Verzoeker klaagt erover dat de officier en de hoofdofficier van justitie te
's-Hertogenbosch zijn brief van 14 mei 2001, waarin hij de officier van justitie verzoekt om maatregelen te nemen tegen een naburig bedrijf X dat geluidsoverlast veroorzaakt, hebben aangemerkt als een beroepschrift tegen een aan hem opgelegde beschikking ter zake een verkeersovertreding.
Voorts klaagt verzoeker erover dat de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch in zijn brieven van 2 en 10 juli 2001 niet heeft gereageerd op alle punten die hij in zijn aan de officier van justitie gerichte brief van 14 mei 2001 aan de orde heeft gesteld.
Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de hoofdofficier van justitie te `s-Hertogenbosch tegenstrijdige informatie heeft verstrekt. In zijn brief van 10 juli 2001 merkt de hoofdofficier naar de mening van verzoeker namelijk op dat de brief van verzoeker van 14 mei 2001 terecht als beroepschrift is aangemerkt, terwijl de hoofdofficier in zijn brief van 2 juli 2001 opmerkt dat de ontvangstbevestiging van het arrondissementsparket te
`s-Hertogenbosch van 18 mei 2001 géén antwoord is geweest op de brief van verzoeker van 14 mei 2001.
Beoordeling
A. TEN AANZIEN VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE TE
`S-HERTOGENBOSCH
Ten aanzien van het aanmerken als beroepschrift van verzoekers brief van 14 mei 2001
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de officier van justitie te
's-Hertogenbosch zijn brief van 14 mei 2001, waarin hij hem verzoekt om maatregelen te nemen tegen een naburig bedrijf X dat geluidsoverlast veroorzaakt, heeft aangemerkt als een beroepschrift tegen een hem opgelegde beschikking ter zake een verkeersovertreding.
2. In reactie op de klacht liet de Minister van Justitie weten dat het juist is dat verzoekers brief van 14 mei 2001 tevens als beroepschrift tegen de beschikking is aangemerkt, aangezien in verzoekers brief tot driemaal toe sterke ongenoegens kenbaar worden gemaakt over de beschikking. Volgens de Minister wordt in dergelijke gevallen snel aangenomen dat er sprake is van een beroepschrift, omdat anders later discussie zou kunnen ontstaan over de datum van indiening van een (eventueel) beroepschrift en dus de ontvankelijkheid van het beroep. Bovendien kan het later - dus na de officiële beroepstermijn - in de computer invoeren van een beroepschrift tot automatiseringstechnische problemen leiden, aldus de Minister.
3. Als een belanghebbende opkomt tegen een gedraging waartegen beroep openstaat
- zoals in het onderhavige geval de aan verzoeker opgelegde beschikking op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften - zal het bestuursorgaan dit in het algemeen als een beroepschrift moeten opvatten, tenzij duidelijk is dat de indiener een andere bedoeling heeft. Nu uit de brief van 14 mei 2001 onder meer blijkt dat verzoeker het niet eens is met de opgelegde beschikking - hij vraagt zich onder meer af waarom hij de opgelegde administratieve boete dient te betalen - heeft de officier van justitie deze brief terecht wat betreft de beschikking als beroepschrift in behandeling genomen.
De onderzochte gedraging op dit onderdeel is behoorlijk.
4. Voor zover verzoeker erover klaagt dat de officier van justitie niet heeft gereageerd op het deel van zijn brief van 14 mei 2001 waarin verzoeker hem verzoekt maatregelen te nemen tegen X wordt het volgende opgemerkt. Het is niet juist dat de officier van justitie op dit onderdeel van de brief niet heeft gereageerd. Indien de officier van justitie niet voornemens was om op de door verzoeker in zijn brief gestelde vragen over dit onderwerp te reageren, had hij verzoeker dat dienen mee te delen. Door geen antwoord te geven op de door verzoeker in zijn brief over dit onderwerp gestelde vragen, dan wel door na te laten verzoeker mee te delen dat niet tot inhoudelijke beantwoording van deze vragen zou worden overgegaan, heeft de officier van justitie gehandeld in strijd met het uit het zorgvuldigheidsvereiste voortvloeiende beginsel van actieve en adequate informatieverstrekking.
Deze vaststelling geeft aanleiding tot het doen van een aanbeveling.
De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
B. TEN AANZIEN VAN DE HOOFDOFFICER VAN JUSTITIE TE
`S-HERTOGENBOSCH
I. Ten aanzien van het aanmerken als beroepschrift van verzoekers brief van 14 mei 2001
1. Verzoeker klaagt er over dat de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch zijn onder A.1. genoemde brief eveneens heeft aangemerkt als een beroepschrift tegen de hem opgelegde beschikking.
2. Zoals reeds hierboven onder A.3. is overwogen is het terecht dat verzoekers brief van 14 mei 2001 voor zover het de beschikking betreft als beroepschrift is aangemerkt.
De onderzochte gedraging op dit onderdeel is behoorlijk.
II. Ten aanzien van het niet reageren op alle punten uit verzoekers brief van 14 mei 2001 in de brieven van 2 en 10 juli 2001
1. Verzoeker klaagt er tevens over dat de hoofdofficier van justitie in zijn brieven van 2 en 10 juli 2001 niet heeft gereageerd op alle punten inzake de geluidsoverlast van X die hij in zijn aan de officier van justitie gerichte brief van 14 mei 2001 aan de orde heeft gesteld.
2. Bij brieven van 2 en 10 juli 2001 heeft de hoofdofficier van justitie gereageerd op verzoekers brieven van respectievelijk 6 juni en 8 juli 2001. In verzoekers brieven staat vermeld dat hij de officier van justitie op 14 mei 2001 een brief heeft gestuurd. Voorts heeft verzoeker als bijlage bij zijn brief van 6 juni een kopie van de brief van 14 mei gevoegd. Verzoeker heeft in zijn brieven de hoofdofficier van justitie echter niet verzocht op zijn brief van 14 mei een reactie te geven. De hoofdofficier van justitie kan derhalve niet worden verweten dat hij niet heeft gereageerd op verzoekers brief van 14 mei 2001.
De onderzochte gedraging op dit onderdeel is behoorlijk.
III. Ten aanzien van het verstrekken van tegenstrijdige informatie in zijn brieven van 2 en 10 juli 2001
1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat de hoofdofficier van justitie hem tegenstrijdige informatie heeft verstrekt. In zijn brief van 10 juli 2001 merkt de hoofdofficier van justitie naar de mening van verzoeker namelijk op dat de brief van verzoeker van 14 mei 2001 terecht als beroepschrift is aangemerkt, terwijl de hoofdofficier in zijn brief van 2 juli 2001 opmerkt dat de ontvangstbevestiging van het arrondissementsparket te `s-Hertogenbosch van 18 mei 2001 geen antwoord is geweest op de brief van 14 mei 2001.
2. De Minister van Justitie heeft erkend dat er door de hoofdofficier van justitie tegenstrijdig is bericht over de wijze van indiening van het beroepschrift in zijn brieven van 2 en 10 juli 2001. Dat dit is gebeurd, is evenzeer in strijd met het vereiste van adequate informatieverstrekking.
Op dit onderdeel is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie te `s-Hertogenbosch, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond, behalve ten aanzien het niet reageren op verzoekers brief van 14 mei 2001 voor zover het de geluidsoverlast van X betreft; op dat punt is de klacht gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van de hoofdofficier van justitie te `s-Hertogenbosch, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond, behalve ten aanzien van het verstrekken van tegenstrijdige informatie in de brieven van 2 en 10 juni 2001; op dat punt is de klacht gegrond.
Aanbeveling
De Minister van Justitie wordt in overweging gegeven te bevorderen dat de officier van justitie in 's-Hertogenbosch alsnog overgaat tot het beantwoorden van verzoekers brief van 14 mei 2001 voor zover het verzoekers vragen betreft over de door de officier van justitie te nemen maatregelen tegen X.“
De minister van Justitie liet weten dat de hoofdofficier van justitie bij brief van 2 juni 2003 uitvoering had gegeven aan de aanbeveling.
Onderzoek
Op 5 maart 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd 4 maart 2001, van de heer B. te Waalre, met een klacht over een gedraging van respectievelijk de officier en de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch.
Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De Minister van Justitie gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1A. Bij brief van 14 mei 2001 liet verzoeker de officier van justitie te 's-Hertogenbosch onder meer het volgende weten:
“Bijgaand stuur ik u een kopie van een bekeuring wegens overtreding van de toegelaten maximumsnelheid (zie hierna onder 1B.; N.o.). Tevens stuur ik u een kopie van uw besluit (tot het niet voornemens zijn van het instellen van een strafvervolging tegen het bedrijf X; zie hierna onder 1C.; N.o.) gedateerd (24; N.o.) januari 2000.
Naar aanleiding van deze twee voorvallen heb ik de volgende vragen:
Hoe is het mogelijk dat u besluit om geen strafvervolging in te stellen tegen X, waar dit bedrijf al een paar jaar in overtreding is wat de Milieuwet betreft:
wegens het onvergund in bedrijf hebben van een ponsmachine en een lasersnijmachine;
met deze twee machines zware overlast veroorzaken aan omwonenden.
Uw overweging op (24; N.o.) januari 2000 was dat de overlast beëindigd zou zijn en dat dit het bedrijf “verder richting faillissement” zou brengen. Bovendien is dit besluit genomen in overleg met de gemeente Waalre en de politie in Valkenswaard.
1. Het bedrijf is nog steeds (mei 2001, dus ca 1,5 jaar later) bezig met de zware overlast te veroorzaken en ten tweede heeft het bedrijf zeer goede resultaten. Volgens een analyse van accountantskantoor Deloitte & Touche te Eindhoven heeft X een winst na belasting (en gecorrigeerd voor wegsluizen van pensioengeld) gerealiseerd van NLG 884.872 (€ 401.666,81; N.o.) over de periode 1-7-1997 t/m 31-12-1999.
Zijn economische gronden een reden om een delict te laten voortduren en niet te straffen? Indien dit zo is, wilt u mij dan ook toestemming geven om de maximum toegelaten snelheid te overtreden? Als ik te hard rijd ben ik sneller bij mijn klanten en kan ik ook meer geld verdienen!
2. U stelt dat de overlast van X is beëindigd en dat dat ook een reden is om niet meer een strafvervolging in te stellen. Op dit moment rijd ik ook niet meer te hard (de auto staat zelfs voor de deur geparkeerd); waarom moet ik dan wel een bekeuring betalen?
Overigens heeft u nooit gecontroleerd of de overlast inderdaad is gestopt.
3. De politie in Valkenswaard wilde geen proces-verbaal komen opmaken bij X omdat er een afspraak zou zijn tussen de gemeente Waalre en de officier van justitie. In een brief d.d. 15 februari 2001 deelt u mede dat zo'n afspraak niet is gemaakt. Echter het proces-verbaal dat de politie op aandringen van mijn advocaat (slechts na faxen van uw brief naar het politiebureau!) heeft gemaakt op 20 februari 2001, was de afgelopen week nog steeds in Valkenswaard.
In uw besluit d.d. (24; N.o.) januari 2000 stelt u o.a. dat u na “overleg met de gemeente Waalre en de politie” niet tot strafvervolging overgaat. Dit lijkt in tegenstelling met uw brief van 15 februari 2001.
4. Hoe kan het dat de bekeuring van een snelheidsovertreding al binnen een maand door de overtreder wordt ontvangen, terwijl een proces-verbaal van strafbare feiten (zie uw eigen brief d.d. (24; N.o.) januari 2000) met continue overlast/schade aan derden na 3 maanden nog op het politiebureau ligt? Ik heb verschillende malen aan de politie Valkenswaard gevraagd hoe de status was van de afhandeling van het proces-verbaal, echter men kon/wilde niet meedelen wanneer het proces-verbaal naar Den Bosch wordt gestuurd.
Gezien de zware overlast die X bijna dagelijks veroorzaakt (…) verzoek ik u de verantwoordelijke personen bij de politie te Valkenswaard aan te manen tot spoed en in te grijpen in deze ongewenste toestand. X zou eventueel de ponswerkzaamheden elders kunnen uitbesteden, waardoor er misschien wel minder geld wordt verdiend (indien men een halffabrikaat met de ponsmachine cq lasersnijmachine maakt, kan het personeel van het halffabrikaat nog steeds een eindproduct maken), maar het bedrijf zou hierdoor niet failliet behoeven te gaan. Bovendien: is het toegestaan om zich crimineel te gedragen als men er financieel beter van wordt?
Ik verzoek u om een reactie binnen drie weken vanaf heden.”
1B. Een beschikking met verzenddatum 12 mei 2001 van het Centraal Justitieel Incasso Bureau te Leeuwarden gericht aan verzoeker onder meer inhoudende:
“Met het voertuig met (…) kenteken is een verkeersvoorschrift overtreden. Dit kenteken staat volgens het kentekenregister op uw naam geregistreerd, of uit een schriftelijke huurovereenkomst is gebleken dat u op het moment van de overtreding huurder was van bedoeld voertuig. Daarom is een administratieve sanctie aan u opgelegd. (…)
Bent u het met deze beschikking niet eens, dan kunt u hiertegen schriftelijk beroep instellen bij de officier van justitie, (…) 's-Hertogenbosch.”
1C. Een brief, gedateerd 24 januari 2000, van de officier van justitie te 's-Hertogenbosch gericht aan verzoekers gemachtigde. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
“Overleg met de gemeente Waalre en de politie afdeling Valkenswaard-Waalre brengt mij tot het volgende besluit.
Ik ben niet voornemens om een strafvervolging in te stellen tegen het bedrijf (X; N.o.).
Redenen hiervoor zijn de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 17 januari 2000 waarbij het verzoek van (verzoeker; N.o.) is toegewezen, het gegeven dat het bedrijf feitelijk gezien economisch niet bij machte was om de machine buiten gebruik te stellen en de zeer onzekere situatie waarin het bedrijf door eerdergenoemde uitspraak komt te verkeren.
Op dit moment zou een strafvervolging, met en daaruit volgende geldboete, het bedrijf nog verder richting faillissement brengen.
Hoewel er wel degelijk sprake is geweest van strafbare feiten ben ik van mening dat, mede gelet op het feit dat de overlast voor (verzoeker; N.o.) thans beëindigd zou moeten zijn, deze beslissing gerechtvaardigd is.”
2. Bij ontvangstbevestiging van 18 mei 2001 liet de officier van justitie te
`s-Hertogenbosch aan verzoeker onder meer het volgende weten:
“Naar aanleiding van het door u ingediende beroepschrift tegen een u opgelegde administratieve sanctie (…) deel ik mede, dat uw beroep door mij in behandeling is genomen (…).”
3. Bij brief van 6 juni 2001 deelde verzoeker de hoofdofficier van justitie te
's-Hertogenbosch onder meer het volgende mee:
“Reeds bijna drie jaar pleegt X bijna dagelijks (meer of minder) zware overlast met een niet vergunde ponsmachine en in mindere mate met een niet vergunde lasersnijmachine.
Reeds in 1998 erkenden zowel de gemeente Waalre als X de overlast, maar het bedrijf ging voort met de overlast zonder dat de gemeente ingreep. Er zijn inmiddels al enkele rechtzaken geweest, waarvan één X verbood om na 15 maart 2000 de ponsmachine te gebruiken indien nog enige overlast zou worden veroorzaakt.
In een brief d.d. (24; N.o.) januari 2000 stelt de officier niet tot strafvervolging over te gaan.s Zie bijgaande kopie van deze brief.'
We zijn nu inmiddels bijna 1,5 jaar verder en X veroorzaakt nog steeds overlast. De politie deelde me mee geen proces-verbaal te willen opmaken omdat er een afspraak is tussen de officier van justitie en het gemeentebestuur Waalre om niet in te grijpen. De politie wilde pas op 20 februari 2001 een proces-verbaal opmaken bij X nadat mijn advocaat een brief van de officier van justitie (waarin een afspraak wordt ontkend) aan de politie in Valkenswaard had gestuurd. Dit proces-verbaal was medio mei nog steeds in Valkenswaard. Een ambtenaar van het gemeentehuis deelde me desgevraagd mee dat het opsturen van het proces-verbaal geen nut had omdat er toch niets mee gedaan zou worden. Dus ook van deze kant wordt een afspraak gesuggereerd.
Op 14 mei j.l. heb ik een brief gestuurd aan de officier van justitie om nu toch eens op te treden. Als antwoord kreeg ik een brief waarin gesteld wordt dat ik een aanvraag zou hebben gedaan voor een beschikking betreffende een bekeuring voor een snelheidsovertreding. Zie bijgaande kopie.
Indien hier niet van opzettelijke vertraging of weigering sprake is, dan is toch minstens sprake van niet goed lezen en/of niet goed begrijpen.
Te uwer informatie stuur ik hierbij enige documentatie. Indien nodig wil ik u graag meer informatie en/of details verstrekken.
Hierbij verzoek ik uw assistentie om op zo kort mogelijke termijn een eind te maken aan de overlast.
Al drie jaar lang stelt het bedrijf het economisch moeilijk te hebben: het tegendeel blijkt waar te zijn (zie punt 1 van mijn brief van 14 mei 2001).
Al drie jaar stelt het bedrijf geen overlast te veroorzaken: metingen van zowel de gemeente Waalre, de Milieudienst Regio Eindhoven en van het Bureau Lichtveld Buis & Partners bewijzen het tegendeel.
Al drie jaar stelt X de twee omstreden machines (waarvan de ponsmachine de zwaarste overlast geeft) op legale wijze in gebruik te hebben: ze zijn niet in de milieuvergunning vermeld en een melding ingevolge art. 8.19 van de wet milieubeheer is geweigerd door de Commissie voor Beroep- en Bezwaarschriften.
Al drie jaar “speelt” X met de waarheid om door te kunnen gaan met hun niet toegestane activiteiten.
Een aantal omwonenden wordt zwaar gedupeerd door het misdragen van X en het niet handhavend optreden van de gemeente Waalre (een aangetekende brief aan de gemeente Waalre d.d. 24 april 2001, met het verzoek om het proces-verbaal van 20 februari 2001 door te laten sturen naar de officier van justitie, is zelfs door de gemeente tot nu toe niet eens voor ontvangst bevestigd). De schade is groot, zowel in materieel als immaterieel opzicht.
Wij hopen met uw bemoeienis dat nu op korte termijn het voor X economisch onaantrekkelijk wordt of middels andere maatregelen onmogelijk wordt om voort te gaan met het plegen van de misdragingen.”
4. Bij brief van 2 juli 2001 liet de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch onder meer het volgende aan verzoeker weten:
“In reactie op uw brief van 6 juni 2001 met bijlagen het volgende.
Na het inwinnen van informatie bij de behandelend functionaris van mijn parket is mij gebleken dat de zaak tegen X (in tegenstelling tot eerdere berichtgeving) nog niet definitief is beoordeeld. De behandelend politiefunctionaris is gevraagd een eindproces-verbaal op te maken in deze zaak en dit proces-verbaal naar het Openbaar Ministerie te zenden. Door de politie is aangegeven dat de inzending van het proces-verbaal binnen enkele weken zal geschieden. Zodra het proces-verbaal door mijn parket is ontvangen, zal een beslissing worden genomen over een eventueel in te stellen strafvervolging. Van deze beslissing zult u te zijner tijd in kennis worden gesteld.
Overigens merk ik op dat de brief over een beschikking betreffende een bekeuring géén antwoord is geweest op uw schrijven van 14 mei jl. Dergelijke zaken volgen een geheel ander traject binnen ons parket. Slechts door toeval is deze brief korte tijd na verzending van uw brief van 14 mei jl. bij u bezorgd.”
5. Verzoeker liet de hoofdofficier van justitie te `s-Hertogenbosch bij brief van 8 juli 2001 onder meer het volgende weten:
“Ik dank u voor uw brief van 2 juli jl. Uw mededeling dat het afmaken van het proces-verbaal “nog enkele weken” zal duren verbaast mij. Sinds mijn brief van 6 juni zijn we al weer een maand verder en nog steeds duurt het afhandelen “enkele weken”. Mijn verbazing is des te groter daar ik in mei al van de politie had gehoord dat men alleen nog op gegevens van de Kamer van Koophandel wachtte. Zoals ik reeds eerder heb opgemerkt: ik kan mij niet voorstellen op welke gegevens men maanden lang moet wachten alvorens men van deze van de Kamer van Koophandel verkrijgt. Ook in de brief van de officier van justitie d.d. 12 juni (dus ook al weer een maand geleden!) (…) wordt gesteld dat “de laatste hand wordt gelegd” aan het proces-verbaal.
Ik verzoek u dan ook met klem om het proces-verbaal onmiddellijk af te handelen. Bijna dagelijks hebben we overlast van het illegaal gebruik van de omstreden machines.
In januari 2000 heeft de officier reeds gesteld dat er sprake was van strafbare feiten. Desondanks heeft de officier besloten om niet tot strafvervolging over te gaan en heeft tevens nagelaten te melden dat ik tegen dit besluit in beroep kon gaan. Sindsdien is er niets veranderd in de overlast. Het enige dat momenteel gebeurt, is dat de gemeente Waalre aan X een bedrag van NLG 500.000 (€ 226.963; N.o.) heeft aangeboden indien het bedrijf zich elders gaat vestigen. Ook dit feit kan m.i. worden opgevat als een teken dat een en ander niet in orde is.
Overigens uw opmerking dat de “beschikkings-brief” betreffende een bekeuring een toeval zou zijn wil ik niet als zodanig opvatten. Waar is deze beschikkings-brief dan wel een antwoord op geweest? Als dergelijke zaken een geheel ander traject binnen uw parket volgen, en gezien de inhoud van mijn brief van 14 mei, is “toeval” m.i. niet aannemelijk.”
6. De hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch deelde bij brief van 10 juli 2001 onder meer het volgende aan verzoeker mee:
“In reactie op uw brief van 8 juli 2001 met bijlagen het volgende.
Ik meen u met mijn brief van 2 juli jl. voldoende op de hoogte te hebben gesteld. U verzoekt mij `met klem' ervoor te zorgen dat het proces-verbaal `onmiddellijk' afgehandeld wordt. Ik wijs u er op dat de afhandeling van deze zaak nog ruim binnen de daartoe door de wet en jurisprudentie geldende termijnen voor afhandeling geschiedt. Voorts heb ik niet de indruk dat politie en/of justitie de prioritering van haar zaken op een foutieve wijze heeft vastgesteld. De zaak zal derhalve worden afgehandeld conform de daartoe door politie en justitie vastgestelde prioriteit. De termijn waarbinnen dit zal geschieden is flexibel, aangezien zij mede wordt bepaald door de hoeveelheid en ernst van overige zaken waar politie en justitie mee wordt geconfronteerd.
Ten aanzien van de laatste alinea van uw brief: bijgaand zend ik u uw eigen brief van 14 mei jl. waarin u tot drie keer toe uw ongenoegen kenbaar maakt over de door u ontvangen bekeuring (…). Mijns inziens is uw brief van 14 mei jl. terecht (tevens) als beroepschrift tegen deze beschikking aangemerkt.”
7. Bij brief van 15 februari 2001 deelde de officier van justitie te 's-Hertogenbosch verzoekers gemachtigde onder meer het volgende mee:
“Door het in gebruik nemen van nieuwe machines en de weigering van de gemeente een verklaring als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer af te geven is binnen X een nieuwe situatie ontstaan.
Ik zal contact opnemen met de politieafdeling Valkenswaard-Waalre en haar opdracht geven bij voortduren van strafbare handelingen proces-verbaal op te maken.
Op dit moment heb ik onvoldoende zicht op de voorwaarden (ernstige bezwaren en onmiddellijk ingrijpen vereist) die benodigd zijn voor een voorlopige maatregel ingevolge artikel 28 Wet op de economische delicten. Bovendien heb ik geen zicht op de consequenties van het buiten gebruik stellen van de nieuwe machines. Als dit komt op een verkapte stillegging van het bedrijf is zo'n maatregel niet mogelijk. Ook voor advies hierover zal ik mij wenden tot de politie.
Tot slot deel ik u mede dat de afspraak met de politie waaraan u refereert door mij uiteraard niet gemaakt is. Ik heb de politie niets anders laten weten dan ik u in mijn brief van 24 januari 2000 heb bericht.”
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker is weergegeven in de klachtformulering onder Klacht.
C. Standpunt Minister van justitie
In reactie op de klacht liet de Minister van Justitie bij brief van 18 februari 2002 onder meer het volgende weten:
“Naar aanleiding (van verzoekers klacht; N.o.) heb ik het College van procureurs-generaal (hierna: het College; N.o.) om inlichtingen gevraagd. In reactie op de klacht bericht ik u thans het volgende.
Wat betreft het eerste klachtonderdeel:
Het is juist dat de brief van (verzoeker; N.o.) van 14 mei 2001 (tevens) als beroepschrift tegen de beschikking is aangemerkt.
De reden hiervoor is, dat in deze brief tot driemaal toe sterke ongenoegens kenbaar worden gemaakt over de `bekeuring'. In dergelijke gevallen wordt snel aangenomen dat er sprake is van een beroepschrift, omdat anders later discussie zou kunnen ontstaan over de datum van indiening van een (eventueel) beroepschrift en dus de ontvankelijkheid van het beroep.
Bovendien kan het later - dus na de officiële beroepstermijn - invoeren (in de computer) van een beroepschrift tot automatiseringstechnische problemen leiden.
De hoofdofficier van justitie Den Bosch acht het juist dat in dit soort gevallen `het zekere voor het onzekere' (ten gunste van de briefschrijver) wordt genomen. Met het College deel ik het standpunt van de hoofdofficier. Het klachtonderdeel acht ik derhalve ongegrond.
Overigens is inmiddels wel duidelijk geworden dat (verzoeker; N.o.) geen beroep heeft willen aantekenen tegen de beschikking (…). Dit beroep is daarom uit de systemen verwijderd. Bij brief van 7 januari 2002 heeft de officier van justitie te Den Bosch verzoeker hierover ingelicht. (…)
Wat betreft het tweede klachtonderdeel:
Bij brieven van 2 en 10 juli 2001 heeft de hoofdofficier van justitie antwoord gegeven op de essentie van de brief van 14 mei 2001 van (verzoeker; N.o.). Bij alle punten, 1 tot en met 4, uit de brief blijkt dat (verzoeker; N.o.) niet kan begrijpen dat er geen strafvervolging wordt ingesteld. Bij brief van 2 juli 2001 heeft de hoofdofficier van justitie (verzoeker; N.o.) laten weten dat er nog geen beslissing genomen was over het al dan niet vervolgen van X. Dat betekent dat vervolging zeer wel nog kon (gaan) plaatsvinden, waardoor de bezwaren van (verzoeker; N.o.) weggenomen zouden zijn. Dit blijkt ook uit het feit dat de betrokken officier van justitie alsnog tot dagvaarding van X is overgegaan en de terechtzitting is bepaald op 11 januari 2002 (tijdens welke zitting de behandeling van de zaak overigens is aangehouden).
Wat betreft punt 3 van de brief van 14 mei 2001 merk ik nog op dat de officier van justitie bij brief van (24; N.o.) januari 2000 niet expliciet heeft besloten om niet tot strafvervolging over te gaan. Hij heeft wel meegedeeld dat hij niet voornemens is om een strafvervolging in te stellen tegen het bedrijf.
Bij brief van 15 februari 2001 heeft hij aangegeven dat door het in gebruik nemen van nieuwe machines door X en het besluit van de gemeente om hiervoor geen verklaring als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer af te geven binnen het bedrijf strafrechtelijk gezien een nieuwe situatie is ontstaan. Deze nieuwe feiten en omstandigheden waren uiteraard op (24; N.o.) januari 2000 nog niet bekend bij de officier van justitie. Bij brief van 15 februari 2001 heeft de officier van justitie de politie verzocht om X, zo mogelijk samen met de gemeente, te bezoeken en te controleren op de naleving van milieuregels en opdracht gegeven om bij gebleken strafbare feiten proces-verbaal op te maken. Aldus is van een tegenstelling tussen de brief van (24: N.o.) januari 2000 en 15 februari 2001 geen sprake. Voor het overige kan van de medewerkers van het parket niet verwacht worden dat zij discussies voeren met al dan niet benadeelde burgers over de economische effecten van strafvervolging of de samenhang tussen economische delicten en verkeersovertredingen. Verzoeker beschouwt dat als het `'het niet enkel beantwoorden van vragen”. De hoofdofficier van justitie deelt deze mening slechts in zoverre dat (verzoeker; N.o.) had moeten worden meegedeeld dat medewerkers van het parket niet verwacht kan worden dat zij dergelijke discussies voeren. Met het College deel ik dit standpunt. Ik ben dan ook van mening dat de klacht deels gegrond verklaard moet worden, namelijk voor dat deel dat betrekking heeft op het feit dat (verzoeker; N.o.) niet is meegedeeld dat van medewerkers van het parket niet verwacht kan worden dat zij dergelijk discussies voeren. Voor het overige acht ik de klacht ongegrond. Overigens kan terzijde nog opgemerkt worden dat bij de hoofdofficier de indruk is ontstaan dat (verzoeker; N.o.) verwacht dat veroordeling van X automatisch tot directe beëindiging van de overlastsituatie zal leiden. Het Openbaar Ministerie kan daarvoor geen garantie bieden.
Wat betreft het laatste klachtonderdeel:
Het is juist dat er abusievelijk tegenstrijdig is bericht over de wijze van indiening van het beroepschrift in de brieven van 2 juli en 10 juli 2001. In de brief van 2 juli 2001 stelt de hoofdofficier van justitie namelijk dat de brief over een beschikking betreffende de bekeuring geen antwoord is geweest op de brief van (verzoeker; N.o.) van 14 mei jl. (dergelijke zaken volgen een geheel ander traject binnen het parket), terwijl bij brief d.d. 10 juli 2001 door de hoofdofficier wordt gesteld dat de brief van (verzoeker; N.o.) d.d. 14 mei jl. terecht (tevens) als beroepschrift tegen deze beschikking is aangemerkt. De hoofdofficier onderkent de tegenstrijdigheid. Het College is van oordeel dat de klacht op dit punt gegrond is. Ik deel dit standpunt.”
D. Reactie verzoeker
De Nationale ombudsman deed verzoeker bij brief van 6 maart 2002 het standpunt van de Minister van Justitie toekomen. Verzoeker liet in zijn reactie bij brief van 15 maart 2002 weten bij zijn standpunt te blijven.