politieman zelf uit de auto gestapt en naar de politieauto gelopen. Men heeft mij daarbij niet hoeven helpen. Ik ging met mijn rug tegen de politieauto staan. Ik begreep dat ik aangehouden werd en mijn eerste zorg was mijn hond (een herder), die nog in de auto zat. Ik vroeg of de hond uit de auto mocht. De mannelijke politieman zei dat dit niet kon. Ik vroeg of dan het raampje van de auto open mocht. Ook dit werd mij geweigerd. Voor zover ik mij kan herinneren is mij niet gezegd dat de hond door de dierenambulance zou worden opgehaald. De volgende dag thuis werd mij pas bekend, dat dit het geval was. Ik wilde dat er voor de hond gezorgd zou worden en weigerde mee te gaan. Hierop werden mijn handen op ruwe wijze op de rug gebracht door de mannelijke collega. Ik werd door de vrouwelijke collega geboeid. Ik kan mij niet herinneren of de handboeien geborgd werden. Ik stond toen op dat moment met mijn buik naar de politieauto. Vervolgens ben ik in elkaar geklapt. Ik denk dat dit komt door de kwaadheid en agressiviteit tegen mij. Dit is mij overigens al eens eerder overkomen. De oorzaak daarvan is ons nog niet helemaal duidelijk. Waarschijnlijk heeft het met een vorm van hyperventilatie in combinatie met spanning en angst. Ik kan mij van het gebeuren daarna slechts flarden herinneren."

6. De korpsbeheerder liet verzoekers na de interne klachtbehandeling door de politie bij beslissing van 5 juni 2000 weten de klacht ongegrond te achten. In de afdoeningsbrief staat onder meer het volgende vermeld:

Klachtelement 1.

U klaagt er over dat u niet dezelfde dag in kennis werd gesteld van de aanrijding en van de aanhouding, waarbij uw vrouw betrokken was.

Op grond van de bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering hoeft alleen bij een minderjarige verdachte de familie van de verdachte in kennis te worden gesteld van een aanhouding. Bij een meerderjarige verdachte is dat niet noodzakelijk. Op grond van de privacywetgeving is het in het algemeen niet mogelijk om zonder de toestemming van de betrokkene informatie over een meerderjarige verdachte aan derden te geven, zelfs niet indien dat familie of zelfs de ouders zijn. Het is tevens niet gebruikelijk dat na aanhouding van een meerderjarige verdachte de familie daarvan in kennis wordt gesteld.

Dit klachtelement wordt om deze reden dan ook ongegrond geacht.

In casu was er echter sprake van bijzondere omstandigheden.

De betrokkene was zeer moeilijk aanspreekbaar en is op een gegeven moment bewusteloos geraakt. Uit de verklaring van de betrokken ambtenaren tegenover de klachtenfunctionaris blijkt dat zij op weg naar het politiebureau aan de meldkamer verzocht hebben om het thuisadres te bellen omdat zij als oorzaak van het hele gebeuren suikerziekte wilden uitsluiten. Uit informatie bleek dat er op het adres geen telefoonaansluiting bekend was. Na overleg met een arts op het politiebureau is uw vrouw naar het ziekenhuis vervoerd voor een onderzoek. Uit de rapportages blijkt dat uw vrouw moeilijk tot niet aanspreekbaar was. Later is gebleken dat u en uw vrouw een geheim telefoonnummer hebben.

Gelet op deze omstandigheden was het beter geweest wanneer de betrokken politiemedewerkers de familie wel in kennis hadden gesteld van het gebeuren door collega's naar het thuisadres te sturen. Mede door het vervoer van verdachte naar het ziekenhuis is het hier niet van gekomen. Het betreft hier een inschattingsfout en geen procedurefout. Derhalve acht ik klachtelement 1 op formele gronden ongegrond, maar meen wel dat op gronden van redelijkheid en billijkheid het beter was geweest indien u wel geïnformeerd was.

(...)

Klachtelement 4.

U klaagt erover dat uw vrouw werd geboeid en dat daarbij de boeien zodanig zwaar zijn aangezet dan wel strak zijn aangespannen dat zij hierdoor geen gevoel in haar handen meer heeft.

Op grond van artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.) kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd ten behoeve van het vervoer de handboeien aangelegd worden. Deze maatregel kan slechts getroffen worden, indien de feiten of de omstandigheden dit redelijkerwijs verlangen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd of van de ambtenaar of van derden.

Uw vrouw was aangehouden en dus rechtens van haar vrijheid beroofd. Op sommige momenten was de verdachte in het geheel niet aanspreekbaar voor de politiemedewerkers. Vervolgens verzette uw (vrouw; N.o.) zich tegen haar aanhouding, naar haar zeggen om de zorg voor haar hond. Ook nadat door de verbalisanten aan haar was meegedeeld dat zij zich geen zorgen behoefde te maken om haar hond en dat de hond goed verzorgd zou worden, bleef zij zich tegen haar aanhouding verzetten. Zij ging tegen het dienstvoertuig staan en probeerde zich ook aan het voertuig vast te houden. Omdat zij zich bleef verzetten tegen haar aanhouding werd zij geboeid met de handen achter haar lichaam. Dat is de gebruikelijke procedure.

Gelet op de persoon van de verdachte, met name haar gedrag, is voor de veiligheid van de verdachte en de veiligheid van de betrokken ambtenaren de verdachte terecht geboeid.

Volgens de betrokken politiemedewerkster heeft zij de handboeien hierbij niet te strak aan gedaan en heeft zij de handboeien geborgd.

Uit niets is mij gebleken dat daarbij enig geweld werd toegepast. Na het aandoen van de boeien heeft uw vrouw zich op de grond laten vallen, dan wel is zij bewusteloos op de grond gevallen en het is heel goed mogelijk dat zij zich daarbij heeft bezeerd.

Gelet op vorenstaande acht ik klachtelement 4 dan ook ongegrond.

Klachtelement 5:

U klaagt erover dat uw vrouw op de rug geboeid werd en vervolgens op de rug in de politieauto werd vervoerd, dit terwijl zij rugklachten had.

De verdachte is conform de gebruikelijke procedure op de rug geboeid. De verdachte is daarna op de grond gevallen.

Gebleken is dat de verdachte die op de grond lag door de twee politiemensen van de grond werd getild en op de achterbank van de politieauto gelegd. Zij werd echter niet op de rug gelegd, maar in een stabiele zijligging op haar zij gelegd. Op deze wijze is zij ook vervoerd, waarbij een van de twee collega's haar constant in de gaten hield. Ook overigens konden de ambtenaren niet op de hoogte zijn van de rugklachten van de verdachte.

Deze wijze van vervoer is niet comfortabel, maar kon niet anders geschieden. Daarom acht ik klachtelement 5 ongegrond."

7. Verzoekster wendde zich op 11 april 2000 tot het politiebureau te A. voor het doen van aangifte van mishandeling tegen de politieambtenaren die betrokken waren bij de aanhouding op 28 januari 2000.

B. Standpunt verzoekers

1. Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. In aanvulling op de klacht liet de gemachtigde van verzoekers onder meer nog het volgende weten:

"Het letsel bestaat uit arm-, hand- en polsletsel door te strak aangezette handboeien, waardoor uitvalsverschijnselen zijn opgetreden. Cliënte heeft zich voor dit letsel onder behandeling gesteld van haar huisarts (...). Vervolgens is zij doorgestuurd naar het (...) Ziekenhuis, alwaar zij is onderzocht door dr. Z. op de polikliniek en neurochirurg dr. L. Cliënte is doorverwezen naar een revalidatiearts dr. Ru., eveneens verbonden aan het (...) Ziekenhuis."

3. In een schriftelijk relaas van verzoekers van 7 februari 2000 staat onder meer het volgende vermeld:

"Gedurende al deze tijd ben ik als haar echtgenoot niet geïnformeerd. Ja zelfs nadat ik om ca. 24.00 uur gebeld heb met het politiebureau en daar het kenteken heb doorgegeven werd mij verteld dat er niets bekend was.

Om 01.55 uur ben ik door het ziekenhuis (…) gebeld met de mededeling dat mijn echtgenote daar was na een aanrijding, dat zij niets mankeerde en ik haar op kon halen.

Om ca. 02.10 was ik op de spoedeisende hulp van voornoemd ziekenhuis en trof mijn echtgenote achter in de politieauto aan. Gevraagd wat er was kreeg ik slechts ten antwoord van de politie dat zij meeging naar het politiebureau. Ik kon achter hun aanrijden en aldaar met mijn echtgenote spreken. Ook op mijn vragen betreffende letsels en het gebeuren kreeg ik geen enkel antwoord.

Op het politiebureau aangekomen om ca. 02.30 uur kreeg ik ook geen enkele informatie omtrent het gebeuren. Het enigste antwoord dat ik kreeg was dat mijn echtgenote die nacht op het bureau zou blijven en voorgeleid zou worden aan de hulpofficier van justitie.

Op zaterdag 29 januari zou ik na 13.00 uur politiepost E. kunnen bellen om te horen wat er gebeurd was. (…) Eerst om 13.15 uur op zaterdag 29 januari 2000 ben ik door de politieagente geïnformeerd wat er gebeurd is."

4. Bij het verzoekschrift zond verzoekers' gemachtigde de Nationale ombudsman afschriften toe van een aantal doktersverklaringen. Hieruit blijkt onder meer dat verzoekster leed aan verminderd gevoel in enkele vingers, en een verminderd, dan wel tintelend, gevoel in de handrug. Deze klachten konden blijkens de doktersverklaringen zijn veroorzaakt door een forse beklemming van de pols.

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden liet in reactie op het eerste en het derde klachtonderdeel - over het gebruik van de handboeien en de informatieverstrekking aan verzoeker - weten de klachten ongegrond te achten. De korpsbeheerder verwees verder naar zijn beslissing na de interne klachtbehandeling door de politie (zie ook hiervoor, onder A.6.).

Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel, over het nalaten aangifte op te nemen, liet de korpsbeheerder eveneens weten de klacht ongegrond te achten. Voorts gaf de korpsbeheerder aan de inhoud te onderschrijven van een brief van de politieambtenaar R. van 29 januari 2001 (zie hierna, onder 2.). De korpsbeheerder merkte hierbij nog het volgende op:

"Verzoekers wilden op dat moment aangifte doen van mishandeling, strafbaar gesteld in artikel 300 Wetboek van Strafrecht, gepleegd door de aanhoudende politiemedewerkers.

Op grond van artikel 5 van de Klachtenregeling Gelderland-Midden wordt een klacht, indien aanstonds dan wel tijdens het traject van klachtbehandeling blijkt dat de klacht mogelijk betrekking heeft op een misdrijf begaan door een ambtenaar, overgedragen aan de hoofdofficier van justitie.

Daartoe wordt elke klacht die is ingekomen ook, inclusief alle op dat moment voorhanden zijnde stukken, direct na ontvangst gezonden aan de hoofdofficier van justitie. Door of namens de hoofdofficier van justitie kan op dat moment dan ook een toetsing plaatsvinden of het bepaalde van artikel 5 van de Klachtenregeling politieregio Gelderland-Midden van toepassing is.

Op grond van het bepaalde in artikel 14 van de Klachtenregeling zou de klachtbehandeling vervolgens dan ook geschorst worden.

Op grond van artikel 20 van deze Klachtenregeling toetst de klachtencoördinator of er een vermoeden van een misdrijf bestaat en pleegt zonodig overleg met het Openbaar Ministerie.

Door het toezenden van de stukken aan het Openbaar Ministerie ligt deze toetsing niet uitsluitend aan de kant van de politie, maar heeft het Openbaar Ministerie ook zelfstandig de mogelijkheid van deze toetsing.

Gezien op de heldere uitleg van de heer R. in zijn schrijven van 29 januari 2001, alsmede de toelichting op de klachtenprocedure in de politieregio Gelderland-Midden ben ik van mening dat de heer R. juist opgetreden heeft en dat dit klachtelement ongegrond is."

2. In een brief van politieambtenaar R. van het regionale politiekorps Gelderland-Midden van 29 januari 2001 staat onder meer het volgende vermeld:

"Na het lezen van het proces-verbaal contra de verdachte K. (verzoekster; N.o.), e.v. K. (verzoeker; N.o.), herinner ik mij 'enigszins' wat er gebeurd is.

Volgens mij werd mij gevraagd naar mijn mening of in een dergelijke zaak een aangifte zou moeten worden opgemaakt. Hierbij werd mij meegedeeld dat de zaak speelde in het district Over Betuwe en dat reeds een klacht was / of werd ingediend bij of via de districtsleiding aldaar.

Verder werd mij meegedeeld dat het feit waarvan men aangifte wenste te doen was het ontstaan van mogelijk letsel ten gevolge van het boeien van de verdachte. Het geheel had zich afgespeeld in het politiedistrict De Over Betuwe.

Uit hetgeen mij verteld werd en hetgeen ik in BPS betreffende de zaak las, maakte ik op dat van het geheel een proces-verbaal was / werd opgemaakt waarin melding werd gemaakt van verzet van de verdachte K. tegen de aanhoudende politieambtenaren.

Naar aanleiding van de geldende regels heb ik aan de klagers meegedeeld dat:

• Zij, zoals zij reeds wisten / gedaan hadden, een klacht tegen de behandeling door de betrokken politiemensen konden indienen bij de Korpschef van de Politie Gelderland-Midden of bij de Officier van Justitie te Arnhem;

• Als zij het niet eens waren met de behandeling / afhandeling van de klacht zij een klacht konden indienen bij de Nationale Ombudsman;

• Bij de behandeling van hun zaak de behandelende Rechter ook het geweld, door de politie bij de aanhouding gebezigd, zou meewegen.

Uit het geheel is mij toen niet gebleken dat er sprake zou zijn van opzettelijke mishandeling door de betrokken politieambtenaren of van andere strafbare feiten waarvan op dat moment en op die plaats 'aangifte' gedaan zou moeten worden.

De rechten van de verdachte werden naar mijn mening gewaarborgd in de gevolgde dan wel de nog te volgen procedures namelijk:

A Het proces-verbaal dat ingezonden zou worden naar Justitie;

B De ingediende klacht bij de 'korpsleiding';

C De mogelijkheid een klacht in te dienen bij de Nationale Ombudsman.

Alle genoemde procedures zijn aan de verdachte K. en aan haar echtgenoot uitgelegd."

3. De korpsbeheerder zond de Nationale ombudsman bij zijn reactie op de klacht afschriften van onder meer de volgende stukken:

3.1. Het proces-verbaal van aanhouding van 28 januari 2000, opgemaakt door politieambtenaren B. en E. In dit proces-verbaal staat onder meer het volgende vermeld:

"0p vrijdag 28 januari 2000, omstreeks 20.15 uur kregen wij, verbalisanten, de opdracht van het Regionaal Meld- en Informatiesysteem te A., te gaan naar de (...)-straat te (...). Aldaar had een aanrijding plaatsgevonden waarbij een van de betrokkene was doorgereden. Ter plaatse spraken wij, verbalisanten, aangever S., hij vertelde ons dat hij op de (...)-straat ter hoogte van de (...)-singel een aanrijding had gehad en de tegenpartij door was gereden in een groene Daihatsu Charade voorzien van het kenteken xx-xx-xx. Aangever S. verklaarde dat het voertuig werd bestuurd door een vrouw. Aangever S. verklaarde dat hij getracht had met de vrouw te praten maar zij echter niet aanspreekbaar was.

(...)

Nadat wij, verbalisanten, de personalia van de aangever genoteerd hadden vervolgden wij onze weg. Wij, verbalisanten, reden in de richting van de (...)-weg alwaar in tegengestelde richting de eerdergenoemde Daihatsu Charade voorzien van het kenteken xx-xx-xx reed. Wij, verbalisanten, zagen dat de bestuurder van het voertuig de bocht erg ruim nam en al slingerend over de weg reed. Wij, verbalisanten, gaven de bestuurder van het voertuig een stopteken. Hieraan voldeed de bestuurder. Wij, verbalisanten, spraken de vrouw aan en roken onmiddellijk dat haar adem naar het inwendige gebruik van alcohol riekte. Tevens zagen wij, verbalisanten, dat de Daihatsu schade had aan het linkerportier. Hierop hielden wij, verbalisanten de verdachte aan. Verdachte K. verzette zich hevig tegen haar aanhouding, hierdoor waren wij, verbalisanten, gedwongen met gepast geweld de verdachte in ons dienstvoertuig te brengen. De verdachte werd vervolgens overgebracht naar het bureau van politie te A. Tijdens de overbrenging naar het bureau vertoonde de verdachte verschijnselen van lichte bewusteloosheid."

3.2. In een aanvullende mutatie uit het dag- en nachtrapport van dat korps van 28 januari 2000 staat voorts onder meer het volgende vermeld:

"Verzet van VE bestond uit trekken en duwen in tegengestelde richting alwaar wij haar trachtte te brengen. Handboeien aangelegd om het verzet te beëindigen en voor de veiligheid van VE en onszelf tijdens overbrenging richting het HB (hoofdbureau; N.o.)."

3.3. In een proces-verbaal van 29 januari 2000 staat onder meer het volgende vermeld:

"OMSCHRIJVING TOESTAND BESTUURDER

Wij, verbalisanten, namen waar dat:

<x> de adem van de bestuurder naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank rook.

<x> bestuurder sprak met dubbele tong.

<x> bestuurder was onvast ter been.

<x> bestuurder had bloeddoorlopen ogen.

(...)

ONTNUCHTERING

De verdachte verkeerde onder zodanige invloed van alcoholhoudende drank dat hij (zij; N.o.) zich in kennelijke staat van dronkenschap bevond. Derhalve werd de verdachte ter ontnuchtering ingesloten."

3.4. In een proces-verbaal van verhoor van verzoekster van 29 januari 2000 staat onder meer het volgende vermeld:

"Ik geloof dat ik ter hoogte van de (...)-straat of de (...)-straat te (...), een stopteken van de politie kreeg. Ik bracht mijn voertuig tot stilstand. Jullie van de politie vertelden mij dat ik was aangehouden voor het doorrijden na een aanrijding en voor het rijden onder invloed. Ik had mijn hond achter in de auto. Ik wilde dat de hond met mij meeging. Omdat jullie van de politie dit niet toestonden werd ik agressief, ik kan mij herinneren dat ik mij tegen mijn aanhouding verzette. De reden hiervoor was dat ik mijn hond mee wilde nemen. Vanaf dat moment kan ik mij weinig herinneren. Ik weet dat ik een klap op mijn hoofd heb gehad, ik denk dat ik toen ben flauwgevallen. Ik kan me vaag iets herinneren dat ik op een stenenvloer heb gelegen, dit zou wel in het politiebureau zijn geweest. Ik kan me ook iets herinneren van prikken in mijn arm. Ik ben voor mijn gevoel een hele tijd weggeweest."

D. Reactie verzoekers

Verzoekers deelden in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder op 22 augustus 2001 onder meer het volgende mee:

"1. Ik ben nog steeds onder behandeling, zowel bij de specialist alsook bij fysiotherapeut teneinde het gevoel in mijn handen enigszins terug te krijgen. Nu na ruim 1½ jaar is dit nog steeds niet teruggekeerd. Ook de sturing van de zenuwen is niet in orde daar ik nog vele zaken doodeenvoudig laat vallen. Voor de zogenaamde arrestatie is hier nooit sprake van geweest.

2. In de politiewagen ben ik op mijn rug neergelegd wat de beide functionarissen ook verklaren. Aangezien mijn handen op mijn rug geboeid waren kon ik mij niet meer bewegen en zijn door de stalen handboeien mijn zenuwen te hoogte van mijn pols ernstig beschadigd. Ik ben het wel eens met het feit dat beide functionarissen niet konden weten dat ik rugpatiënt ben.

3. De gevoelloosheid in mijn handen is ontstaan door het feit dat politie vond dat ik agressief was terwijl door verklarende politiefunctionaris wordt gesteld dat de vrouw klein van stuk was.

4. Ik vind in alle correspondentie en onderzoeken nergens iets terug over de werking van de borging van de handboeien. Er is nooit onderzocht of deze goed werkten.

(...)

6. Ook het feit dat er om gezondheidsredenen een melding naar mijn echtgenoot zou moeten zijn wordt afgedaan met 'een inschattingsfout'.

7. Bij klachtenelement no 5 wordt gesteld dat 'zij op de grond is gevallen'. Er is niemand die maar zo valt, tenzij er hier een geweld wordt toegepast. Gezien al het voorgaande zou het wel eens zo kunnen zijn dat juist door het te strak aanzetten van de handboeien ik in onmacht gevallen ben. Hierover wordt geheel niets gesteld en/of aan gedaan.

8. De brief waarin de inspecteur van politie te A., dd 14-2-2001, aangeeft dat hij het zich nog 'enigszins' kan herinneren, getuigt van de onvolkomenheden in dit systeem. Een opzettelijke mishandeling is toen precies wat door mijn echtgenoot is aangegeven en wat op alle mogelijke manieren is en wordt ontzenuwd, collega's houden elkaar de hand boven het hoofd nietwaar? Een feit is bovendien dat er op een bijzonder onheuse wijze aan ons te verstaan werd gegeven 'op te duvelen' en niet langer deze tijd in beslag wilden nemen. De desbetreffende hulpofficier zal zich dit wel niet kunnen herinneren."

E. verklaring betrokken ambtenaar B.

Op 27 september 2002 verklaarde B., politieambtenaar bij het regionale politiekorps Gelderland-Midden, telefonisch onder meer het volgende tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:

"Ik kan mij deze zaak niet meer goed herinneren. Ik verwijs voor de precieze gang van zaken dan ook naar de inhoud van het proces-verbaal. Mogelijk dat mijn collega, de heer E., zich in aanvulling hierop nog het een en ander kan herinneren over de gang van zaken. Wat ik over deze zaak nog kan verklaren is het volgende.

Mijn collega E. en ik hielden mevrouw K. op 28 januari 2000 aan op verdenking van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank en het doorrijden na een aanrijding. Wij brachten haar in haar auto tot stilstand. Hoe mevrouw K. zich toen gedroeg kan ik mij niet meer herinneren. Wel herinner ik mij dat ik constateerde dat zij zwaar onder de invloed van alcohol was. Ik weet niet meer waarin zich dat precies uitte.

Mevrouw K. was het er niet mee eens dat zij werd aangehouden. Zij verzette zich fysiek tegen de aanhouding. De reden voor haar verzet was meen ik dat er bij haar een hond in de auto zat. Mevrouw K. wilde niet met ons mee zonder de hond. Mijn collega en ik legden aan haar uit dat er voor de hond zou worden gezorgd, maar dat hij niet mee mocht in onze dienstauto. Wij vertelden haar dat zij met ons mee moest naar het politiebureau.

Mevrouw K. verzette zich fysiek hevig tegen de aanhouding. De mate van het verzet was opvallend voor een vrouw. Haar verzet maakte indruk op ons. Mijn collega en ik hadden moeite om haar de auto in te krijgen. Dat ging erg moeilijk.

Ik herinner mij dat mijn collega of ik vervolgens mevrouw K. de boeien om hebben gedaan. Ik kan mij niet meer herinneren of ik het was. Hoe het boeien in zijn werk ging kan ik mij niet meer herinneren. U vertelt mij dat in het proces-verbaal staat vermeld dat ik mevrouw K. de boeien om heb gedaan. Dat is goed mogelijk. U vertelt mij verder dat er staat te lezen dat ik de boeien heb geborgd. Ik kan in dat verband verklaren dat als boeien geborgd worden, ze in het algemeen goed zitten. Handboeien worden immers niet geborgd als ze te strak zijn omgedaan. Hoe los of strak de boeien in dit geval hebben gezeten kan ik mij niet meer herinneren.

U vraagt mij wat de reden was dat wij mevrouw K. de handboeien hebben omgedaan. Ik kan mij dat niet meer herinneren. In het algemeen worden handboeien voor het transport omgedaan bij hevig verzet, ten behoeve van de veiligheid van de verdachte en de politieambtenaren. Ik ga ervan uit dat de reden voor het boeien in dit geval dan ook gelegen was in het door mevrouw K. gepleegde verzet.

U vertelt mij dat in het proces-verbaal staat te lezen dat mevrouw K., toen zij geboeid was, ten val is gekomen, en dat zij bewusteloos raakte of leek te zijn geraakt. Ook tijdens het vervoer was of leek zij nog bewusteloos. Ik kan mij hier niets meer van herinneren. In dit verband kan ik echter wel verklaren dat in het algemeen gesproken handboeien worden afgedaan als een verdachte bewusteloos raakt."

F. verklaring betrokken ambtenaar E.

Op 18 oktober 2002 verklaarde E., politieambtenaar bij het regionale politiekorps Gelderland-Midden, telefonisch onder meer het volgende tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:

"Mijn collega B. en ik hielden mevrouw K. aan op 28 januari 2000, op verdenking van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank en het doorrijden na een aanrijding. Wij brachten haar in haar auto tot stilstand. Zij kwam op enig moment uit haar auto. Zij gedroeg zich eigenzinnig en tegendraads, en maakte tegenwerpingen tegen haar aanhouding. Zij wilde niet in de politieauto plaatsnemen zonder dat haar hond, die zich nog in haar auto bevond, mee mocht. Mijn collega en ik legden haar uit dat de hond niet mee mocht in de politieauto, en dat zij wel mee moest. Wij probeerden mevrouw K. duidelijk te maken dat de hond zou worden opgehaald door de dierenambulance.

Mijn collega en ik maakten duidelijk dat het onze bedoeling was dat mevrouw K. zou plaatsnemen in de politieauto, zodat wij haar konden overbrengen naar het politiebureau te A. Mevrouw K. zei ons dat zij niet met mijn collega en mij mee zou gaan naar het politiebureau, en zij klampte zich vast aan de dakrand van de dienstauto. Zij stond met haar gezicht naar de auto toe. Toen zij zo stond, was er geen beweging in haar te krijgen; niet vooruit en niet achteruit. Zij hield zich stijf vast. Mevrouw K. verleende geen enkele medewerking aan de aanhouding. Ik kon haar niet onder controle krijgen. Ik kan mij niet herinneren dat er naast het zich halsstarrig vasthouden aan de dienstauto sprake was van fysiek verzet tegen de aanhouding van de kant van mevrouw K.

Mijn collega en ik besloten om mevrouw K. de handboeien om te doen. De reden hiervoor was dat wij haar op een veilige manier naar het politiebureau te A. wilden brengen. Er was sprake van een veiligheidsrisico, nu mevrouw K. zich gek gedroeg, nu zij dronken was en niet meewerkte aan haar aanhouding. Wij wisten immers van tevoren niet wat zij eventueel in de dienstauto zou gaan doen; zij zou mijn collega en mij te lijf kunnen gaan bijvoorbeeld. Mijn collega en ik hadden er geen zin in om eventueel onderweg te moeten stoppen om alsnog de handboeien om te doen.

Om haar te kunnen boeien heb ik de armen van mevrouw K. met kracht op haar rug gebracht. De meeste kracht was daarbij nodig om haar handen los te krijgen van de dakrand van de auto, waar zij zich nog aan vastklampte. Mijn collega mevrouw B. heeft de handboeien vervolgens omgedaan. Ik weet niet of zij de boeien strak heeft omgedaan of niet, want ik heb daar niet specifiek op gelet. Ik weet daarom ook niet of zij de boeien heeft geborgd. Ik ga daar wel van uit, nu dit zodanig standaard is dat het boeien en het borgen van de boeien bij wijze van spreken één handeling vormen. Het omdoen van de handboeien is voor zover ik u kan verklaren op een normale manier gegaan.

Toen wij mevrouw K. eenmaal de handboeien hadden omgedaan, hebben wij haar omgedraaid zodat zij met haar rug tegen de auto aan stond. Ik denk dat mijn collega en ik haar toen allebei vast hadden, maar ik weet dit niet meer zeker. Het is standaard werkwijze om iemand die handboeien om heeft vast te houden. Mevrouw K. zakte toen door haar knieën, en gleed langs de auto naar de grond. Mogelijk is zij het laatste stukje, toen zij eenmaal op haar hurken was gezakt, voorover gevallen. Naar mijn mening kan het mevrouw K. geen pijn of letsel hebben opgeleverd dat zij de handboeien om had terwijl zij zo ineenzakte.

Op het moment dat mevrouw K. in elkaar zakte hadden mijn collega en/of ik haar mogelijk wat minder stevig vast, bijvoorbeeld om met één hand het portier van de auto open te maken. Ook is het mogelijk dat wij haar zodanig vasthielden dat zij juist niet naar voren had kunnen vallen, waardoor we niet op tijd konden voorkomen dat ze naar beneden zakte. Je verwacht immers dat áls iemand ten val komt die met zijn rug tegen een auto aanstaat, dat deze persoon dan voorover zal vallen. Dat iemand in elkaar zakt verwacht je minder gauw.

Mijn collega en ik dachten aanvankelijk dat het toneelspel was van mevrouw K.; dat zij zich bewust had laten inzakken. Wij hebben haar toen opgepakt, één aan de kant van haar hoofd, en de ander aan de kant van haar voeten, en hebben haar achter in de dienstauto gelegd. Het lukte niet om contact met haar te krijgen; zij was niet aanspreekbaar. Mevrouw K. ademde wel op een normale manier. Mijn collega en ik vroegen ons toen af of zij misschien suikerpatiënt was. Wij hebben geprobeerd om haar thuisfront telefonisch te bereiken om te vragen of zij aan suikerziekte leed, maar dat is ons niet gelukt.

Wij hebben gedurende de rit naar het politiebureau de handboeien niet afgedaan. Die mogelijkheid kwam niet in ons op. Dat kwam doordat we aanvankelijk dachten dat mevrouw K. deed alsof ze bewusteloos was. In totaal heeft mevrouw K. gedurende tien minuten à een kwartier de handboeien om gehad.

Toen wij op het politiebureau aankwamen hebben wij een arts naar mevrouw K. laten kijken. Volgens mij heeft deze arts niets noemenswaardigs bij mevrouw K. geconstateerd. Achteraf gezien denk ik nog steeds dat mevrouw K. toneel heeft gespeeld door zich te laten vallen."

G. REACTIE BETROKKEN AMBTENAAR e. op het verslag van bevindingen

De betrokken politieambtenaar E. van het regionale politiekorps Gelderland-Midden deelde in reactie op het verslag van bevindingen onder meer nog het volgende mee:

"In aanvulling hierop wil ik opmerken, dat de verzoekster uitdrukkelijk is medegedeeld, dat de Dierenambulance de zorg over de hond zou overnemen en dat zij (bedoeld is: wij; N.o.) daarop zouden wachten.

Door het 'buiten bewustzijn raken' van verzoekster kon de komst van de dierenambulance niet worden afgewacht, maar zijn collegae ter plaatse gekomen, die deze taak over hebben genomen.

(...) ik (heb; N.o.) deze (opmerkingen; N.o.) voorgelegd aan mijn collega B. Zij deelde mij mede, dat zij mijn zienswijze onderstreept."

H. REACTIE VERZOEKERS OP HET VERSLAG VAN BEVINDINGEN

Verzoekers deelden in reactie op het verslag van bevindingen onder meer nog het volgende mee:

"…het verhaal dat er een geheim nummer op ons adres is is niet correct daar wij ons uitsluitend hebben laten uitschrijven uit het telefoonboek van KPN. Navraag door politie bij KPN resulteert nagenoeg onmiddellijk in het vrijgeven van het telefoonnummer.

(...)

Verklaring betrokken ambtenaar E.: In alinea 4 wordt voor de eerste maal toegegeven door E. dat hij met kracht de handen van mijn echtgenote op haar rug heeft gebracht. Ook het boeien is schijnbaar met veel kracht gebeurd. Of de boeien geborgd zijn is later inderdaad niet meer vast te stellen. Feit is wel dat daags na het gebeuren de handen en een deel van de onderarmen van mijn echtgenote circa 2 maal zo groot in omvang zijn geworden door een afknelling. Dus of de handboeien zijn van het begin af aan te strak aangezet of de borging is niet uitgevoerd en door het in een zijligging achterin een voertuig liggend worden zij eveneens aangedrukt.

(...)

Mijn echtgenote is nu nog steeds onder specialiste hulp en het ziet er naar uit dat geen enkele behandeling een zodanig effect heeft dat verbetering in de situatie zal ontstaan."

Achtergrond

1. Handboeien

1.1. Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht artikel 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen.

Artikel 15, vierde lid van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming.

Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.

1.2. In artikel 22, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen.

De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:

"2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.

3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:

a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of

b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."

1.3. In artikel 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.

1.4. In artikel 23 van de Ambtsinstructie is opgenomen dat de ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van handboeien tijdens het vervoer, dit onverwijld schriftelijk aan een meerdere moet melden, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid.

2. Hulpverlening

Artikel 25 van de ambtsinstructie:

"1. De ambtenaar draagt er zoveel mogelijk zorg voor dat personen die door drankgebruik, dan wel door andere oorzaken, onmiddellijk gevaarlijk zijn, hetzij voor de openbare orde, veiligheid, of gezondheid, hetzij voor zichzelf, op de meest geschikte wijze van openbare plaatsen als bedoeld in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties, worden verwijderd. Onder openbare plaatsen worden mede verstaan vervoermiddelen die zich bevinden op deze plaatsen, een en ander voor zover niet gebezigd als woning.

2. De ambtenaar draagt personen als bedoeld in het eerste lid over aan het eigen zorgkader, voor zover de omstandigheden zulks toelaten. Zij kunnen bij het ontbreken van opvangmogelijkheden elders, bij wijze van hulpverlening, op het politie- of brigadebureau worden ondergebracht, indien dit nodig is voor hun bescherming en dit niet tegen hun wil geschiedt."

3. Opnemen aangifte

Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.

Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan, mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.

Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet-vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.

Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.

Instantie: Regiopolitie Gelderland Midden

Klacht:

Optreden politieambtenaren: geweld jegens verzoekster door haar te strak de handboeien om te doen.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Regiopolitie Gelderland Midden

Klacht:

Geweigerd ter zake gedane aangifte op te nemen en tekortgeschoten in informatieverstrekking over situatie van verzoekster aan echtgenoot.

Oordeel:

Gegrond