2003/043

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Utrecht onvoldoende daadkrachtig is opgetreden naar aanleiding van de melding en/of aangifte van bedreiging en beschadiging van de auto die zijn vriendin bestuurde in de nacht van 13 op 14 mei 2000.

Verder klaagt verzoeker erover dat ambtenaren van dat korps op 9 en/of 10 juni 2000 bij het verhoor van verzoeker op het politiebureau, disproportioneel geweld tegen hem hebben gebruikt.

Beoordeling

I. Ten aanzien van het optreden naar aanleiding van de melding en/of de aangifte

1. Verzoeker en zijn vriendin, mevrouw Sm., en twee reisgenoten, reden in de nacht van 13 op 14 mei 2000 in de auto door de binnenstad van X. Er vond daar een jazzfestival plaats, en er waren veel mensen in het centrum. Tijdens hun rit werd hen op of nabij een plein de doorgang belemmerd. Volgens de lezing van verzoeker sloeg een aantal mensen op de auto in, en uitte bedreigingen jegens hem en de andere inzittenden.

Verzoeker en zijn reisgenoten begaven zich vervolgens naar een politiebureau te X van het regionale politiekorps Utrecht, met hun verhaal over het incident aan het plein. De daar aanwezige politieambtenaren stonden hen van achter de balie te woord.

2. Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Utrecht onvoldoende daadkrachtig is opgetreden naar aanleiding van de melding en/of aangifte van bedreiging en beschadiging van de auto die zijn vriendin bestuurde in de nacht van 13 op 14 mei 2000.

Ten aanzien van de behandeling op het politiebureau

3. In het onderzoek is komen vast te staan dat het bezoek van verzoeker en zijn metgezellen aan het politiebureau gepaard ging met nogal wat rumoer en tumult. Zij spraken met stemverheffing en op een opgewonden en geëmotioneerde manier. Zij spraken bovendien door elkaar.

Verzoekers vriendin meldde de politie dat zij erg boos was omdat er in de binnenstad mensen op de auto waren gaan zitten.

4.1. Volgens de politie viel er met verzoeker en de anderen in zijn gezelschap geen gesprek te voeren, en waren zij ook niet te verstaan. Blijkens de informatie van de politie hebben de politieambtenaren een aantal malen gevraagd om rustig te vertellen wat er nu precies gebeurd was. Ook heeft een politieambtenaar aan verzoeker gevraagd zijn taalgebruik aan te passen. Volgens de politie liet verzoeker zich namelijk beledigend uit jegens allochtonen en de aanwezige politieambtenaren, en gebruikte hij tegen de politieambtenaren scheldwoorden.

Eén van de politieambtenaren stelde verzoeker en/of zijn reisgenoten op enig moment de vraag: "Wat verwacht u nu van mij?". Verzoeker reageerde hierop door aan te geven dat hij verwachtte dat (één van) de daar aanwezige politieambtenaren met hem mee terug zou gaan naar het bewuste plein, zodat hij de daders daar kon aanwijzen. De politieambtenaren voldeden echter niet aan dit verzoek. De eerder bedoelde politieambtenaar deelde mee dat het de taak is van de wachtcommandant op het politiebureau te blijven.

4.2. Een betrokken politieambtenaar heeft naar voren gebracht dat de vriendin van verzoeker, toen zij in het politiebureau binnenkwam, meldde dat zij in de binnenstad bedreigd was. De politieambtenaar had het gevoel dat er met haar wel te praten moest zijn. Een politieambtenaar probeerde de escalatie in het gesprek weg te nemen, omdat het verhaal van verzoekers vriendin daardoor niet tot haar recht kwam. Zij werd overstemd door verzoeker en een reisgenoot. Het lukte echter niet de escalatie te verminderen, aldus de politieambtenaar. Normaal gesproken zou de politieambtenaar in een dergelijk geval ervoor hebben gekozen de vrouw apart te nemen. Blijkens zijn verklaring was in dit geval het gesprek op het moment van binnenkomst van de mensen echter al geëscaleerd, waardoor hij niet inzichtelijk kon krijgen wat er gebeurd was, en geen goede reactie kon geven. De politieambtenaar had haar daarom niet apart gehoord.

4.3. Uit informatie van de politie is gebleken dat het hen in de hectiek van het gesprek die nacht niet duidelijk is geworden wat er precies gebeurd was, en wat precies de bedoeling was van het gezelschap met hun bezoek aan het politiebureau. Pogingen van de politieambtenaren om duidelijkheid te verkrijgen slaagden niet.

Uiteindelijk zette een politieambtenaar verzoeker en zijn reisgenoten het politiebureau uit.

5. Niet is gesteld of gebleken dat verzoeker of iemand uit zijn gezelschap op het politiebureau op enig moment heeft aangegeven aangifte te willen doen.

6. Verzoekers vriendin deed in de loop van 14 mei 2000 aan het politiebureau te X aangifte van vernieling van de auto. Zij gaf aan dat er na het incident van de nacht van 13 op 14 mei 2000 een deuk in het rechter voorportier was, en dat de richtingaanwijzer aan de rechterzijde van de auto was vernield.

7. De korpsbeheerder verwees voor haar oordeel over deze klacht naar het standpunt van de betreffende districtschef. Deze had in zijn beslissing na de interne klachtbehandeling door de politie laten weten dat de miscommunicatie op het politiebureau in belangrijke mate was voortgekomen uit het hectische en confronterende gedrag van verzoeker. De districtschef gaf aan dat de politieambtenaren vanwege die miscommunicatie niet waren meegegaan naar het plein. De districtchef achtte het juist dat de politieambtenaren ervoor hadden gekozen het gesprek met verzoeker en zijn reisgenoten af te breken, nu het ook na diverse pogingen niet lukte het gesprek in goede banen te leiden.

De districtchef was echter van mening dat de aanwezige politieambtenaren vanuit een oogpunt van professionaliteit verzoeker en zijn reisgenoten apart te woord hadden moeten staan.

8. Verzoeker is van mening dat de politieambtenaren de zaak mogelijk hadden kunnen oplossen als zij die nacht conform zijn verzoek meteen met hem mee terug waren gegaan naar het plein. Dan was er volgens verzoeker nog een kans geweest dat hij de verdachten daar had aangetroffen, en deze personen in aanwezigheid van de politie had kunnen aanwijzen.

Verzoeker heeft gesteld dat de politieambtenaren ongeïnteresseerd reageerden op het verhaal over het incident aan het plein, hetgeen onder meer bleek uit de vraag van één van de politieambtenaren: "Wat verwacht u nu van mij." Verzoeker achtte juist een begripvolle houding van de politieambtenaren wenselijk, zeker nu hij en zijn metgezellen zich buiten hun gewone doen tot de politie wendden.

Verzoeker heeft ontkend dat hij op het politiebureau scheldwoorden heeft gebruikt of discriminerende opmerkingen heeft gemaakt.

9. De lezing van de betrokken politieambtenaren dat verzoeker op het politiebureau beledigingen heeft geuit en scheldwoorden heeft gebruikt, wordt in dit verband echter meer aannemelijk geacht. Van belang in dit verband is het feit dat de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Utrecht verzoeker bij vonnis van 15 mei 2001 heeft veroordeeld wegens het beledigen van een ambtenaar in functie. Ook heeft verzoeker gedurende het onderzoek van de Nationale ombudsman tegen een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman een scheldwoord gebruikt.

Op zichzelf beschouwd is het, gelet op verzoekers verbale gedrag en gelet op de ordentelijke gang van zaken op het politiebureau, niet onredelijk dat de politieambtenaren op enig moment ervoor hebben gekozen het gesprek met verzoeker te beëindigen en hem uit het bureau te verwijderen.

Met de korpsbeheerder is de Nationale ombudsman echter van oordeel dat de politieambtenaren, vanuit de uit het beginsel van zorgvuldigheid voortvloeiende vereisten van actieve informatieverwerving en professionaliteit, aan verzoekers vriendin het voorstel hadden moeten doen haar apart te nemen om haar in de gelegenheid te stellen haar verhaal te doen. Dat dit niet is gebeurd is niet juist.

In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

I.2. Ten aanzien van het vervolg op de aangifte

10. Verzoekers vriendin heeft op 14 mei 2000 aangifte gedaan van vernieling; de door verzoeker gestelde bedreiging werd in deze aangifte niet genoemd. In het hiernavolgende wordt de aangifte van vernieling dan ook als uitgangspunt genomen voor de beoordeling van de klacht.

11. Uit het onderzoek is gebleken dat de politie geen onderzoek heeft ingesteld naar aanleiding van de aangifte. Zij heeft de zaak op enig moment opgelegd. De vraag naar politiezorg overschreed in de bewuste periode de beschikbare capaciteit bij de politie. De politie hanteerde derhalve een prioriteitenstelling, die in overleg met het openbaar ministerie tot stand was gekomen. Deze zaak genoot geen prioriteit, aangezien zij viel in de categorie veel voorkomende criminaliteit. Voorts was er in onvoldoende mate sprake van een opsporingsindicatie, aldus de politie.

12. Eén van de taken van de politie is de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. De mogelijkheden van de politie om deze taak uit te voeren, zijn echter niet onbeperkt. Van belang is dat elk politiekorps bij de vervulling van zijn taken wordt beperkt door de middelen die het, in het kader van een landelijke verdeling, ter beschikking worden gesteld, bezien in samenhang met omvang en aard van het werkaanbod van het betreffende korps. Het voorgaande betekent dat de politie bij de vervulling van haar taken, waaronder die van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, prioriteiten dient te stellen. Daarbij mag worden verwacht dat deze prioriteitenstelling weloverwogen gebeurt.

13. Het ongenoegen van verzoeker over het uitblijven van opsporingsonderzoek naar aanleiding van de aangifte is zeer begrijpelijk. Niettemin heeft de politie in redelijkheid kunnen afzien van het doen van opsporingsonderzoek naar aanleiding van deze aangifte. Zoals reeds vermeld was er immers sprake van een gebrek aan capaciteit, de vernieling viel niet onder de prioriteitenstelling, en er was bovendien onvoldoende opsporingsindicatie.

Hiermee staat voldoende vast dat de beslissing van de politie om de aangifte op te leggen op degelijke overwegingen berustte.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

II. Ten aanzien van het geweldgebruik

1. In de nacht van 9 op 10 juni 2000 schreef een ambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht een kennisgeving van beschikking uit wegens het fout geparkeerd staan van verzoekers auto. De auto stond geparkeerd te X, in de omgeving van het plein waar het incident van de nacht van 13 op 14 mei 2000 had plaatsgevonden.

Verzoeker trof de kennisgeving aan terwijl de politieambtenaar die deze had uitgeschreven zich, samen met zijn collega, nog in de nabije omgeving bevond. Verzoeker sprak hen aan. Het gesprek dat daarop volgde mondde blijkens de verklaringen van die politieambtenaren erin uit dat verzoeker zich in beledigende termen uitliet jegens één van hen.

Op enig moment hierna reden twee andere ambtenaren van dat politiekorps tijdens hun surveillance langs, en mengden zich in het gesprek. Verzoeker gebruikte ook tegen één van hen één of meer scheldwoorden. De politieambtenaren hielden verzoeker hierop aan wegens het beledigen van een ambtenaar in functie, en brachten hem ter voorgeleiding voor een hulpofficier van justitie over naar een politiebureau te X. Op het politiebureau werd verzoeker verhoord door politieambtenaar S.

2. Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht op 9 en/of 10 juni 2000, bij het verhoor op het politiebureau disproportioneel geweld tegen hem hebben gebruikt. Verzoeker heeft aangegeven aan het geweldgebruik letsel te hebben overgehouden, bestaande uit blauwe plekken en krassen in zijn nek. Verder heeft hij gedurende enige tijd last gehad van het ellebooggewricht van zijn linkerarm, doordat hem met geweld de handboeien waren omgedaan.

3. Na afronding van het verhoor maakte S. een proces-verbaal op, en printte dit uit. Hij overhandigde dit proces-verbaal vervolgens aan verzoeker. Over de precieze gang van zaken hierna lopen de lezingen uiteen.

Volgens politieambtenaar S. keek verzoeker niet naar de uitdraai, maar maakte meteen op- en aanmerkingen over het voorval van de nacht van 13 op 14 mei 2000. Verzoeker wilde dat informatie over dat voorval zou worden opgenomen in het proces-verbaal van verhoor. S. voldeed niet aan dit verzoek, met de mededeling dat de verklaring alleen ging over het incident van die nacht.

S. vroeg vervolgens de uitdraai van het proces-verbaal van verhoor terug. Toen verzoeker dit weigerde, liep S. naar hem toe. Verzoeker zat op dat moment op een stoel, aan de andere kant van het bureau van S. Toen verzoeker het proces-verbaal niet teruggaf, trachtte S. het te pakken. Op dat moment kwam verzoeker met kracht met zijn hoofd omhoog, met de bedoeling om S. een kopstoot te geven, aldus de weergave van S., in het ter zake op ambtseed opgemaakte proces-verbaal. S. kon deze kopstoot ontwijken; blijkens zijn verklaring bracht verzoeker hem met zijn gedrag niet in een benarde positie. Hij pakte verzoeker bij zijn stropdas en trok hem daaraan naar zich toe, om het proces-verbaal van de verklaring binnen handbereik te krijgen. Verzoeker verzette zich en hield het proces-verbaal uit de buurt van S.

Op dat moment kwam een aantal politieambtenaren S. te hulp.

4. Volgens verzoeker ontnam S. hem tijdens het verhoor argumenten voor zijn verhaal, door te verbieden dat informatie over het incident van de nacht van 13 op 14 mei 2000 in het proces-verbaal zou worden opgenomen. Verzoeker stelde zich namelijk de vraag waarom de politie wél tijd en mankracht beschikbaar had voor een parkeercontrole midden in de nacht, maar niet voor de door hem gevraagde ondersteuning naar aanleiding van zijn melding van de bedreiging en vernieling in de nacht van 13 op 14 mei 2000.

S. bood verzoeker onvoldoende gelegenheid om het proces-verbaal van het verhoor door te lezen, aldus verzoeker. S. vroeg het weer terug, nog voordat verzoeker klaar was met lezen. Verzoeker vertelde S. dat hij nog niet klaar was met lezen, en hield het papier kort buiten het bereik van S. Verzoeker heeft ontkend dat hij een poging heeft gedaan om S. een kopstoot te geven. Vervolgens greep S. verzoeker bij zijn stropdas. Volgens de lezing van verzoeker schopte S. tegelijkertijd de stoel waarop hij zat onderuit, waardoor hij achterover viel en als het ware werd opgehangen aan zijn stropdas. Vervolgens sloeg S. verzoeker. S. was volgens de verklaring van verzoeker buiten zinnen.

Een aantal politieambtenaren schoot vervolgens op verzoeker en S. toe. Volgens verzoeker gebruikten zij buitenproportioneel veel geweld om hem de handboeien om te doen. Verzoeker heeft aangegeven dat één van de politieambtenaren trachtte zijn arm te breken. Ook schopten en sloegen zij verzoeker, terwijl hij zich niet wilde of kon verweren.

5. Uit de verklaringen van de betrokken politieambtenaren die S. te hulp schoten, is het volgende gebleken. Toen zij de betreffende ruimte binnenkwamen, bevond verzoeker zich op de grond. Verzoeker en politieambtenaar S. waren op dat moment verwikkeld in een worsteling. De politieambtenaren hebben verzoeker rechtop gezet, tegen de muur aan. Om hem onder controle te krijgen heeft een politieambtenaar hem bij zijn linkerhand beetgepakt en zijn linkerarm tegen de muur aangedrukt. De politieambtenaar heeft hierover verklaard dat het mogelijk was dat verzoeker hierbij pijn heeft geleden, maar alleen op die momenten dat verzoeker zich verzette en probeerde zijn arm vrij te maken van de muur.

Vervolgens hebben de politieambtenaren verzoeker de handboeien omgedaan. Verzoeker verzette zich gedurende dit optreden hevig, aldus de politieambtenaren. De politieambtenaren hebben verklaard verzoeker niet te hebben geslagen of geschopt. Hun doel bij dit optreden was om de situatie te stabiliseren.

6. Ook ter zake van deze klacht verwees de korpsbeheerder voor haar oordeel naar het standpunt van de districtschef, ingenomen naar aanleiding van het interne klachtonderzoek door de politie. De districtschef achtte het toegepaste geweld door S. proportioneel, nu hij de reactie van verzoeker had ervaren als een poging tot het doen van een kopstoot. De districtschef vond het echter professioneel gezien ongewenst dat S. verzoeker bij zijn stropdas had beetgepakt. Volgens de districtschef was verzoekers beleving dat hij hierbij nagenoeg zou zijn gewurgd waarschijnlijk sterk ingekleurd doordat deze actie onverwacht was. Er was geen sprake van gevaar geweest voor verzoekers gezondheid, aldus de districtschef. De districtschef achtte de klacht in zoverre gedeeltelijk gegrond.

Ten aanzien van het vervolg gaf de districtschef aan dat er aanleiding was geweld te gebruiken, nu verzoeker fysieke tegenstand bood. Het geweld dat de politieambtenaren aanwendden was proportioneel ten opzichte van het doel om verzoeker onder controle te brengen. Volgens de districtschef hadden zij verzoeker stevig beetgepakt, maar niet geslagen, geschopt of anderszins mishandeld.

7.1. Politieambtenaren zijn bevoegd geweld toe te passen, indien het door hen beoogde doel alleen daardoor kan worden bereikt en indien het belang van het doel het gebruik van geweld rechtvaardigt (zie Achtergrond). Het geweld moet redelijk en gematigd zijn.

Gelet op de verklaringen van verzoeker en politieambtenaar S. staat voldoende vast dat verzoeker zich heeft verzet tijdens het afronden van het verhoor, in elk geval door het proces-verbaal van verhoor buiten het bereik van politieambtenaar S. te houden. Ten aanzien van de vraag of verzoeker vervolgens heeft geprobeerd S. een kopstoot te geven, staan de lezingen tegenover elkaar. Nu echter politieambtenaar S. hierover op ambtseed in het betreffende proces-verbaal heeft verklaard, ziet de Nationale ombudsman reden aan deze lezing een groter gewicht toe te kennen dan aan die van verzoeker. Derhalve mag als voldoende vaststaand worden aangenomen dat verzoeker zich jegens S. agressief heeft opgesteld, en hem bijgevolg heeft belemmerd in de uitoefening van zijn taak. Politieambtenaar S. was derhalve bevoegd om geweld te gebruiken.

7.2. Dat S. in de gegeven situatie echter heeft gekozen voor een geïmproviseerde vorm van handelen, door verzoeker bij zijn stropdas beet te pakken en daaraan met enige kracht te trekken, kan de toets der kritiek niet doorstaan. S. heeft verklaard dit te hebben gedaan om het proces-verbaal van verhoor terug te kunnen pakken. Gelet op het vereiste dat de geweldstoepassing door de politie gematigd en redelijk dient te zijn, had van S. mogen worden verwacht dat hij had gekozen voor een voor verzoeker minder ingrijpende en oncomfortabele methode. Dit geldt te meer nu S. zich blijkens zijn verklaring niet in een benarde positie bevond.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

8. Wat betreft het toegepaste geweld door de overige politieambtenaren, die S. te hulp schoten, wordt het volgende opgemerkt. Voldoende staat vast dat verzoeker zich bij de afronding van het verhoor tegen politieambtenaar S. heeft verzet, en zich agressief jegens S. heeft opgesteld. Dit leidde ertoe dat politieambtenaar S. met verzoeker in een worsteling geraakte. De overige politieambtenaren traden op met als doel de oorspronkelijke situatie in de verhoorkamer te herstellen. Gegeven deze omstandigheden waren de politieambtenaren bevoegd geweld te gebruiken jegens verzoeker.

Wat betreft de precieze toedracht van de geweldstoepassing, staat verzoekers lezing tegenover die van de betrokken politieambtenaren. Gelet echter op het eerdere verzet van verzoeker, wordt de lezing van de politieambtenaren dat verzoeker zich ook nu verzette, meer aannemelijk geacht. De Nationale ombudsman ziet geen reden tot kritiek op de gekozen vorm van het geweld, noch van de mate waarin het geweld is toegepast.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is gegrond, behalve ten aanzien van het opleggen van de aangifte van 14 mei 2000, en de geweldstoepassing die plaatsvond na de worsteling tussen politieambtenaar S. en verzoeker; op deze punten is de klacht niet gegrond.

Onderzoek

Op 20 oktober 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer O. te Y, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht. Desgevraagd verschafte verzoeker bij faxbericht van 30 november 2000 aanvullende informatie over zijn klacht.

Naar de gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Daarnaast werd de betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Eén politieambtenaar werd gehoord.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd de hoofdofficier van justitie te Utrecht ook over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar haar oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen verzoeker, de korpsbeheerder, en de betrokken ambtenaren de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Bij de aanvang van het onderzoek van de Nationale ombudsman omvatte verzoekers klacht drie klachtonderdelen. Het onderzoek naar één van de klachtonderdelen werd tussentijds afgesloten, omdat tijdens het onderzoek bleek dat de Nationale ombudsman niet bevoegd was om het onderzoek naar dit klachtonderdeel voort te zetten.

Daarnaast werd één van de twee klachtonderdelen die voor beoordeling overbleven, bij de afronding van het onderzoek van de Nationale ombudsman ingeperkt. Dit klachtonderdeel, gericht tegen het geweldgebruik door de betrokken politieambtenaren, strekte zich aanvankelijk uit tegen zowel het toegepaste geweld tijdens het verhoor op het politiebureau, als het toegepaste geweld tijdens de aanhouding die aan het verhoor was vooraf gegaan. Het klachtaspect over het toegepaste geweld tijdens de aanhouding kwam eveneens niet voor beoordeling door de Nationale ombudsman in aanmerking.

De reden voor de afsluiting van het onderzoek naar deze klachtonderdelen, is de volgende. Tijdens het onderzoek is gebleken dat de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Utrecht verzoeker bij verstek heeft veroordeeld ter zake van een tweetal strafbare feiten, die nauw samenhangen met de bovenbedoelde klachten. Deze nauwe samenhang stond aan de voortzetting van het onderzoek en beoordeling van deze punten in de weg.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Noch verzoeker noch de betrokken politieambtenaren S. en G. gaven binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

I. Ten aanzien van de melding/aangifte

1. In de avond en nacht van 13 op 14 mei 2000 vond er een jazzfestival plaats te X.

Verzoeker en zijn vriendin, mevrouw Sm., en nog twee inzittenden, de heren J. en L., reden die nacht in de auto door de binnenstad van X, onderweg naar de woning van één van hen. Tijdens deze rit werd hen op de openbare weg aan een plein de doorgang belemmerd, door de aanwezigheid van een (groot) aantal mensen aldaar. Volgens de lezing van verzoeker sloeg een aantal mensen op de auto in, en uitte bedreigingen jegens hem en de andere inzittenden. Op enig moment kwamen verzoeker en zijn metgezellen tot stilstand. Een aantal mensen ging op de auto zitten. De auto werd omgeven door mensen, waarvan een aantal zich dreigend jegens verzoeker en zijn reisgenoten opstelde, aldus de lezing van verzoeker.

2. Verzoeker, mevrouw Sm. en de heer J. begaven zich vervolgens naar het hoofdbureau van politie te X, van het regionale politiekorps Utrecht, met hun verhaal over het incident aan het plein. De aanwezige politieambtenaren stonden verzoeker en zijn reisgenoten van achter de balie te woord. Eén van de politieambtenaren vroeg verzoeker op enig moment: `Wat verwacht u nu van mij?' Verzoeker vroeg de politieambtenaren om mee te gaan naar het plein, om de daders te zoeken. Zij voldeden echter niet aan dit verzoek.

De toonzetting van het gesprek tijdens verzoekers bezoek aan het politiebureau was geagiteerd, en verzoeker en zijn reisgenoten spraken met stemverheffing door elkaar.

Verzoeker en zijn reisgenoten werden uiteindelijk door een politieambtenaar het politiebureau uitgezet.

3. In een mutatie uit het dag- en nachtrapport van 14 mei 2000, opgemaakt door ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht, staat onder meer het volgende vermeld over de gebeurtenissen in de nacht van 13 op 14 mei 2000:

"Tijdens de nachtdienst verschijnen er twee mannen en een vrouw aan het HB. Zij melden zich bij de wachtcommandant. In eerste instantie meldt de vrouw dat zij furieus is en zeer boos. Even hiervoor wilde zij enkele mensen in de binnenstad uit haar auto laten stappen. Omdat het Jazz weekend gaande was mocht zij niet verder rijden en zijn er enkele mensen op haar auto gaan zitten, zegt zij. Hierop mengen de beide heren zich in het gesprek en deze zijn zeer emotioneel en onredelijk. Zij spreken over die teringbuitenlanders. Zij verwachten dat de politie direct in actie komt en naar het plein (?) komt. Hierop hen medegedeeld dat het de taak is van een wachtcommandant dat deze aan het HB dient te verblijven.

Hierop noemen zij enkele rapp's 'klootzakken en eikels'.

Op dit moment is de maat vol en hen met zachte dwang (zonder lichamelijk geweld) uit het bureau verwijderd.

Ook hierbij zijn de nodige verwensingen geuit.

Later tijdens de dienst heeft de vrouw gebeld en gesproken met rapp. Te. dit gesprek ging redelijk goed. Eind van het gesprek was de uitkomst dat de vrouw aangifte zou komen doen aan het HB."

4. Verzoekers vriendin deed in de loop van 14 mei 2000 namens de benadeelde, verzoekers bedrijf O. BV, aan het eerder bedoelde politiebureau van het regionale politiekorps Utrecht aangifte van vernieling van de auto. In het proces-verbaal van aangifte staat vermeld dat er na het incident van de nacht van 13 op 14 mei 2000 een deuk was in het rechter voorportier, en dat de richtingaanwijzer aan de rechterzijde van de auto was vernield.

5. Verzoeker deelde de burgemeester van Amersfoort bij klachtbrief van 13 juni 2000 onder meer het volgende mee over het voorval van de nacht van 13 op 14 mei 2000, en het politieoptreden in die nacht:

"De stemming nam zeer dreigende vormen aan, waarbij mevrouw Sm. zodanig over haar toeren raakte, dat zij uit angst buiten alle zinnen geraakte. Ik heb haar nooit, in de periode van 10 jaar dat ik haar ken, echt boos gezien, laat staan zodanig over haar toeren als deze nacht. Zij viel ook niet meer te bedaren door de diepe angst, welke zich van haar meester had gemaakt. Voor de andere passagiers (…) en ik beseften wat er gebeurde, stonden wij voor het politiebureau. Mevrouw Sm. rende de auto uit, terwijl zij de auto midden op de straat voor het bureau met draaiende motor achterliet. De heer J. en ik volgden haar en zagen haar zeer emotioneel trachten haar verhaal kwijt te raken. Dat bleek echter niet mogelijk, aangezien de getoonde belangstelling van de 4 zichtbaar agenten nagenoeg niet aanwezig was. Dat bleek onder meer uit de vraagstelling van wachtcommandant Te.: 'Wat verwacht u nu eigenlijk van mij?' Deze opmerking was gegeven de situatie wel zeer ongepast. (…)Naar mijn bescheiden mening dienen mensen, die anderen zomaar bedreigen opgepakt te worden en strafrechtelijk te worden vervolgd. Zeker wanneer ik vast moet stellen dat de overheid ten aanzien van haar eigen medewerkers daar wel zo over denkt, want wanneer een agent maar denkt dat hij het 'slachtoffer' is van een 'eenvoudige belediging' dan volgt er een juridische vervolging (zie ook onder A.II.8.; N.o.).

De uiteindelijk zichtbaar aanwezige 6 agenten waren daar echter pertinent niet toe bereid. Waar de heren agenten wel toe bereid waren was het met een zeer dreigende houding drie slachtoffers het bureau uit zetten.

(…)

Wanneer drie mensen zwaar over hun toeren het politiebureau betreden dan lijkt een begripvolle houding wenselijk. Deze was pertinent niet aanwezig. Sterker nog, de aanwezige agenten toonden een houding, die slechts ten doel had niets te ondernemen. Wij waren dus al niet beschermd, maar men wenste ons zelfs niet te helpen, de bedreigers op te sporen en ons in staat te stellen onze schade te verhalen.

(…)

In de nacht van 13 mei 2000 en de daaropvolgende telefonische gesprekken, word ik iedere keer weer geconfronteerd met de reactie van uw politie dat zij het slachtoffer zijn van de politiek en dat zij daardoor met handen gebonden zijn."

6. De volgende informatie is afkomstig uit een rapportage van 19 oktober 2000, opgemaakt door ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht in het kader van de interne behandeling van verzoekers klacht over het optreden van de politie naar aanleiding van het incident in de nacht van 13 op 14 mei 2000:

6.1. Een verklaring van politieambtenaar Te. Deze verklaring luidt onder meer als volgt:

"In de nacht van zaterdag 13 mei op zondag 14 mei 2000 bevond ik mij in de functie van rayco in het bureau van politie te Amersfoort in de rayco ruimte. Collega E. bevond zich ook in deze ruimte en zat aan hetzelfde bureau te werken als waaraan ik zat. Collega A. was eveneens in de ruimte aanwezig en zat te werken aan de kleine tafel bij de publieksentree. Via de paal bij de ingang werd er gebeld. Ik deed via de bediening de deur open en zei tegen A. dat hij de mensen even te woord moest staan.

Ik zag dat een vrouw en twee mannen binnen kwamen. A. stond bij hun aan de balie. De balie was de balie in de rayco ruimte.

De vrouw opende het gesprek. Ik hoorde dat de vrouw boos en emotioneel was. Ik hoorde dat ze hard sprak en haar woordkeus was als emotioneel te beschrijven. Inhoudelijk hoorde ik op dat moment nog niet wat ze zei. Ik zag en hoorde dat A. even stil viel in het gesprek en wat om zich heen keek. Hij had een soort vragende blik van `Wat moet ik hier mee?'.

Ik ben mij toen zijdelings gaan bemoeien met het gesprek. Ik zat op dat moment achter het bureau van de Rayco op een afstand van ongeveer 2 meter van de balie waarachter zij stonden. Ik wilde eigenlijk A. even helpen de situatie duidelijk te krijgen.

Ik vroeg aan de mensen wat er gebeurd was. De man (waarvan ik achteraf begreep dat dit de heer O. (verzoeker; N.o.) was en de vrouw (…) reageerden beiden tegelijk op mijn vraag. Ze spraken hierbij door elkaar heen en met stemverheffing. Ik hoorde dat ze ergens in de stad waren geweest. Ze hadden geen politie of afzettingen gezien, terwijl er festiviteiten gaande waren. Toen gingen die tering buitenlanders op hun auto zitten. Wat er verder van de politie verlangd werd, of waarvoor deze mensen aan het politiebureau kwamen, heb ik op dat moment niet uit dit luidruchtige en warrige gesprek op kunnen maken.

Ik wist dat er een jazzfestival gaande was. Ik ging er van uit dat dit in A. redelijk algemeen bekend was. Ik voelde mij bezwaard dat ze zo over buitenlanders spraken in het bijzijn van E., omdat E. bij mij in de ruimte zat. Ik achtte de opmerking die zij hierbij maakten over buitenlanders kwetsend.

Ik vroeg hun om deze reden of ze hun taalgebruik wat aan wilden passen. Ik vroeg vervolgens of ze nogmaals rustig uit wilden leggen wat er gebeurd was en wat ze daarbij van mij verlangden.

Een van de mannen ging zoals ik hoorde en zag over de balie heen hangen en hij wees mij met nadruk aan. Hierbij hoorde ik hem zeggen: `En ik wil dat jij nu met mij meegaat naar het plein'. Ik begreep nog steeds niet wat er aan de hand was en over welk plein hij het had. Volgens mij was dit de heer J. Hij schreeuwde hierbij zodanig, dat dit voor enkele collega's uit de wacht aanleiding vormde om naar de rayco ruimte toe te komen.

Ik wilde toen tegen hem zeggen, dat ik niet met hem mee kon, omdat ik als rayco in het bureau moest blijven. Ik hoorde dat de man mij, terwijl ik deze zinsnede aan het uitspreken was, zodanig in de rede viel, dat ik mijn zin niet af kon maken. Ik hoorde hem o.a. zeggen: `Luie flikker, klootzak, e.d. Dit was achteraf bezien de heer O. Zoals ik hoorde maakte hij hierbij ook nog een aantal andere opmerkingen, waaronder een opmerking dat er zoveel mensen in het bureau waren en niet op straat om hun te beschermen.

Ik zag toen dat collega Ve. uit de typekamer (…) langs mij kwam lopen en tussen de balie en de lamellen door liep. Ik hoorde hem op rustige toon zeggen: `Ik wil nu dat u het bureau verlaat'. Ik zag dat de mensen geen aanstalten maakten om weg te gaan. Ik zag toen dat Ve. de deur tussen de balie bij de rayco ruimte en de publiekshal opendeed en met zijn hand een gebaar in de richting van de hal maakte. Ik hoorde hem daarbij nogmaals aan de mensen verzoeken, om het gebouw te verlaten. In deze deuropening ontstond een impasse, waarbij de mensen tegen Ve. aan zaten te praten en hij zijn verzoek aan hun nog meerdere keren herhaalde. De mensen spraken hierbij zoals ik hoorde nog steeds met stemverheffing, terwijl Ve. zijn verzoek op heel rustige toon bleef herhalen. Ik hoorde een van de mannen met harde stem tegen Ve. zeggen, wie ben jij dan wel niet? Godverdomme! Ik hoorde Ve. zeggen, dat maakt niets uit, maar u bent hier niets. Achteraf bezien zou deze opmerking tegen de heer O. gemaakt zijn.

Kort hierna zag ik dat collega La. via de gang de publiekshal in ging vermoedelijk om Ve. bij te staan. Op dat moment ging de tussendeur dicht en stonden ze totaal met 5 personen in de publiekshal. Ik kon op dat moment niet meer horen hoe de conversatie verliep. Wel zag ik dat de bezoekers op een gegeven moment weggegaan zijn. Ze zijn hierbij zoals ik zag niet aangeraakt. Het hele incident heeft mijns inziens ongeveer 5 minuten geduurd.

Later in die nacht, werd ik als rayco gebeld door mevrouw Sm. Ik hoorde haar toen pas vertellen wat er gebeurd was. Dit was een duidelijk gesprek. Hierdoor snapte ik wat er eerder gebeurd was en daarom nodigde ik haar uit alsnog naar het bureau te komen voor het doen van aangifte. Ik ben er van overtuigd dat het eerste gesprek positief had kunnen verlopen als deze vrouw alleen het verhaal aan ons had verteld en de heren in de hal hadden gewacht. Door de wijze waarop de mannen zich met het gesprek bemoeiden ontstond er een spanningsveld, waarin een goed gesprek niet meer te voeren was en mensen ook niet meer goed te verstaan waren. Tijdens dit gesprek hebben deze mannen meerdere beledigingen geuit, die leidden mede tot de betreffende reactie van onze zijde.

Ondanks pogingen van mijn kant de zaak rustig te krijgen, was de escalatie niet uit het gesprek te halen. Om deze reden kwam het verhaal van de vrouw de eerste keer niet tot haar recht. Ze werd mijns inziens overstemd door de twee mannen.

(…)

Normaliter zou ik er voor gekozen hebben de vrouw apart te nemen, maar het gesprek was al van het moment van binnenkomst van de mensen geëscaleerd. Hierdoor kon ik niet meer inzichtelijk krijgen wat er gebeurd was en kon ik hier ook geen goede reactie op geven.

(…)

Ik ben bij het verzoeningsgesprek geweest met o.a. mevrouw Sm., mijnheer O. en mijnheer J.

(…)

Ik begreep dat de klacht grotendeels ging over die ene opmerking van mij, waarbij ik vroeg wat zij wilden, dat ik zou gaan doen. De bedoeling hiervan bij mij en de verwachting die de klagers hiervan hadden, waren heel divers. (…)

Ik had mijn vraag juist gesteld, omdat mij geleerd is in de opleiding over conflicthantering (…) de vraag te stellen: 'Wat verwacht u van mij?' "

6.2. Een verklaring van politieambtenaar A. Deze verklaring luidt onder meer als volgt:

"Op de bewuste dag bevond ik mij samen met Te. en mogelijk E. in de ruimte van de rayco. Zoals ik zag kwamen er een vrouw en twee mannen aan de balie. De vrouw sprak mij aan en ik stond haar te woord. Ze kwam, zoals ik hoorde, binnen met de melding dat ze bedreigd was in de binnenstad van X. Ik merkte aan de intonatie en het volume van haar stem dat de vrouw emotioneel en vermoedelijk boos was.

Ik maakte uit haar verhaal op dat er iets bij het jazz festival gebeurd was. Ik hoorde haar zeggen dat ze met de auto in de binnenstad had gereden, dat er vernielingen aan haar auto gepleegd waren, waarbij er onder andere iemand op haar motorkap gelegen had. Het verhaal kwam mij niet helemaal duidelijk over. Ik luisterde wel naar het verhaal, maar ik probeerde haar hoofdzakelijk eerst te kalmeren, omdat ze naar mijn mening zo sterk emotioneel was, dat de toedracht rondom de vernielingen niet duidelijk uit de verf kwam.

Plotseling kwam er een man naar voren, die zoals ik zag en hoorde hard met zijn vuist op tafel sloeg. Ik hoorde hem zeggen dat we met teveel politie in het gebouw waren en dat we juist op straat hadden moeten zijn. Hij wilde dat we met hem meegingen. Ook hoorde ik hem sterk negatieve dingen over buitenlanders zeggen. Ik weet niet meer precies wat, maar het waren algemene scheldwoorden en opmerkingen over buitenlanders in het algemeen. Het waren naar zijn mening altijd buitenlanders die dergelijke dingen als vernielingen pleegden. De politie deed hier maar niets aan. Zoals ik zag en hoorde sloeg deze man nog diverse keren met zijn vuist op de balie. Ik heb er niet op gelet of hij naar alcohol rook.

Zijn gedrag belemmerde mijn gesprek met de vrouw. Hierdoor verloor ik het contact met de vrouw. Zoals ik zag en hoorde begon ook de 2e man zich met stemverheffing met het gesprek te bemoeien. Hierdoor werd ook de vrouw weer emotioneler en heftiger in haar uitlatingen. Er was op dat moment met deze groep geen goed gesprek te voeren.

Ook al hadden deze mensen erg nare dingen meegemaakt, dan vind ik nog het gedrag van met name een man (dit was de man die ook nare opmerkingen over buitenlanders maakte), sterk buiten proporties. Met name de mannen waren diverse keren aan het schreeuwen of spraken met sterke stemverheffing. Ze riepen of spraken hierbij door elkaar heen. Er viel geen touw aan vast te knopen. Ik had het gevoel dat er met name met de vrouw wel te praten moest zijn. Ze waren toen nog maar kort binnen, maar ik had al zoiets van, wat moet ik hiermee?

Ik keek hierbij Te. aan. Te. nam toen dit gesprek over. Ik weet niet meer precies wat er is besproken. Wel weet ik nog, dat ik Te. hoorde zeggen: 'Wat wilt u dat wij doen?' Een van de mannen hoorde ik zoiets zeggen als: 'U moet nu met mij meegaan'. Ik hoorde Te. toen weer zeggen dat hij niet weg kon omdat hij binnendienst had. Hij werd tijdens zijn beantwoording al door deze mensen onderbroken. Ze uitten hun ergernis over de politie. Door de boze opmerkingen die men vanuit deze groep maakte, kon Te. niet goed met ze praten.

Bijna gelijk hierna kwamen Ve. en La. Deze hebben deze groep met zachte drang het bureau uitgewerkt. Dit gebeurde hooguit door achter hun aan te lopen en hun met open hand te begeleiden in de richting van de uitgang. Hierbij werd de boodschap meegegeven dat ze beter terug konden komen als ze wat tot rust waren gekomen, want op deze manier viel er geen zaken te doen."

6.3. Een verklaring van politieambtenaar E. Deze verklaring luidt onder meer als volgt:

"Ik had in de nacht van 13 op 14 mei 2000 dienst in het bureau van politie te X. Ik was op de computer aan het werk in de Rayco ruimte. In deze ruimte waren tevens de collega's Te. en A. aanwezig. Ik zag in deze ruimte bij de bezoekersbalie toen een drietal mensen staan. Ik maakte uit het gesprek wat zij hadden met A. op, dat zij lastig gevallen waren in het centrum. Deze mensen waren in hun verhaal erg onsamenhangend en spraken zoals ik hoorde met luide toon en/of schreeuwden door elkaar heen. Ik weet nog dat ik duidelijk een alcohol lucht rook toen ze binnen kwamen en A. aanspraken. Bij de vele dingen die ik hun had horen zeggen, werden ook discriminerende opmerkingen over buitenlanders gemaakt. Ik weet het niet meer precies welke, maar het had te maken met tering buitenlanders of iets dergelijks. Ik weet nog wel, dat ik deze opmerkingen als discriminerend heb ervaren. Het leek mij in mijn geval verstandig om mij op de vlakte te houden, omdat ik mij door de discriminerende opmerkingen over buitenlanders partij voelde. Ik weet nog dat Te. deze mensen aansprak over het feit dat jij niet accepteerde dat dergelijke discriminerende opmerkingen gemaakt werden. Ook weet ik nog dat deze mensen erg door elkaar heen aan het praten waren en dat Te. getracht heeft te achterhalen wat ze werkelijk wilden. Ze bleven met luide stem door elkaar heen praten. Ik merk ook nog op dat Te. tijdens dit gesprek erg rustig bleef.

Kort hierna werd deze mensen dringend verzocht het bureau te verlaten, omdat er zo geen goed gesprek te voeren viel. Ik weet niet meer wie hun uiteindelijk het bureau uit heeft geleid. Het meest kenmerkende van dit gesprek vond ik het geschreeuw en de discriminerende opmerkingen van deze mensen. Ik weet niet meer wie er wat heeft gezegd binnen deze groep."

6.4. Een verslag een gehoor van verzoeker en zijn partner in het kader van de klachtbehandeling. In dit verslag staat onder meer het volgende vermeld:

"Wij rapporteurs (hoorden; N.o.) (…) de klager genaamd: O. (…) Hij verklaarde het volgende:

(…)

Mevrouw Sm. parkeerde de auto voor het politiebureau op het parkeerterrein, rende naar binnen het bureau in en liet de motor draaien. Ze liet ons in de auto zitten. Ik heb de auto toen in het vak geparkeerd en de motor afgezet. We zijn toen het bureau ingelopen.

We werden met zijn drieën toegelaten tot een kleine balie. Toen wij binnen kwamen was mijn vriendin al bezig met haar verhaal. Tegenover een aspirant agent. Ik zag deze wat hulpeloos om zich heen kijken. Wij hebben ons toen niet in het gesprek gemengd. Pas op het moment dat de heer Te. vroeg, wat wilt u nu van mij, ging ik mij met het gesprek bemoeien. De heer Te. stond op enkele meters afstand met de armen over elkaar. Op dat moment waren de aspirant agent, dhr. Te. en een Marokkaanse collega aanwezig in de ruimte.

Ik heb mijn vriendin, mevrouw Sm., horen zeggen dat ze zich ernstig bedreigd voelde en dat er schade aan de auto was. Dit is mijns inziens duidelijk en op emotionele wijze overgekomen.

Ik heb toen gezegd dat ik wilde dat hij met ons mee ging om de betreffende daders aan te houden.

Vervolgens deed hij een uitspraak met de strekking, dat hij dat niet van plan was. Op dat moment ontstond bij de heer J. en mij een zeer felle en emotionele reactie. We hebben duidelijk aangegeven dat de heer Te. er niet voor gezorgd had dat de weg was afgezet, dat hij er niet voor gezorgd had dat er bescherming door de politie was geboden, terwijl mijn vriendin ernstig bedreigd werd en dat ik verwachtte dat de politie in dit geval de daders zou gaan zoeken van de bedreiging en de vernieling. Ik heb nog aangegeven dat het nu nog mogelijk was de verdachte aan te houden, omdat ik hen nu nog zou herkennen. Hier is geen enkele reactie op gevolgd in relatie tot ons verzoek tot politie optreden.

De jonge agent werd ook aan zijn lot overgelaten. Plotseling verscheen, naar later bleek, mijnheer Ve. Deze maakte zoals ik hoorde de opmerking: 'Ik heb het verhaal gehoord, ik ben het nu zat.' Ik zag de heer Ve. al lopend de peuk uit zijn mond pakken en naar buiten, het raam uit schieten.

In de ruimte waarin wij waren, stonden ook nog drie politieagenten en er kwamen er nog drie bij. Meerdere stonden om ons heen in de hal en doordat zij zich voorwaarts bewogen, werden wij met enige drang naar buiten gewerkt. De heer Ve. heeft zich daarbij beledigend uitgelaten. Hij maakte zoals ik hoorde opmerkingen zoals: 'Wat denkt u wel wat u voor mannetje bent', althans woorden van gelijke strekking. We hebben ons ongenoegen in krachtige bewoordingen tot uiting gebracht. Ik herinner mij nog dat ik zei dat ze wel sterk waren in dit soort optreden en als ze nodig waren, dat ze er niet waren. Ik heb aangegeven dat ik vond dat de politie in zijn optreden tekort geschoten is. Ondanks de spanning in het gesprek, zijn er van beide kanten geen scheldwoorden gebruikt.

Kort nadien heeft mevrouw Sm. gebeld om alsnog aangifte te doen.

(…)

Mijn vriendin had tegelijkertijd een telefoongesprek met de heer T. Hij heeft haar daarbij verwezen naar het bureau voor het doen van aangifte. Het steekt mij dat er die nacht geen actie is ondernomen. De volgende dag deed zij aangifte.

(…)

Wij rapporteurs (hoorden; N.o.) (…) Sm. (…). Zij verklaarde het volgende:

(…)

Ik heb de auto bij het bureau geparkeerd ben snel uitgestapt en het bureau ingelopen. In het bureau kwam ik bij een kleine balie. Ik was witheet van woede en nog erg onder de indruk van de angstige momenten die ik had meegemaakt. Ik zag dat in het bureau vier politiemensen aanwezig waren en een daarvan stond mij te woord. Ik heb hem misschien niet eens de gelegenheid gegeven mij iets te vragen. Ik was behoorlijk geëmotioneerd. Een minuut of drie later kwam de heer J. en de heer O. binnen. De agent die mij te woord stond 'de beste jongen' heeft mij hulpeloos aan staan kijken en keek vervolgens links naar achteren. Op dat moment zat naar later bleek, mijnheer Te. achter het bureau. Hij hing wat achterover en vroeg wat verwacht u nu van mij. O. vroeg hem meet te gaan om de situatie te bekijken om op dat moment iets te ondernemen tegen de daders. De heer Te. gaf aan dat hij helemaal niet met mij mee wilde gaan. Er kwam iemand van achteren aangelopen.

Wij wilden aangeven wat de situatie was. Een persoon kwam naar ons toelopen. Hij kwam tussen de balie door, schoot zijn peuk weg en zei tegen O.: 'Ik vind helemaal niets van u.' Daarvoor heb ik nog gezegd dat ik aangifte wilde doen van hetgeen op straat gebeurd was en dat we ons erg bedreigd hebben gevoeld, er werd tegen ons gezegd dat wij de volgende dag maar terug moesten komen.

Daarna zijn wij door een aantal agenten met drang het bureau uit geloodst.

O. en ik hebben gebeld met het verzoek voor de aangifte naar H. te komen.

Dit alles was voor mij een traumatische ervaring, ik heb mijn verhaal niet kunnen doen, niemand heeft geprobeerd mij rustig te krijgen door middel van een goed gesprek, door je bijvoorbeeld even apart te nemen.

De volgende dag heb ik aangifte gedaan."

6.5. Een verklaring van de heer J., die ten tijde van het voorval als inzittende in de auto bij verzoeker aanwezig was. In de verklaring van de heer J. staat onder meer het volgende te lezen:

"Ik hoorde mijnheer O. zeggen: 'Doen jullie nog wat, ik betaal je salaris en je doet niets'. De wachtcommandant reageerde zoals ik hoorde met een opmerking van: 'Ik heb wel wat anders te doen. Ik ga er niet heen. We zijn onderbezet en druk met het jazzfestival'. Feitelijk werd er op dat moment geen actie ondernomen. Voor mijn gevoel onderschatte men het voorval. Ik hoorde O. zeggen: 'Die buitenlanders kunnen maar doen en laten wat ze willen in Nederland.' (…)

Gelijk hierna ontstond er een verhitte discussie. Opeens zag ik achter ons de deur open gaan en een politieman met opgerolde mouwen op mij af komen. Hij duwde met zijn borst tegen mij aan. Ik hoorde hem zeggen: 'En nu eruit, je komt morgen maar aangifte doen'. (…)

Naar mijn idee is het voorval ernstig onderschat en ten onder gegaan in een verhitte discussie. Ik had verwacht van de politie dat ze ons even apart hadden genomen en ons verhaal hadden laten doen. Ik ben ervan overtuigd dat wanneer ze ernaar geluisterd zouden hebben, dat ze zeker actie ondernomen zouden hebben. Door de manier van werken is er alleen maar meer frustratie ontstaan. Als hier op dat moment aandacht aan besteed was, was dit allemaal niet nodig geweest. Ik snap dat mensen onder de indruk zijn van een dergelijke groep mensen die met veel lawaai en emotioneel beladen binnen komen. Ik verwachtte echter van de politie een meer professionele houding."

6.6. Een verklaring van politieambtenaar L. In deze verklaring staat onder meer het volgende te lezen:

"Op 14 mei 2000, omstreeks 14.28 uur nam ik een aangifte op van mevr. Sm. Zij deed aangifte van vernieling van een auto, waarmee zij op 14 mei tussen 01.00 en 1.30 uur in de binnenstad van X had gereden.

(…)

Zij heeft het met mij niet gehad over een persoon die bij haar in de auto zou zijn geweest en bedreigd zou hebben. Ze had het slechts over een bedreigende situatie omdat er zoveel publiek op af kwam. In haar verhaal is mij niet duidelijk geworden dat zij als persoon door een ander persoon feitelijk bedreigd zou zijn. Ze had het alleen over een algemeen dreigende situatie. De bedreiging was meer gericht op de twee mannen die uitgestapt waren. Als zij in het gesprek aan had gegeven dat zij bedreigd was, had ik hiervan primair een aangifte opgenomen. (…) Ik weet niet meer of ik de schade aan de auto gezien heb. Normaal ga ik in dit soort gevallen altijd even kijken. Ze had niet gezien wie de schade en de deuk aan de zijkant had veroorzaakt. Mogelijk dat dit tijdens het passeren van de mensenmenigte gebeurd was.

(…)

Op mijn vraag hierover bevestigde dat ze content was met het verloop van de aangifte. Ze ging mijns inziens tevreden de deur uit."

7. In een brief van 27 oktober 2000 deelde de districtchef verzoeker mee de klacht gedeeltelijk gegrond te achten. In deze brief staat voor zover in dit verband van belang het volgende vermeld:

"Uit het ingestelde onderzoek is het volgende gebleken.

(…)

De miscommunicatie in het bureau draagt in belangrijke mate zijn kiem in het hectische en confronterende gedrag van met name u zelf. Professioneel gezien hebben de aanwezige politiemensen die u te woord stonden, diverse pogingen gedaan het gesprek in goede banen te leiden. Het is naar mijn mening juist, dat er onder deze omstandigheden voor gekozen is om dit niet vruchtbare gesprek af te breken.

Het niet naar de plaats van het voorgevallen incident gaan is het direct gevolg hiervan. Het spijt mij, dat door deze miscommunicatie de politie in deze zaak niet gelijk actie heeft ondernomen, dat wil zeggen, dat men niet naar de plaats van het incident is gegaan.

Uit het oogpunt van professionaliteit ben ik van mening dat de aanwezige politiefunctionarissen u, mevrouw S. en de heer J. separaat te woord hadden moeten staan.

Om deze reden acht ik dit onderdeel van de klacht dan ook gedeeltelijk gegrond.

(…)

Als het gaat om het incident tijdens het jazz festival is door mevrouw S. slechts aangifte gedaan van vernieling. Gelet op onze in overleg met justitie vastgestelde prioritering zal hier geen nader onderzoek naar worden ingesteld. Het staat haar vrij alsnog aangifte van bedreiging te doen.”

8. Het regionale politiekorps Utrecht liet verzoekers partner bij brief van 19 september 2001 weten dat de aangifte van vernieling was opgelegd omdat het feit viel in de categorie van de veel voorkomende criminaliteit, en omdat er geen indicatie was die tot aanhouding van de dader(s) kon leiden.

II. Ten aanzien van het geweldgebruik

1. In de nacht van 9 op 10 juni 2000 haalde verzoekers vriendin hem met de auto op bij de woning van de heer J. Deze woning bevond zich te X, in de omgeving van het plein waar het incident van de nacht van 13 op 14 mei 2000 had plaatsgevonden. Zij parkeerde de auto voor de woning van de heer J., op een plaats waar een parkeerverbod gold.

Een ambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht, aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar, schreef een kennisgeving van beschikking uit wegens het fout geparkeerd staan van de auto. Bij terugkomst bij de auto troffen verzoeker en zijn vriendin de kennisgeving van beschikking aan onder de ruitenwisser. De politieambtenaar die de kennisgeving had uitgeschreven bevond zich op dat moment nog in de nabije omgeving, samen met zijn collega. Verzoeker sprak hen vervolgens aan. Verzoeker liet zich beledigend uit jegens een van hen. Op enig moment hierna kwamen twee andere ambtenaren van dat korps, die tijdens hun surveillance waren langsgereden, ter plaatse. Zij voegden zich bij het gesprek. Hieronder bevond zich politieambtenaar G.

2. G. vroeg verzoeker wat er aan de hand was. Tijdens het gesprek dat hierop volgde gebruikte verzoeker op een gegeven moment (een) scheldwoord(en) tegen G. De politieambtenaren hielden verzoeker hierop aan wegens het beledigen van een ambtenaar in functie, en brachten hem ter voorgeleiding voor een hulpofficier van justitie over naar een politiebureau te X.

Op het politiebureau werd verzoeker verhoord door politieambtenaar S.

3. In een op ambtseed door politieambtenaar S. opgemaakt proces-verbaal van 10 juni 2000, staat onder meer het volgende vermeld over de gang van zaken tijdens het verhoor:

"Ik, verbalisant, heb dit opgenomen in het proces-verbaal van verhoor. Vervolgens heb ik dit uitgeprint. Hierna overhandigde ik, verbalisant, dit proces-verbaal aan de verdachte, zodat hij dit kon doorlezen. Ik, verbalisant, zag dat de verdachte het proces-verbaal aanpakte en zonder een blik hierop te hebben geworpen op- en aanmerkingen maakte. De verdachte wilde dat ik, verbalisant, zaken opnam van een voorval dat op 13 mei 2000 was voorgevallen. Ik, verbalisant, deelde hem mede dat deze verklaring alleen ging over het voorval van vanavond, zaterdag 10 juni 2000, omstreeks 00.00/00.15 uur. Tevens deelde ik hem mede dat andere voorvallen eventueel in een ander proces-verbaal zou worden opgenomen. De verdachte was het kennelijk hier niet mee eens, want hij bleef doorgaan over een voorval van 13 mei 2000.

Hierop vroeg ik, verbalisant, het aan hem zojuist ter inzage overhandigde proces-verbaal van verhoor aan mij, verbalisant terug te geven. Dit weigerde verdachte.

Vervolgens stond ik, verbalisant, op en liep om het bureau heen waarachter ik zat en liep naar de verdachte toe. Ik vroeg opnieuw het proces-verbaal aan mij te geven. Ook nu gaf de verdachte het proces-verbaal niet terug.

Vervolgens trachtte ik, verbalisant, het proces-verbaal uit de hand van verdachte te pakken. Op dit moment, toen ik naar hem toeboog, kwam de verdachte kennelijk opzettelijk het met kracht met zijn hoofd omhoog, kennelijk om mij een kopstoot te geven. Door achteruit te stappen kon ik, verbalisant, de kopstoot ontwijken. Direct hierop pakte ik, verbalisant, de verdachte bij zijn stropdas vast en trok deze aan. Ook nu hield de verdachte het proces-verbaal zover mogelijk bij mij, verbalisant, vandaan en verzette zich.

Op dit moment kwamen meerdere collegae, die in het politiebureau aanwezig waren, aangehold en hebben de verdachte vastgepakt en van mij, verbalisant, overgenomen."

4. Bij brief van 13 juni 2000 diende verzoeker bij het regionale politiekorps Utrecht een klacht in over de gang van zaken tijdens het verhoor op 10 juni 2000. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"De agent die mij ondervraagt geeft direct aan wat hij niet wil horen. Ik ben (…) op dat moment zeer rustig, waarbij ik constateer dat de ondervragende agent zeer opgefokt is. Wanneer deze agent na enige tijd vindt dat de ondervraging is afgelopen, gooit hij de uitdraai van zijn rapportage op zijn bureau en vraagt mij of ik akkoord ben? Ik deel hem mede dat

1. Ik heb uw rapportage nog niet gelezen en kan er dus niets over zeggen. Ik wil het rapport eerst lezen. Tevens wens ik een kopie mee te nemen. Dat is onmogelijk is de reactie;

2. Ik wens in de rapportage de oorzaak van de wijze van parkeren opgenomen (te; N.o.) hebben. Daar is geen sprake van zegt dezelfde agent;

Op dat moment verlaat de agent de wachtkamer. Bij terugkomst vordert hij op een zeer grove wijze het rapport dat ik op dat moment doorlees. Ik tracht hem nog mee te delen dat ik het rapport nog maar deels gelezen heb. Op dat moment raakt de agent volledig buiten zinnen. Hij grijpt mijn stropdas en schopt de stoel waarin ik zit onderuit, waardoor ik achterover val en mijn stropdas automatisch als een echte strop begint te functioneren. De man slaat en schopt mij in een toestand waarin hij volledig buiten zinnen is. Al zou ik hebben gewild, wat bij mij echter nooit het geval is, want ik weiger geweld te gebruiken, dan was ik niet in staat geweest iets te doen. Ik lig machteloos op de grond, waarbij mij de ademhaling steeds verder werd ontnomen.

Vervolgens word ik zonder enige aankondiging plotseling omgeven door een groep van agenten/ME-ers van tussen de twaalf en 15 man. Terwijl hun collega mij, in een voor mij machteloze positie ernstig mishandelt, wordt tot mijn niet geringe verbazing, niet de collega agent tot de orde geroepen, maar heb ik plotseling 5 man met nog meer geweld op mijn nek. De 'heren' trachtten mij weer te boeien, waarbij de heer G. volledig buiten zinnen wederom de kwaliteit van mijn linkerarm tracht te testen. De mate waarin lijkt als doelstelling te hebben de arm wederom te breken. Ik word geschopt en geslagen door meerdere agenten."

5. Bij brief van 16 augustus 2000 deelde verzoeker het regionale politiekorps Utrecht, in het kader van de klachtbehandeling onder meer nog het volgende mee:

"Deze mijnheer nam mij een verhoor af, waarbij hij nadrukkelijk de voorwaarde stelde, dat de gebeurtenissen van de nacht van 13 op 14 mei j.l. buiten beschouwing dienden te blijven. Daarmede zou deze mijnheer mij mijn valide argumenten ontnemen. Deze mijnheer de agent trachtte mij zonder enige aanleiding de uiteindelijk uitgereikte zeer onvolledige rapportage af te nemen, nadat ik deze slechts voor twee regels had kunnen lezen. Mijn enige weerstand bestond uit het feit, dat ik het papier gedurende een fractie van een seconde buiten zijn bereik hield.

(…)

Ik (hoop; N.o.) dat u enig begrip kan opbrengen voor het feit, dat mevrouw S. volledig over haar toeren is op 13/14 mei, nadat zij ernstig bedreigd is. Geen enkele agent was die nacht aanwezig om de openbare weg vrij te houden of om ons te beschermen. Nee, de prioriteiten liggen anders. Ja, dat bleek wel op 9 juni j.l., wanneer blijkt dat het uitdelen van parkeerbonnen om 24.00 uur 's nachts de prioriteit geniet. Het schandalige agressieve optreden van agenten wordt op alle mogelijke manieren vergoelijkt, waarbij men zelfs zover gaat, dat men leugens gebruikt (kopstoot), om hun gewelddadige optreden te rechtvaardigen. Geen enkel begrip of vaardigheid om iemand gerust te stellen is aanwezig, wanneer iemand, die een ernstig traumatische ervaring heeft moeten meemaken, mede door falend politieoptreden zich zeer emotioneel meldt op uw bureau."

6. De volgende informatie is afkomstig uit een rapportage van 19 oktober 2000, opgemaakt door ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht in het kader van de interne behandeling van verzoekers klacht over het optreden van de politie in de nacht van 9 op 10 juni 2000:

6.1. Een verklaring van politieambtenaar S. Deze verklaring luidt onder meer als volgt:

"Hierop liep ik naar hem toe om de verklaring uit zijn hand te pakken. Toen ik dit deed zag ik, dat hij met zijn rechterhand, waarmee hij de verklaring vasthield naar de hoek van de kamer reikte, waardoor ik deze verklaring niet kon pakken. Toen ik nogmaals de verklaring uit zijn hand wilde pakken boog ik naar voren. Hij deinsde hierbij in eerste instantie steeds verder naar achteren zodat ik er niet bij kon. Plotseling kwam hij snel met zijn hoofd naar voren in de richting van mijn hoofd. Hij deed dit zoals ik zag kennelijk en opzettelijk en met kracht, kennelijk met de bedoeling mijn hoofd te raken. Door snel achteruit te stappen kon ik voorkomen dat hij met zijn hoofd mijn hoofd raakte. Vervolgens pakte ik hem gelijk bij zijn stropdas om hem rustig naar voren te trekken, met als doel de verklaring binnen handbereik te krijgen.

Ik heb geen stoel onderuit getrapt, dit mede omdat de man helemaal geen bedreiging voor mij was. (…) Wellicht dat ik in het benaderen van de man de andere stoel geraakt heb. Dit zou wat gestommel veroorzaakt kunnen hebben.

Toen ik hem bij zijn stropdas beet had, trok ik hem naar mij toe. (…)

Op dat moment ging met een klap de deur open en kwamen er diverse collega's binnen. (…) Nog voor ik iets gezegd had, grepen diverse collega's de verdachte beet. Gelijk toen zij binnen kwamen liet ik de stropdas van O. los en deed een paar stappen naar achteren. Ik had het gevoel dat ik even niets kon betekenen op dat moment. Ik weet nog dat O. in een hoek van de kamer heeft gestaan of de grond gelegen heeft. Binnen een paar tellen hadden ze de man onder controle en werd hij afgevoerd. Wat ik gezien heb was, dat er gebruik is gemaakt van proportioneel geweld, om de man onder controle te brengen."

6.2. Een verklaring van politieambtenaar G. Deze verklaring luidt onder meer als volgt:

"Op een gegeven moment die nacht, bevond ik mij in de typekamer in het bureau. Ik wist dat collega S. de man aan het horen was. Ik wist dat dit horen gebeurde in een kamertje gelegen achter de receptie in het bureau. Plotseling hoorde ik geschreeuw uit die kamer komen. Ik en meerdere collega's liepen naar genoemde kamer. Ik zag dat de man op de grond lag en met collega S. aan het vechten was. Ik was als eerste in het kamertje. Ik ben over hen heengestapt en heb de linkerarm van de man gepakt. Ik voelde dat de man zich hevig verzette. Samen met meerdere collega's hebben wij de man op zijn benen gezet en met zijn buik tegen de muur aangedrukt. Om hem onder controle te krijgen heb ik hem weer bij zijn linkerhand beetgepakt en met mijn rechteronderarm zijn linkerarm tegen de muur gedrukt. Hierdoor werd mede zijn verzet gebroken. Een collega, wie weet ik niet heeft het overgenomen en de man werd geboeid. Ik heb mij teruggetrokken.

(…)

Toen ik binnenkwam of kort nadien ontstond er een soort worsteling met de verdachte. Ik hoorde de verdachte op dat moment en gedurende de handelingen erna constant schreeuwen. Hij had een rood hoofd van opwinding. Ik heb toen geholpen de verdachte tegen de muur te zetten en onder controle te brengen. Hierbij tilde ik de verdachte op van de grond en terwijl hij tegen de muur stond, pakte ik zijn pols en drukte zijn arm tegen de muur. Ik hoorde de verdachte O. zeggen dat ik probeerde zijn arm te breken. Dat kon in deze houding zeker niet. Wel is het mogelijk dat het hem pijn deed op de momenten dat hij zich zodanig probeerde te verzetten dat zijn arm vrij kwam van de muur.

Ik hoorde hem roepen: 'Je probeert mij arm te breken'. Ik had hem op dat moment bij zijn pols en met de arm tegen de muur gedrukt. Omdat hij zich verzette, deed dit mogelijk pijn."

6.3. Een verklaring van politieambtenaar Bee. Deze verklaring luidt onder meer als volgt:

"In de nacht van vrijdag 9 op zaterdag 10 juni 2000 deed ik nachtdienst (…). In verband met de afwerking van mijn administratie was ik in de typekamer in het bureau van politie te X. Op een gegeven moment, hoe laat dit was weet ik niet meer, hoorde ik gestommel alsof er werd gevochten. Dit geluid kwam uit de opvangkamer gelegen naast de receptie. Samen met collega T. renden wij naar genoemde opvangkamer waaruit de vechtgeluiden kwamen. Ik zag daar collega S. over de grond rollen met een mijn onbekende man.

Ik zag dat collega G. zich ook in die kamer bevond. Samen met collega T. heb ik de man rechtop gezet en pakte hem daarvoor bij zijn overhemd vast. (…) Toen collega T. en ik de man rechtop zette, bleef hij zich hevig verzetten. Wij hebben de man daarop geboeid.

(…)

Op het moment dat collega T. en ik in de opvangkamer waren is de man door niemand van de aldaar aanwezige collega's geschopt of geslagen. Tijdens het boeien is hij vastgehouden en om hem onder controle te houden tegen de muur gedrukt. Het zou best kunnen dat zijn overhemd tijdens dit gebeuren is gescheurd. Ik heb dit niet gezien het is mij ook niet opgevallen.

Wat mij opviel is dat de man zeer recalcitrant was en niets wilde.

(…)

Ik zag en hoorde toen (ik bij de opvangkamer kwam; N.o.) dat de verdachte O. halsstarrig probeerde los te komen en niet luisterde naar hetgeen men hem verzocht om de situatie te stabiliseren. Op het moment dat ik hier binnen kwam, lag de man volgens mij al op de grond. Ik zag en hoorde dat hij het weigerde op te staan, terwijl hem dit meermalen werd gevraagd."

6.4. Een verklaring van politieambtenaar Tu. Deze verklaring luidt onder meer als volgt:

"In de nacht van vrijdag 9 op zaterdag 10 juni 2000 deed ik nachtdienst in het politiedistrict (…). In verband met de afhandeling van mijn administratie bevond ik mij in de typekamer van het politiebureau te X. (…) Op een gegeven moment, het tijdstip weet ik niet meer, hoorde en zag ik een collega (…) naar de opvangkamer rennen welke zich in de gang naast de receptie bevindt. Ik hoorde ook gestommel en geschreeuw.

Samen met collega Bee. Renden wij eveneens richting opvangkamer. Daar aangekomen zag ik, een worsteling tussen een collega, dit was S., en een mij onbekende man. Ik zag dat G. ook in de opvangkamer was. Even later zag ik dat de man op de grond lag en hevig verzet pleegde. Ik hoorde S. en G. tegen de man zeggen dat hij rustig moest zijn en dat hij geboeid zou worden omdat hij verzet pleegde. Ik hoorde S. ook zeggen dat de man hem had aangevlogen en hem een kopstoot had willen geven.

Ik zag dat de man zich bleef verzetten, dit bleek uit het wegtrekken van zijn armen en het om zich heen schoppen. Ik zag op een gegeven moment, dat Bee. en G. allebei een arm van de man vasthielden. De man lag inmiddels op zijn buik in de opvangkamer.

Op een gegeven moment moesten wij met z'n drieën de man in bedwang houden. De man probeerde steeds zijn armen weg te trekken. Uiteindelijk lukte het om de man te boeien. Bee. en ik hebben samen de toen geboeide man op zijn voeten gezet. Ook tijdens het boeien hebben wij voortdurend gezegd dat de man zich rustig moest houden en mee moest werken.

Het boeien deden wij door hem aan beide zijden bij een arm te pakken en deze naar zijn rug te brengen en de boeien rond zijn polsen te brengen.

(…)

Op het moment dat collega Bee. en ik in de opvangkamer kwamen is de man door niemand geslagen of geschopt. (…) Ik vond de man zeer vervelend en recalcitrant en ik rook dat de man alcohol had gedronken."

7. In een brief van 27 oktober 2000 deelde de districtchef verzoeker mee deze klacht ongegrond te achten. In deze brief staat voor zover in dit verband van belang het volgende vermeld:

"Het toepassen van geweld door S. na uw verhoor, lijkt mij gelet op de daarbij door u gepleegde handelingen proportioneel. Hij heeft een reactie van uw zijde als een poging tot het plaatsen van een kopstoot ervaren. Hij heeft u onmiddellijk daarna aan uw stropdas naar zich toe getrokken.

Ik acht deze reactie van de zijde van de politie professioneel gezien ongewenst. Omdat u met name deze reactie niet van de politie kon verwachten heeft dit uw subjectieve beleving, dat de politie het op u voorzien had, mogelijk versterkt. Het lijkt mij dat uw beleving dat u hierbij nagenoeg zou zijn gewurgd, sterk door deze onverwachte actie is ingekleurd. Het staat echter haaks op de verklaringen van de diverse collega's die kort hierna ter assistentie aanwezig waren. Hierbij is geen gevaar geweest voor uw gezondheid.

Het toegepaste geweld acht ik proportioneel. U kon gelet op uw reactie wel verwachten dat geweld zou worden toegepast, maar niet in deze ongebruikelijke vorm.

Om deze reden acht ik dit onderdeel van uw klacht dan ook gedeeltelijk gegrond.

Vervolgens is in de aangiftekamer, de kamer waarin uw verklaring werd opgenomen, door een drietal politiemedewerkers geweld tegen u gebruikt.

De handelingen van betrokken collega's waren er duidelijk op gericht de situatie ter plaatse te stabiliseren. Met name ten gevolge van uw fysieke tegenstand hierbij heeft men geweld aangewend om u onder controle te krijgen.

Zij hebben hun actie gebaseerd op hetgeen ze feitelijk tevoren en bij binnenkomst in de aangifte kamer hebben waargenomen. Het is in dit soort situaties te doen gebruikelijk in het belang van zowel de veiligheid van de collega als de verdachte, de situatie ter plaatse eerst te stabiliseren.

De mate waarin u daarbij fysieke weerstand bood gaf aanleiding tot het toepassen van geweld. Zij hebben gelet op hun doelstelling u onder controle te brengen, geproportioneerd geweld aangewend. U bent stevig beetgepakt, maar niet geslagen of geschopt, c.q. mishandeld. U had, gelet op de door u geboden fysieke tegenstand en weerbarstige houding, deze geweldstoepassing van de zijde van de politie kunnen verwachten.

Om deze reden acht ik dit onderdeel van de klacht dan ook ongegrond."

8. Het openbaar ministerie te Utrecht stelde tegen verzoeker een strafvervolging in, onder meer ter zake van het beledigen van een ambtenaar in functie tijdens het incident in de nacht van 9 op 10 juni 2000. De Politierechter in de arrondissementsrechtbank te Utrecht veroordeelde verzoeker vervolgens bij vonnis van 15 mei 2001 ter zake tot het betalen van een boete.

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Verzoeker liet de politie bij brief van 14 augustus 2000 in reactie op de afdoeningsbrief van de districtchef weten dat er door hem, noch één van zijn metgezellen verbaal geweld was gebruikt toen zij in het politiebureau aangifte kwamen doen in de nacht van 13 op 14 mei 2000.

C. Standpunt korpsbeheerder

De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht liet in reactie op de klacht weten geen reden te zien om af te wijken van het standpunt van de districtschef, zoals verwoord in de brief van 27 oktober 2000 (zie hiervoor, onder A.I.7. en A.II.7.)

D. Reactie verzoeker

Verzoeker deelde bij brief van 16 november 2001, in reactie op het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht, onder meer het volgende mee:

"De hoofdcommissaris van de provincie Utrecht, waar onze klacht onder valt, deelde mee dat vele zaken, zoals auto- en fietsdiefstal, geen 'opsporingsindicatie' kennen.

Een door mijn vriendin in de nacht van 9 op 10 juni 2000 met reden onjuist geparkeerde auto schijnt echter wel een opsporingsindicatie te kennen??!!, zoals blijkt uit onze ervaringen in de nacht van 9 op 10 juni 2000.

De reden voor het onjuist parkeren was en is de ontbrekende politiebescherming op straat, zoals bleek in de nacht van 13 op 14 mei 2000. Mevrouw S. durfde in dezelfde omgeving waar zij in de nacht van 13 op 14 mei 2000 ernstig was bedreigd niet meer over straat. Zij voelde zich om die reden gedwongen haar auto voor de deur te parkeren waar ik op bezoek was.

(…)

Het tweede argument: 'Er is geen indicatie die tot aanhouding van de daders kan leiden'. Deze constatering is wel zeer twijfelachtig, en wel om de navolgende redenen:

- in de nacht van 13 op 14 mei 2000 trachtten wij aangifte te doen van bedreiging. Op dat moment stonden de criminele 'heren' zeer waarschijnlijk nog steeds op de plaats van het misdrijf. De politie weigerde mee te gaan. (…)

- De inhoud van deze brief (welke; N.o.) wordt nog cynischer, wanneer het ons niet eens bleek te zijn toegestaan, om de 'heren' te beschrijven als buitenlands uitziende mensen. De 'heren' agenten ontnemen zichzelf de mogelijkheid de indicatie tot aanhouding eigen te maken en verklaren vervolgens dat zij geen indicatie tot aanhouding hadden.

(…)

Tot op heden is met onze aangifte nooit meer gedaan dan het schrijven van de brief (…) dat het onderzoek is beëindigd!

(…)

Van onze zijde (zou; N.o.) er sprake zijn van discriminerende opmerkingen. Allereerst hebben wij in de desbetreffende nacht een beschrijving gegeven van de mensen die ons bedreigd hebben. Dit betrof nu eenmaal een Nederlands en twee buitenlands uitziende personen. Als een agent zich door deze beschrijving al gediscrimineerd voelt, en collegae het daar dan ook nog eens lastig mee hebben dan wordt het lastig om als Nederlands uitziende mensen überhaupt aangifte te kunnen doen en een eerlijke beschrijving te geven van de daders, wanneer het om allochtonen gaat…

(…)

Er (is; N.o.) pertinent geen sprake geweest van discriminerende opmerkingen.

(…)

Inzake de situatie in de kamer waar de aangifte van de heer O. werd afgenomen (…)

Ik wijs (…) op het feit dat de (…) reacties (van de betrokken politieambtenaren; N.o.) aangeven dat er gestommel en geschreeuw zou zijn geweest. Naar aanleiding van dit 'gestommel en geschreeuw' stormden er tussen de 10 en 15 agenten richting de verhoorkamer, waarvan plus minus 5 man mij, al liggend op mijn rug, opgehangen aan een stropdas, 'moesten overmeesteren'. Ik lag totaal machteloos achterover op mijn rug, omdat de `heer' S. mijn stoel door tegen de voorpoot aan te schoppen, onderuit had geschopt terwijl hij mij aan mijn stropdas ophing. Nadat mijn stoel en daardoor ikzelf op mijn rug op de grond waren terechtgekomen hield de `heer' S. mijn stropdas op de oorspronkelijke hoogte vast. Ik werd als het ware opgehangen. In deze positie werd mij elke mogelijkheid om ook maar te bewegen ontnomen. Ik was niet eens meer in staat om enig geluid uit te brengen.

Deze onmogelijke situatie om ook maar welk verzet dan ook te plegen, gekoppeld aan het feit dat ik nooit en te nimmer mij fysiek zal verzetten, duiden op het feit dat de beschuldiging van fysiek verzet van mijn zijde een leugenachtige verklaring betreft.

(…)

Het getuigt dan ook alleen maar van agressie en zeer bovenmatig geweld dat plus minus 5 man mij, terwijl ik op de grond lig en mij totaal niet verzet, op mij springen, mijn overhemd, de `heer' B. bewust vernielt en mij vervolgens met 4 a 5 man molesteren. Ook in deze situatie (…)' was met name de heer G. volledig buiten zinnen en behandelde mij bijzonder gewelddadig.

De verklaringen van de heren en dame die voorgaand een verklaring aflegden spreken elkaar tegen en zijn inzake de beschrijving van de situatie leugenachtig."

E. verklaring betrokken ambtenaar

Op 18 juni 2002 verklaarde S., politieambtenaar bij het regionale politiekorps Utrecht, telefonisch onder meer het volgende tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:

"Deze zaak staat mij niet meer helder voor ogen. De gedraging waar verzoeker over klaagt vond inmiddels twee jaar geleden plaats. Deze zaak is voor mij bovendien slechts één van de vele zaken die aan mij voorbijkomen. Voor de feitelijke toedracht moet ik u dan ook verwijzen naar de verklaring die ik (…) heb afgelegd in het kader van de interne klachtprocedure bij de politie (zie hiervoor, onder A.II.6.1.; N.o.).

Ik blijf bij de inhoud van die verklaring.

(…)

In het algemeen wordt na afloop van een verhoor aan de verdachte gevraagd of hij wil dat zijn verklaring aan hem wordt voorgelezen, of dat hij zijn verklaring zelf wil lezen. Ik neem aan, gelet op de inhoud van mijn eerdere verklaring, dat ik verzoeker deze vraag ook heb gesteld na de afronding van het verhoor, en dat hij heeft aangegeven dat hij zijn verklaring zelf wilde lezen.

Een verdachte krijgt in het algemeen rustig de tijd om de afgelegde verklaring door te lezen. De duur van de leespauze hangt af van de lengte van de afgelegde verklaring. Ik ga er vanuit dat verzoeker ook rustig de tijd heeft gekregen zijn verklaring door te lezen.

(…)

Het is niet gebruikelijk om een verdachte bij zijn stropdas te pakken. Kennelijk heb ik in dit geval een noodzaak ervaren op deze manier te handelen. Ik heb dit gedaan in reactie op de aanval op mij.

Ik ben van mening dat dit handelen onder de gegeven omstandigheden valt aan te merken als proportioneel. Ik had niet het gevoel dat ik mij in een benarde situatie bevond bij de afronding van het verhoor met verzoeker. (…) Kort nadat ik verzoeker bij zijn stropdas had vastgepakt, kwam een aantal collega's van mij de verhoorruimte binnen. Ik heb kennelijk op enig moment een stoel een schop gegeven. Deze collega's hadden vermoedelijk enige commotie gehoord, en schoten mij te hulp. (…)

U deelt mij mede dat ik in het kader van de interne klachtbehandeling heb verklaard dat het geweld dat mijn collega's vervolgens jegens verzoeker hebben toegepast proportioneel was. U vraagt mij hoe dit oordeel zich verhoudt tot mijn verklaring dat verzoeker tijdens en na het verhoor geen daadwerkelijke bedreiging voor mij was. Ik kan hierover het volgende verklaren. (Een aantal van) de collega's die mij hielpen waren al bij de aanhouding van verzoeker betrokken geweest, en hadden ervaren dat hij zich daarbij recalcitrant had gedragen. Gelet op hun waarneming van de situatie in de verhoorkamer (ik had verzoeker bij zijn stropdas beet), en hun eerdere ervaringen tijdens de aanhouding, was hun optreden in de verhoorkamer logisch en zelfs wenselijk. Het is goed dat collega's elkaar op deze wijze bijstaan."

F. aanvullende informatie

Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman wendde verzoeker zich op enig moment telefonisch tot het Bureau Nationale ombudsman, met een vraag naar aanleiding van zijn veroordeling wegens het beledigen van een (politie)ambtenaar in functie (zie ook onder A.II.8.). Verzoeker beëindigde abrupt het gesprek. Voordat hij de verbinding verbrak schold hij tegen de betreffende medewerker van het Bureau Nationale ombudsman. Hij gebruikte hierbij het woord "eikel".

Achtergrond

Politiewet 1993

Artikel 8, eerste en vijfde lid:

"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.

De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn."

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Wijze van optreden n.a.v. melding van bedreiging en beschadiging van auto.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Disproportioneel geweld gebruikt t.a.v. verzoeker; geen onderzoek ingesteld n.a.v. aangifte van beschadiging auto.

Oordeel:

Niet gegrond