2003/026

Rapport

1. Verzoekster klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost op 25 september 2001 tijdens het uitreiken van een beschikking zijn opgetreden jegens haar minderjarige zoon.

Zij klaagt er met name over dat de politieambtenaren haar zoon op zijn bromfietshelm hebben geslagen, hem onnodig hard door elkaar hebben geschud en hem tegen een paal hebben gedrukt.

Als gevolg van dit optreden is verzoeksters zoon een gouden halsketting kwijtgeraakt.

2. Verzoekster is het voorts niet eens met de wijze waarop haar ter zake op 26 september 2001 bij de politie ingediende klacht is behandeld.

Zij klaagt erover dat de politie bij de behandeling van de klacht ervan heeft afgezien om een vriend van verzoeksters zoon, die bij het incident aanwezig was, als getuige te horen. Ook klaagt zij over de wijze waarop een met name genoemde medewerker, K., zich tijdens een gesprek over de klacht tegenover haar en haar zoon opstelde; hij maakte ze uit voor leugenaar, hij schreeuwde en wilde niet dat verzoekster het woord voerde.

Beoordeling

1. Ten aanzien van de klacht over het incident op straat

1. Verzoekster klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost op 25 september 2001 tijdens het uitreiken van een beschikking zijn opgetreden jegens haar minderjarige zoon.

Zij klaagt er met name over dat de politieambtenaren haar zoon op zijn bromfietshelm hebben geslagen, hem onnodig hard door elkaar hebben geschud en hem tegen een paal hebben gedrukt.

Als gevolg van dit optreden is verzoeksters zoon een gouden halsketting kwijtgeraakt.

2. De betrokken politieambtenaren gaven een andere lezing van hetgeen op 25 september 2001 was voorgevallen.

De betrokken politieambtenaren gaven beiden aan, dat verzoeksters zoon zich niet correct had opgesteld jegens hen, dat hij de uitgereikte beschikking had verscheurd, en dat hij had gescholden. Pas nadat dit laatste was voorgevallen, had één van de politieambtenaren verzoeksters zoon verbaal gecorrigeerd, waarbij hij hem, teneinde zijn woorden kracht bij te zetten, bij zijn jas had vastgepakt.

De politieambtenaren hadden voor het overige zeker geen geweld toegepast.

3.1. Uit het afschrift van de mutatie die op 25 september 2001 was opgemaakt in het BPS (BedrijfsProcessenSysteem; een registratiesysteem van de politie; N.o.) komt naar voren dat één van de politieambtenaren verzoeksters zoon, nadat deze had gescholden, bij de jas had gepakt en hem op duidelijke manier had verteld dat hij daarvan niet gediend was.

3.2. Uit de schriftelijke weergave van de klacht die verzoekster op 26 september 2001 had ingediend op het politiebureau komt naar voren, dat verzoeksters zoon de beschikking had verscheurd, en dat hij één van de politieambtenaren had uitgescholden.

4. De door verzoekster genoemde getuige, Ma., die bij verzoeksters zoon achterop de bromfiets had gezeten tijdens het incident en de lezing van haar zoon zou hebben kunnen bevestigen, aldus verzoekster, is tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman onbereikbaar gebleken.

5.1. De lezingen van betrokkenen vertonen een aantal overeenkomsten, met name met betrekking tot de wijze waarop verzoeksters zoon zich heeft opgesteld, maar zijn verschillend ten aanzien van het optreden van de politieambtenaren en lopen dan ook uiteen met betrekking tot de punten waarop de klacht van verzoekster betrekking heeft. Wanneer de verklaringen van betrokkenen in onderling verband en samenhang worden bezien, hecht de Nationale ombudsman meer waarde aan de lezing van de betrokken politieambtenaren dan aan de lezing van verzoekster.

In dit verband is in de eerste plaats de inhoud van de door de politie opgemaakte mutatie van belang. In deze mutatie, die dateert van 25 september 2001 en die derhalve is opgemaakt voordat sprake was van een door verzoekster ingediende klacht, wordt de lezing van de politieambtenaren zoals zij die direct na het voorval gaven, weergegeven. Deze lezing wijkt niet af van hun latere verklaringen.

Voorts staat de lezing van twee betrokken politieambtenaren, die beiden hetzelfde verklaren, tegenover de lezing van verzoekster, die niet in persoon aanwezig is geweest bij het incident. Verzoekster heeft haar zienswijze niet met feiten kunnen onderbouwen, en de door verzoekster genoemde getuige was niet bereikbaar om zijn zienswijze te geven.

5.2. Op grond van zijn onderzoek acht de Nationale ombudsman het dan ook niet aannemelijk dat verzoeksters zoon op zijn bromfietshelm is geslagen, onnodig hard door elkaar is geschud en tegen een paal is gedrukt. Evenmin acht hij aannemelijk dat verzoeksters zoon als gevolg van het optreden een gouden halsketting is kwijtgeraakt.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

5.3. Op grond van zijn onderzoek acht de Nationale ombudsman het wel aannemelijk dat één van de politieambtenaren, Be., verzoeksters zoon verbaal terecht heeft gewezen en hem daarbij bij de jas heeft gepakt om zijn woorden kracht bij te zetten.

Hij deed dit eerst nadat, naar vast staat, verzoeksters zoon de politieambtenaren onheus bejegende door de beschikking te verscheuren, en één van hen uit te schelden.

5.4. Gelet op de opstelling van verzoeksters zoon acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat politieambtenaar Be. zich heeft geërgerd aan hem en acht hij het dan ook niet geheel onbegrijpelijk dat Be. zijn verbale terechtwijzing vergezeld heeft doen gaan van enig fysiek optreden. Van een professioneel optredende politieambtenaar mag echter worden verwacht dat hij, ook wanneer hij door het gedrag van een burger geïrriteerd is, in staat is de vereiste zelfbeheersing te bewaren. Het vastpakken van de jas van verzoeksters zoon is daarmee niet in overeenstemming. Ook zonder de jas van verzoeksters zoon vast te pakken had Be. hem kunnen aanspreken op zijn gedrag.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

5.5. Overigens is de Nationale ombudsman van mening dat in de gegeven situatie voldoende rechtvaardiging bestond om verzoeksters zoon een proces-verbaal uit te reiken vanwege het beledigen van een ambtenaar in functie (zie Achtergrond).

2. Ten aanzien van de klacht over de klachtafhandeling

1. Verzoekster is het voorts niet eens met de wijze waarop haar ter zake op 26 september 2001 bij de politie ingediende klacht is behandeld.

Zij klaagt erover dat de politie bij de behandeling van de klacht ervan heeft afgezien om een vriend van verzoeksters zoon, die bij het incident aanwezig was, als getuige te horen. Ook klaagt zij over de wijze waarop een met name genoemde medewerker, K., zich tijdens een gesprek over de klacht tegenover haar en haar zoon opstelde; hij maakte hen uit voor leugenaar, hij schreeuwde en wilde niet dat verzoekster het woord voerde.

2. In reactie op deze klacht stelt politieambtenaar K., die met het onderzoek naar verzoeksters klacht belast is geweest, dat de politie wel degelijk het voornemen had gehad om de vriend van verzoeksters zoon., Ma., als getuige van het voorval te horen. Ma. had echter niet op de schriftelijke uitnodiging om aan het politiebureau te komen, gereageerd, en was telefonisch onbereikbaar geweest. Ook had hij zelf geen contact opgenomen met de politie. Ter ondersteuning hiervan is een afschrift overgelegd van de uitnodiging die aan Ma. is verzonden (zie Bevindingen, onder C.6).

3. De Nationale ombudsman acht het dan ook aannemelijk dat de getuige voor de politie niet bereikbaar was, en heeft geen reden om te twijfelen aan de lezing van de politie dat zij Ma. heeft uitgenodigd om aan het politiebureau te komen.

Daaraan kan de Nationale ombudsman toevoegen dat een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman in het kader van het onderzoek naar deze klacht eveneens verschillende keren heeft getracht getuige Ma. te benaderen, maar deze was telefonisch onbereikbaar. Hij reageerde evenmin op verschillende op zijn “voice-mail” ingesproken boodschappen om terug te bellen.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

4. Tegenover de lezing van verzoekster over de wijze waarop zij en haar zoon tijdens het gesprek door de met naam genoemde medewerker K. zouden zijn bejegend, stelt K. dat verzoekster steeds het woord nam, niet luisterde en voortdurend de politie verwenste. Hierdoor was het bijvoorbeeld onmogelijk een vraag aan J. te stellen. Na enige tijd had K. inderdaad op luide toon tegen verzoekster gezegd dat hij nu eens aan het woord was en dat hij haar, als zij zich niet gedroeg en zich niet rustig zou houden, buiten de deur zou zetten teneinde haar zoon te kunnen spreken. Hierna werd verzoekster rustig.

5. Verzoekster is in haar reactie niet ingegaan op de lezing van K.

6. Wanneer de op dit punt afgelegde verklaringen in onderling verband en samenhang worden bezien alsmede gelet op het feit dat het door K. gestelde door verzoekster niet is weersproken, hecht de Nationale ombudsman meer waarde aan de lezing van de betrokken politieambtenaar dan aan de lezing van verzoekster.

Daar komt bij dat de Nationale ombudsman het niet aannemelijk acht dat de politie verzoekster en haar zoon zou uitnodigen voor een gesprek over hun klacht, en hen vervolgens zou beletten om het woord te voeren.

De onderzochte gedraging is in zoverre eveneens behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost (de burgemeester van Eindhoven), is niet gegrond, met uitzondering van het vastpakken van de jas van verzoeksters zoon; op dat punt is de klacht gegrond.

Onderzoek

Op 3 april 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw S. te Eindhoven, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid -Oost, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid -Oost verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd betrokken politieambtenaar K. de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's Hertogenbosch over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.

De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder en de betrokken ambtenaar deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. FEITEN

1. Op 25 september 2001 werd verzoeksters zestienjarige zoon op straat stilgehouden door twee ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost, en werd hem aangezegd dat hij een beschikking kreeg vanwege het niet correct dragen van de bromfietshelm. Ook een vriend van verzoeksters zoon, Ma., die achterop de bromfiets zat, werd een beschikking aangezegd vanwege dezelfde reden.

2. Een dag na de gebeurtenis diende verzoekster mondeling een klacht in tegen de handelwijze van de politieambtenaren (zie hierna onder C.2; N.o.). Naar aanleiding van deze klacht voerden verzoekster en haar zoon op 29 oktober 2001 een gesprek met een tweetal politieambtenaren, K. en G., op het politiebureau.

In een brief van 4 januari 2002 liet de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost weten dat hij de klacht van verzoekster ongegrond achtte.

3. Op 25 maart 2002 wendde verzoekster zich tot de Nationale ombudsman met deze klacht.

B. STANDPUNT VERZOEKSTER

Verzoeksters standpunt staat weergegeven onder Klacht, en hierna onder C.2.

Desgevraagd deelde verzoekster mee dat haar zoon geen arts had bezocht naar aanleiding van het politieoptreden.

Verzoekster noemde als getuige Ma., degene die bij verzoeksters zoon achterop de bromfiets had gezeten tijdens het incident. Deze kon de lezing van haar zoon bevestigen, aldus verzoekster.

C. STANDPUNT BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS BRABANT ZUID-OOST

1. In reactie op deze klacht zond de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost de Nationale ombudsman op 26 juni 2002 een afschrift van het dossier dat was opgemaakt naar aanleiding van deze klacht.

De korpsbeheerder deelde in de begeleidende brief het volgende mee:

"Naar aanleiding van uw verzoek om toezending van het dossier inzake de klacht van mevrouw S. (verzoekster; N.o.) te Eindhoven gelieve u dit hierbij aan te treffen. De klacht is op basis van onze klachtenregeling afgehandeld. Kortheidshalve verwijs ik naar de bijlagen.

Reeds eerder heb ik aangegeven dat de betrokken politieambtenaren geen verwijtbaar gedrag hebben vertoond en dat ik de klacht ongegrond acht. Ook is niet komen vast te staan dat het verlies van een gouden ketting aan hen te wijten zou kunnen zijn.

Het onderzoek naar deze klacht is uitgevoerd door twee ervaren inspecteurs. Zij hebben getracht de door klaagster opgegeven getuige te horen, maar deze bleek herhaaldelijk niet bereikbaar waarna het onderzoek is afgesloten. Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat zij zich tijdens het onderzoek onbehoorlijk hebben opgesteld jegens klaagster en haar zoon. Zij zullen nog afzonderlijk hierop naar u reageren."

2. In het klachtdossier bevond zich onder meer een schriftelijke weergave van de klacht die verzoekster op 26 september 2001 had ingediend op het politiebureau.

Deze houdt het volgende in:

"Op woensdag 26 september 2001 te 16.50 uur verschenen voor mij, M., brigadier van Regiopolitie Brabant Zuid Oost, in het politiebureau, Ruysdaelbaan 35 te Eindhoven, S. (...), moeder van J., wonende te Eindhoven en J. (...) wonende te Eindhoven (...).

De moeder van J. deelde mede klacht te doen van een mishandeling van haar zoon J. gepleegd door een politieagent van de politie Tongelre.

Deze mishandeling vond plaats op dinsdag 25 september 2001 omstreeks 14.00-14.30 uur op de openbare weg Wolvendijk gelegen in de gemeente Eindhoven.

Zij verklaarde: Op dinsdag 25 september 2001 omstreeks 14.00-14.30 uur reed mijn zoon J. samen met Ma., wonende te Oss, adres onbekend, op een bromfiets bestuurd door mijn zoon J. Ma. zat achterop. J. werd door twee politieagenten gecontroleerd.

De ene politieagent was dik en de andere kleiner. Tegen de kleinere politieagent is de klacht gericht. Ma. zat achter op de bromfiets en had de helm niet helemaal op zijn hoofd omdat hij aan het bellen was. Daarom had hij de helm halverwege zijn hoofd. Mijn zoon J. had de helm wel op. Hij had de kinband van de helm niet vast. Bij de verkeerslichten met de Eisenhowerlaan moest hij stoppen en stopte een politieauto achter hem. Uit de auto stapten twee politieagenten. J. werd bekeurd door de dikkere politieagent omdat hij de helm niet goed op had en Ma. werd door de kleinere politieagent bekeurd. Nadat J. de bekeuring kreeg uitgereikt heeft hij de bekeuring kapot gescheurd. Hierna kreeg hij een klap op zijn helm van de kleinere politieagent die Ma. bekeurd had. Diezelfde agent zei tegen hem dat hij de kinband voortaan goed vast moest doen. J. zei tegen hem ga nou maar, waarop de politieagent zei wat zei je. Hij, de politieagent die J. op de helm sloeg pakte de sleutel van het contact van de bromfiets en gooide de sleutel op de grond. J. deed zijn helm af en vroeg wat dit was. Hij stapte van de bromfiets af om de sleutel op te rapen waarna de kleinere politieagent de pet van het hoofd van J. pakte. Deze pet gooide hij op de grond.

Daarna pakte hij J. met beide handen bij de jas van J. en schudde hem van voor naar achter. J. vroeg maar steeds wat er aan de hand was. Hierna duwde de kleinere politieagent hem met kracht achteruit waardoor J. met zijn achterhoofd tegen een paal van een verkeersbord kwam. Hierdoor had hij pijn op zijn achterhoofd. Tevens had hij pijn aan zijn nek van het vastpakken door die politieagent. Nadat J. werd losgelaten pakte hij zijn pet en zette zijn helm op, waarna ze samen op de bromfiets naar huis wilden rijden. Toen J. op de bromfiets zat en de bromfiets startte werd hij weer door die kleinere politieagent op zijn helm geslagen. Thuis gekomen, deed hij de jas uit en vertelde hij het hele verhaal. Daar merkte ik dat hij zijn ketting niet om had. Ik vroeg waar zijn ketting was, maar hij zei mij dat hij dat niet wist. Wij zijn naar de plaats gereden waar alles gebeurd was, maar hebben daar de ketting niet gevonden. Wij zijn direct naar het politiebureau Woensel gereden. In Woensel zei de politie dat we naar Tongelre moesten gaan. Daar hebben we een gesprek gevoerd met de politie en zijn we nog een keer terug gegaan om de ketting te zoeken. We hebben de ketting niet gevonden. Het was een gouden ketting met fantasieschakel. De waarde van de ketting weet ik niet precies. Mijn vriend heeft een bonnetje van die ketting en ik zal die bon op het politiebureau afgeven. Ik schat de waarde van die ketting tussen de fl 1400 en fl 1700,-.

Daarna ben ik naar Ma. gegaan om zijn verhaal te horen wat er was gebeurd. Ma. vertelde mij hetzelfde verhaal als J. mij vertelde.

Ik wens dat een onderzoek naar de mishandeling van mijn zoon J. wordt ingesteld en ik wens schadevergoeding in verband met het verlies van de gouden ketting. Tijdens het doen van deze klacht was J. aanwezig.

Na voorlezing en volharding werd door beiden deze klacht getekend."

3. In het klachtdossier bevond zich tevens een afschrift van de mutatie die op 25 september 2001 was opgemaakt in het BPS (BedrijfsProcessenSysteem; een registratiesysteem van de politie; N.o.):

"…Zagen wij de twee rijden op een bromfiets.

J. had zijn bandje niet vast en Ma. was aan het bellen en had de helm op zijn petje staan.

Beide kregen een pc-tje voor de helm.

Toen de twee weg reden zei J. iets in het papiamento tegen mij wat ik niet goed verstond. Ik heb hem bij de jas gepakt en hem op duidelijke manier verteld dat ik daar niet van gediend was. Be. zei dat hij conjo die mama zei. Ik had het niet goed gehoord maar ik denk niet dat hij dat nog een keer zal zeggen…".

4. In het klachtdossier bevonden zich tevens de verklaringen die de beide politieambtenaren in het kader van het bij de politie naar aanleiding van de klacht ingestelde onderzoek hadden afgelegd.

Deze houden het volgende in:

4.1. Verklaring van Be.:

"Op 25 september j.l. was ik met collega B. op surveillance in Tongelre in de omgeving van de Wolvendijk te Eindhoven.

Omstreeks 15.00 uur bevonden wij ons met een surveillanceauto op de Wolvendijk te Eindhoven. Wij bevonden ons bij de kruising van de Wolvendijk met de Eisenhowerlaan. Wij zagen een bromscooter over de Wolvendijk rijden, komende uit de richting van 't Hofke, rijdende in de richting van de Opwettenseweg. Op de bromscooter zaten twee personen. Ter hoogte van de kruising van de Wolvendijk met de Eisenhowerlaan, bracht de bestuurder van de bromscooter zijn voertuig tot stilstand om te wachten voor een verkeerslicht.

Ik zag dat de bestuurder van de bromscooter zijn helm wel op zijn hoofd had maar dat hij de kinband heel duidelijk niet vastgemaakt had. Ik zag ook dat de passagier zijn helm los op zijn hoofd had staan. Daarmee bedoel ik dat die helm helemaal naar boven was geschoven zodat hij net niet afviel. Ik zag dat terwijl die bromscooter over de Wolvendijk reed de passagier met een GSM aan het telefoneren was. Om dat te kunnen doen moest dus die helm wel naar boven geschoven worden.

B. en ik besloten om zowel de bestuurder als passagier een schikking te geven voor het niet correct dragen van de helm.

Ik ben vervolgens naar de bestuurder gelopen en heb hem aangesproken over het niet vast hebben van het kinbandje van zijn helm en heb hem medegedeeld dat hij hiervoor een schikking zou krijgen. Vervolgens heb ik hem naar zijn bromfietscertificaat gevraagd hetgeen hij mij overhandigde. Hierop ben ik met dit certificaat naar het dienstvoertuig gelopen om mijn feitenboekje te pakken teneinde de schikking uit te schrijven.

Na het uitschrijven overhandigde ik de bestuurder de door mij uitgeschreven schikking. Ik zag dat de bestuurder mijn hand terugduwde en hoorde dat deze zei: "Die hoef ik niet. Houd maar." Ik heb de bestuurder toch de schikking overhandigd waarna ik zag dat deze de schikking kapotscheurde waarvan ik vond vrij provocerend in mijn richting. Ik heb toen de bestuurder medegedeeld dat hij hem niet op de grond moest gooien daar hij dan daar een bekeuring voor zou krijgen.

Ik zag dat mijn collega de jongen die achterop zat een schikking aan het uitschrijven was. Ik hoorde van mijn collega dat deze jongen hem verkeerde gegevens verstrekte en dat B. dit natrok. Ik zag dat B. hierna de kennisgeving verder uitschreef. Vervolgens zag ik dat de beide jongens aanstalten maakte om weg te rijden. Ik hoorde dat B. een van de jongens aansprak op het vastmaken van het kinbandje. Ik hoorde dat de bestuurder, genaamd J., zei "Conjo bon mama". Ik weet dat dit een belediging is aan het adres van je moeder. Ik hoorde B. tegen J. zeggen: "Wat zei jij". Hierop zei ik tegen B. wat deze uitlating betekende. Ik zag dat B. vervolgens J. bij zijn kleding, ter hoogte van zijn schouders pakte. Ik hoorde dat B. tegen J. zei: "Als je wilt schelden doe het dan in het Nederlands zodat ik het ook kan verstaan". Ik zag dat B. hierbij J. in zijn richting keerde zodat hij oogcontact met hem kreeg. Ik weet zeker dat J. hierbij geen paal geraakt heeft met zijn hoofd en dat B. hem niet mishandeld heeft. Ten tijde van dit voorval zat J. naar mijn mening nog op zijn bromscooter. Ik heb niet gezien dat J. een gouden schakelketting omhad. Ik heb ook niet gezien dat er een gouden schakelketting op de grond gevallen is. Ik zag wel dat J. verschillende kledingstukken over elkaar droeg.

Ik heb niet gezien of gehoord dat er iemand op zijn helm geslagen is. Ik denk dat als er op een helm geslagen zou zijn ik dat zeker gehoord zou hebben.

Ik heb niet gezien dat er sleutels op de grond gegooid zijn door mijn collega. Ik heb ook niet gezien dat er een petje op de grond gegooid is.

Ik weet zeker dat mijn collega J. niet in de buurt van zijn hals gepakt heeft om dat ik dan zeker wat van gezegd zou hebben daar ik niet van een dergelijke aanpak houd."

4.2. Verklaring van B.:

"Op 25 september 2001 was ik met collega Be. belast met de afdelingssurveillance van de wijk Tongelre te Eindhoven.

Omstreeks 15.00 uur bevonden wij ons in het natuurgebied de Zegge in de omgeving van de Wolvendijk en de Eisenhowerlaan te Eindhoven.

Wij zagen ter hoogte van de kruising van de Wolvendijk en de Eisenhowerlaan een bromfiets rijden met daar op twee personen. De bestuurder stopte de bromfiets voor het stoplicht van de genoemde kruising.

Ik zag dat bij de bestuurder het helmbandje niet vast zat en dat de passagier zijn helm hoog op zijn hoofd had staan en aan het bellen was met een gsm telefoon.

Wij besloten om deze twee personen een proces-verbaal te geven ter zake het niet, dan wel niet goed dragen van een helm.

Ik heb vervolgens het dienstvoertuig naast het fietspad geparkeerd en ik zag dat Be. naar de bromfiets toeliep en de bestuurder aansprak. Ik ben vervolgens zelf ook uitgestapt en heb de passagier aangesproken en hem een aankondiging van beschikking aangeboden voor het niet goed dragen van zijn helm.

Bij het noteren van de gegevens bleek dat de passagier de postcode niet goed wist. Hierop heb ik deze nagetrokken via de meldkamer en zodoende kwam ik bij de goede gegevens.

Na deze ambtshandelingen zag ik dat de bestuurder en de passagier weer op de bromfiets stapten. Ik hoorde dat de bestuurder de bromfiets startte. Ik zag dat de bestuurder zijn helmbandje nog steeds niet vast had. Hierop wilde ik hem aanspreken en om te voorkomen dat hij wegreed heb ik de sleutels van het kontact omgedraaid. Ik zag dat voor mij onbekende oorzaak deze sleutels op het voetenplankje van de bromfiets vielen. Ik zei hierop tegen deze bestuurder: "Voor je wegrijdt, eerst je helmbandje vastmaken." Ik hoorde dat de bestuurder hierop tegen mij zei in het papiamento: een zin die leek op Conjo di mama, vrij vertaald "kut van je moeder". Ik zei hierop tegen deze bestuurder: "Als je een flinke vent bent moet je dit in het Nederlands zeggen." Ik zei hierop tegen de bestuurder: "Zei jij conjo di mama". Ik hoorde dat mijn collega hierop dit bevestigde. Ik zag dat de bestuurder zijn helm van zijn hoofd afhaalde en van zijn bromfiets afstapte. Ik zag dat zijn petje hierbij van zijn hoofd viel. Vervolgens heb ik de bestuurder ter hoogte van zijn mouwen vastgepakt. Het betrof hier een gewatteerde winterjas. Deze jas stond ongeveer 20 centimeter open.

Ik pakte hem vast om mijn woorden kracht bij te zetten daar ik van dergelijke opmerkingen niet gediend ben en ik hier normaal gesproken proces-verbaal voor opmaak ter zake belediging. Om persoonlijke redenen heb ik daar op dat moment vanaf gezien. Bij dit vastpakken heb ik niets gezien dat kapot gegaan is of gevallen. Naar mijn mening was ik dermate ver met mijn handen van zijn hals dat ik nooit iets wat eventueel om zijn nek zou hangen los zou kunnen trekken. Ik weet zeker dat bij dit vast pakken de bestuurder niet met zijn hoofd of ander lichaamsdeel tegen een paal is gekomen. Na dat ik de bestuurder aangesproken had op zijn gedrag heb ik hem losgelaten waarna hij weggereden is in de richting van Tongelre.

Ik weet zeker dat ik niet op de helm van de bestuurder heb geslagen daar dit niet mijn stijl van werken is.

Na voorlezing en volharding ondertekende de getuige zijn verklaring."

5. In het klachtdossier bevond zich voorts de volgende (aanvullende) verklaring van verzoeksters zoon, die hij in het kader van het bij de politie naar aanleiding van de klacht ingestelde onderzoek had afgelegd:

"Ik heb aan mijn afgelegde verklaring niets toe te voegen behalve dan dat ik inderdaad die collega heb uitgescholden. Ik ben wel tegen een paal aangeduwd zoals ik al eerder verklaard heb. Ik ben daar dus wel die gouden ketting kwijtgeraakt. Die ketting was van mijn moeder."

6. In het klachtdossier bevond zich tevens een schriftelijke uitnodiging aan Ma. om op 29 oktober 2001 aan het politiebureau te komen teneinde een getuigenverklaring af te leggen.

D. STANDPUNT BETROKKEN AMBTENAAR K.

De ambtenaar K., tegen wie verzoeksters klacht zich richtte wat betreft de wijze waarop de klacht over het politieoptreden was afgehandeld, reageerde op 24 juni 2002 als volgt:

"Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 21 juni 2002, kenmerk: (…), waarin u mededeling doet dat mevrouw S. bij de Nationale Ombudsman én een klacht heeft neergelegd over de afloop van mijn onderzoek én een tegen mij persoonlijk vanwege mijn gedrag tijdens het gesprek, bericht ik u het volgende:

1. Mishandeling van haar zoon en verlies gouden ketting.

Op 25 september 2001 heeft de bekeuringsituatie van haar zoon J. plaatsgevonden. Diezelfde dag heeft mevrouw S. een mondelinge klacht ingediend. Omdat het gesprek aan de balie niet naar haar wens verliep, vond een vervolggesprek plaats met plaatsvervangend afdelingschef hoofdinspecteur Kl. Ook dat gesprek verliep volgens mevrouw S. niet naar wens. Alle collega's van politieafdeling Tongelre zouden haar zoon steeds zoeken en voor de kleinste overtreding bekeuren. Vervolgens is mevrouw gewezen op de mogelijkheid van het doen van een klacht.

Op 26 september is de klacht opgenomen en doorgezonden naar klachtencoördinator van de politie Brabant Zuid-Oost, de heer L.

Op 2 oktober 2001 kreeg ik van hem het verzoek om de klacht te onderzoeken. Omdat mevrouw S. uitlatingen gedaan had dat de politiecollega's van Tongelre het gemunt hadden op haar zoon, heb ik mijn collega G. voor de objectiviteit verzocht te participeren in het onderzoek. Deze collega is als inspecteur werkzaam in een andere afdeling. Tevens besloten wij om de verklaring van mevrouw S. niet op het politiebureau van Tongelre op te nemen maar op zijn afdeling; Woensel-Zuid.

Op 29 oktober 2001 vond dat gesprek plaats. Dat was voor mij de eerste keer dat ik zowel mevrouw S. als haar zoon J. in levende lijve zag en sprak.

Uit het onderzoek, zoals u uit de stukken kunt lezen, bleek ons niet dat er buitenproportioneel geweld is gebruikt, noch dat de betrokken collega's iets te maken hebben met de verdwijning van een gouden ketting.

Bij dit schrijven is het eindverslag van onze bevindingen als bijlage bijgevoegd.

2. Horen getuige en te woord staan mevrouw S.

Van het begin af aan was ons duidelijk dat naast J. zijn vriend Ma. bij het voorval aanwezig was geweest en dus als getuige moest worden gehoord. J. leverde het adres aan van zijn vriend. Gelijktijdig met de schriftelijke oproep voor het afleggen van een verklaring aan zowel mevrouw S. als J., werd een uitnodiging verzonden aan het adres van getuige Ma. Deze kwam op het afgesproken tijdstip niet opdagen. Tijdens het gesprek van 29 oktober met mevrouw S. en haar zoon J. hebben wij aangehaald waarom Ma. niet was verschenen. J. vertelde dat Ma. niet meer op het adres woonde dat hij eerder had opgegeven maar dat hij wel een GSM nummer van hem had. Wij verzochten hem toen direct met hem contact op te nemen. Hij probeerde dat een of twee maal maar hij kreeg geen contact. Wij hebben hem toen gevraagd om Ma. met ons contact op te laten nemen zodat wij een afspraak zouden kunnen maken. J. stemde daar mee in. Zowel mijn collega G. als ik gaven J. een kaartje met zowel de vaste als mobiele telefoonnummers. Deze heeft echter nooit contact opgenomen. Daarom hebben wij ons onderzoek op 5 december 2001 gesloten.

Zoals gezegd; op 29 oktober 2001 kwamen mevrouw S. en haar zoon J. naar het politiebureau van afdeling Woensel-Zuid voor het afleggen van een verklaring. Ondanks het feit dat mevrouw S. zelf niet bij het voorval aanwezig was geweest besloten wij dat ze wel bij het horen aanwezig mocht zijn.

Vanaf de eerste minuut dat mevrouw S. binnen kwam nam ze het woord. Ononderbroken hield ze een betoog dat de politie het op haar zoon gemunt had en dat ze dat niet nam. J. zei al die tijd niets, hing kauwgum kauwend op zijn stoel en keek voortdurend naar beneden. Tussen het betoog van moeder S. probeerde wij J. af en toe een vraag te stellen. Hij antwoordde niet; mevrouw S. wel. Omdat wij beiden 30 jaar ervaring bij de politie hebben lieten we mevrouw S. eerst maar eens 10 minuten uitrazen in de hoop dat wij vervolgens de gelegenheid zouden krijgen om met J. te praten.

Na 10 minuten opnieuw getracht een woord uit J. te krijgen. Opnieuw antwoordde alléén mevrouw S. Op een steeds luider wordende toon, niet reagerend op onze opmerkingen, bleef ze de politie van Tongelre verwensen. Ik heb toen inderdaad op luide toon tegen mevrouw S. gezegd dat ik nu eens aan het woord was en dat als zij zich niet gedroeg en zich niet rustig zou houden ik haar buiten de deur zou zetten teneinde haar zoon te kunnen spreken. Hierna werd mevrouw S. rustig. Zoals u in de stukken heeft kunnen lezen beweren beide verbalisanten dat J. "Conjo di mama" heeft geroepen naar een van de verbalisanten. Aanvankelijk ontkende J. dat hij dit gezegd had. Ik heb hem verteld dat ik vermoedde dat hij zat te liegen. Hierop gaf J. toe die woorden te hebben geroepen.

J. wenste niet verder te verklaren want hij had al een verklaring afgelegd. Op ons verzoek wilde hij wel verklaren dat hij inderdaad die scheldwoorden had geroepen."

E. REACTIE VERZOEKSTER

1. Verzoekster werd op 7 augustus 2002 in de gelegenheid gesteld om een reactie te geven op de reactie van de beheerder van het regionale politiekorps en op de reactie van betrokken politieambtenaar K.

2. Verzoekster reageerde in een brief van 28 augustus 2002 (ontvangstdatum Bureau Nationale ombudsman 16 september 2002).

Met betrekking tot het incident op straat handhaafde zij haar eerder weergegeven standpunten. Verzoekster was van mening dat de politieambtenaren de feiten verdraaiden, en de onwaarheid spraken.

Zij erkende wel, dat haar zoon fout had gehandeld door een grote mond op te zetten tegen de politiemensen. Ook was zij van mening dat het onjuist was dat haar zoon had gescholden, en stelde zij dat haar zoon de beschikking niet had mogen verscheuren.

Zij stelde wederom dat haar zoon een klap op zijn helm had gekregen, dat de sleutel van het contact was afgepakt, en dat deze samen met de pet van haar zoon op de grond was gegooid. Verzoekster vond dit optreden provocerend.

Weliswaar was verzoekster zelf niet bij het incident aanwezig geweest, maar zij geloofde dat haar zoon de waarheid sprak over het geweldgebruik, waarbij hij de gouden ketting was kwijtgeraakt.

Verzoekster ging in haar reactie niet in op hetgeen politieambtenaar K. naar voren had gebracht over de manier waarop het gesprek op het politiebureau op 29 oktober 2001 volgens hem was verlopen.

F. GETUIGE

Verzoekster verstrekte desgevraagd een telefoonnummer waarop de vriend van verzoeksters zoon, Ma., die bij het incident op 25 september 2001 aanwezig was, bereikbaar zou zijn.

Een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman heeft in het kader van het onderzoek naar deze klacht verschillende keren getracht deze getuige te benaderen, maar deze was telefonisch onbereikbaar. Hij reageerde evenmin op verschillende op zijn “voice-mail” ingesproken boodschappen om terug te bellen. Verzoekster had geen adresgegevens van deze getuige, aan de hand waarvan hij zou kunnen worden getraceerd.

G. Reactie Korpsbeheerder en betrokken ambtenaar

Op 25 oktober 2002 werden de beheerder van het regionale politiekorps en betrokken ambtenaar K. desgevraagd nog in de gelegenheid gesteld te reageren op verzoeksters brief van 28 augustus 2002. Zij maakten van deze mogelijkheid geen gebruik.

Achtergrond

Wetboek van Strafrecht (Sr):

1. Artikel 266, eerste lid:

"1. Elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt,

hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, hetzij iemand, in zijn tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding, aangedaan, wordt, als eenvoudige belediging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."

2. Artikel 267, aanhef en onder 2:

"De in de voorgaande artikelen van deze titel bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien de belediging wordt aangedaan aan:

2°. een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening."

Instantie: Regiopolitie Brabant Zuid-Oost

Klacht:

Wijze van optreden jegens verzoeksters minderjarige zoon: hem op zijn bromfietshelm geslagen, onnodig hard door elkaar geschud en tegen een paal gedrukt; wijze van klachtbehandeling.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Brabant Zuid-Oost

Klacht:

Wijze van optreden: verzoeksters zoon bij zijn jas vastgepakt.

Oordeel:

Gegrond