2003/006

Rapport

Verzoekster klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het bezwaarschrift tegen de afwijzende beslissing van de Staatssecretaris van Justitie van haar aanvraag van 10 september 1998 om verlenging van de reeds verleende verblijfsvergunningen. In dit verband klaagt verzoekster met name over de duur van de behandeling door het Bureau Medische Advisering (BMA) van de IND om een medisch advies.

Beoordeling

1. Termijnen in het bestuursrecht zijn voor de belanghebbenden doorgaans fatale termijnen. Uit een oogpunt van een op dit punt na te streven gelijkheid tussen overheid en burger en van de geloofwaardigheid van de overheid behoren bestuursorganen zich evenzeer strikt gebonden te achten aan wettelijke voorschriften inzake voor hen geldende termijnen. Dit geldt te meer wanneer de desbetreffende wettelijke voorschriften (enige) ruimte bieden voor het verlengen van de duur van de besluitvorming.

2. Het voorgaande betekent dat de behandeling van bezwaarschriften dient plaats te vinden binnen de wettelijk gestelde termijnen. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) dient ingevolge artikel 7:10, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb, zie Achtergrond onder, 1) namens de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te beslissen binnen zes weken dan wel tien weken (in geval een adviescommissie is ingesteld) na ontvangst van het bezwaarschrift, dit behoudens opschorting van de termijn in verband met verzuimherstel. Op grond van het derde lid van artikel 7:10 Awb kan de beslissing voor ten hoogste vier weken worden verdaagd. De IND dient daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de indiener van het bezwaarschrift. Verder uitstel is op grond van artikel 7:10, vierde lid van de Awb alleen mogelijk met instemming van de indiener.

3. Verzoekster, afkomstig uit de Democratische Republiek Congo (DRC), diende op 13 juni 2002 bij de Nationale ombudsman een klacht in over de lange duur van de behandeling door de IND van het bezwaarschrift tegen de afwijzende beslissing van 9 januari 2001 van de Staatssecretaris van Justitie van haar aanvraag van 10 september 1998 om verlenging van de reeds verleende verblijfsvergunningen. In dit verband klaagde verzoekster met name over de duur van de behandeling door het Bureau Medische Advisering (BMA) van de IND om een medisch advies en gaf zij aan dat haar gezondheidstoestand op dat moment kritiek was.

4. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie stelde in zijn reactie van 15 augustus 2002 op de klacht dat hij de klacht gegrond acht daar de wettelijke beslistermijn ruimschoots was verstreken. De Minister gaf aan dat de vertraging in de behandeling van het bezwaarschrift enerzijds was gelegen in het grote aantal te behandelen bezwaarschriften en anderzijds in de lange duur van de behandeling van de adviesaanvraag bij het BMA.

5. Eerst op 3 september 2002 is een beslissing op het bezwaarschrift van 24 januari 2001 genomen. De totale duur van de behandeling van het bezwaarschrift heeft daarmee twintig maanden bedragen. De wettelijke beslistermijn is daarmee in ruime mate overschreden. Reeds daarom is de gedraging niet behoorlijk. De door de Minister aangedragen argumenten waarom de behandeling zoveel vertraging had opgelopen, kunnen deze vertraging wel verklaren maar niet rechtvaardigen.

6. In de bezwaarprocedure van verzoekster was de vertraging in de besluitvorming met name opgetreden door het langdurig uitblijven van het tweede, door de IND op 22 januari 2002 aan het BMA gevraagde, advies. Eerder was op 14 december 2000 door het BMA advies uitgebracht. De IND achtte het noodzakelijk om in verzoeksters zaak het BMA nogmaals om advies te vragen.

7. Over de oorzaak van de lange behandelingsduur van de adviesaanvraag bij het BMA, welke werd veroorzaakt door de grote hoeveelheid aanvragen die het BMA had ontvangen, deelde de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in zijn reactie van 15 augustus 2002 mee dat de gemiddelde doorlooptijd bij het BMA was opgelopen van twaalf naar zestien weken. De Minister moet verantwoordelijk worden gehouden voor deze achterstanden bij het BMA (zie Achtergrond, onder 2.) Voorzover deze achterstanden ook in dit geval hebben geleid tot de lange duur van de behandeling van het verzoek om een medisch advies, kan de Minister daarvan een verwijt worden gemaakt. De gedraging is gelet hierop niet behoorlijk.

8. Gelet op de gehoudenheid van de IND om aanvragen voortvarend en met inachtneming van de wettelijke voorschriften met betrekking tot beslistermijnen te behandelen, mag van de IND worden verwacht dat een besluit om het BMA opnieuw om advies te vragen in een zo vroeg mogelijk stadium wordt gedaan en dat tijdig wordt gerappelleerd in geval van (dreigende) overschrijding van de redelijke termijn van drie maanden waarbinnen het BMA in het algemeen advies moet kunnen uitbrengen.

9. In verzoeksters geval had de Nationale ombudsman op 30 oktober 2001 telefonisch geïntervenieerd bij de IND naar aanleiding van een eerder bij hem ingediende klacht van 26 september 2001 van verzoekster over de lange duur van de behandeling van het bezwaar. In reactie hierop deelde de IND op 5 november 2001 mee dat de IND voornemens was om verzoekster een nieuwe toestemmingsverklaring toe te zenden met het oog op de nieuwe adviesaanvraag. Dit terwijl reeds op 24 januari 2001 een bezwaarschrift was ingediend. Vervolgens werd eerst op 18 december 2001 de nieuwe toestemmingsverklaring aan de gemachtigde van verzoekster verzonden. Hierbij moet bovendien in aanmerking worden genomen dat verzoekster op 24 augustus 2001 aanvullende informatie aangaande de psychiatrische zorg in de DRC had ingebracht. Nog afgezien van het tijdsverloop in deze zaak, had dit voor de IND reeds een aanleiding kunnen en moeten zijn om een nieuw advies aan te vragen, danwel om met de adviesaanvraag, of met de uitvoering van het voornemen daartoe, voortgang te maken. De IND heeft dit echter nagelaten. Gelet op deze gang van zaken kan niet worden gesproken van een adviesaanvraag in een zo vroeg mogelijk stadium. De gedraging is in zoverre eveneens niet behoorlijk.

10. Vervolgens is het volgende van belang. Op 7 januari 2002 retourneerde verzoekster de ondertekende toestemmingsverklaring. Bij nota van 22 januari 2002 verzocht de IND het BMA om advies, welk verzoek op 30 januari 2002 door het BMA werd bevestigd. Uit de antwoorden van 28 oktober 2002 op de nadere vragen aan de Minister bleek dat er over die periode van 30 januari 2002 tot en met 20 juni 2002, het moment dat de Nationale ombudsman bij de IND intervenieerde naar aanleiding van de op 13 juni 2002 bij hem door verzoekster ingediende klacht, geen aanwijzingen te vinden waren dat er ooit door de IND bij het BMA was gerappelleerd.

De Minister gaf in zijn nadere reactie hierover nog aan dat het van de individuele BMA-medewerker afhankelijk is of van een dergelijk rappel een aantekening wordt gemaakt. Ook gaf hij aan dat indien een dossier reeds bij een arts ligt, een eventueel rappel niet meer in het dossier wordt gevoegd, omdat er dan vanuit wordt gegaan dat zeer spoedig een medisch advies zal worden uitgebracht. Nu het BMA er in dit geval zes maanden over had gedaan om advies uit te brengen, kan niet worden gezegd dat, zo er al gerappelleerd zou zijn, dit tijdig was gebeurd. Ook op dit punt is de gedraging niet behoorlijk.

11. Uit de reactie van de Minister bleek dat het BMA op 27 juni 2002 advies had uitgebracht. Daarmee is de streeftermijn van drie maanden waarbinnen het BMA, onder meer gelet op de procedure die moet worden gevolgd voordat advies kan worden uitgebracht, in het algemeen advies moet kunnen uitbrengen (zie Achtergrond, onder 2.), in ruime mate overschreden.

Tenslotte moet nog worden opgemerkt dat in deze zaak door verzoekster telkenmale tijdig binnen de haar opgelegde termijnen is gereageerd (termijnen voor respectievelijk het indienen van het bezwaar, het indienen van de gronden en het retourneren van de ondertekende toestemmingsverklaring voor het tweede BMA-advies), terwijl van de zijde van de IND de hem opgelegde termijnen consequent zijn overschreden. Dit klemt temeer daar uit de reactie van 15 augustus 2002 van de Minister is gebleken dat de IND gedurende de hele bezwaarprocedure slechts bij brieven van 18 december 2001 en 7 maart 2002 verzoekster heeft geïnformeerd (overigens niet dan nadat verzoekster hier op 8 februari 2002 zelf om had verzocht) over de eerstvolgende stappen in deze procedure.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond.

Onderzoek

Op 14 juni 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw K., ingediend door de heer mr. P.A.E. Engelen, advocaat te Heerlen, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Op 20 juni 2002 heeft de Nationale ombudsman de klacht telefonisch voorgelegd aan de IND met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. In reactie hierop deelde een medewerker van de IND mee dat vanwege de grote achterstanden bij het BMA op korte termijn in deze zaak geen oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld.

Naar aanleiding daarvan werd het onderzoek naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, schriftelijk voortgezet.

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarbij werd de Staatssecretaris een aantal vragen voorgelegd.

Voorts werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verstrekte inlichtingen te reageren. Zij maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie werd vervolgens om nadere inlichtingen verzocht.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeksters gemachtigde diende op 24 januari 2001 bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een bezwaarschrift in tegen de afwijzende beslissing van 9 januari 2001 op de aanvragen om verlenging van reeds aan verzoekster, haar echtgenoot (…) en hun minderjarige kinderen verleende verblijfsvergunningen. De IND stelde verzoekster op 27 april 2001 in de gelegenheid om binnen twee weken de gronden voor het bezwaar in te dienen, welke op 8 mei 2001 door verzoekster werden aangevoerd. Daarbij verzocht verzoekster eveneens om toezending van het advies van het Bureau Medische Advisering van de IND (BMA) van 14 december 2000, dat ten grondslag lag aan de afwijzende beschikking. Bij brief van 24 augustus 2001 zond verzoekster aanvullende informatie aangaande de psychiatrische zorg in de Democratische Republiek Congo. Op 28 augustus 2001 zond de IND alsnog de stukken aangaande het BMA-advies van 14 december 2000 naar verzoekster.

2. Op 11 september 2001 diende verzoeksters gemachtigde bij de IND een klacht in over de lange duur van de behandeling van het bezwaarschrift en verzocht tevens om verzoekster in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens tijdsverloop.

3. Omdat verzoekster geen reactie van de IND kreeg, diende zij op 26 september 2001 hierover een klacht in bij de Nationale ombudsman. Op 30 oktober 2001 legde de Nationale ombudsman de klacht telefonisch voor aan de IND. Op 5 november 2001 zegde de IND toe dat verzoekster binnen vier weken zou worden verzocht een nieuwe toestemmingsverklaring te ondertekenen ten behoeve van een nieuwe BMA-adviesaanvraag. Na ontvangst van dit advies zou binnen vier weken worden beslist op het bezwaar.

4. Op 18 december 2001 verzocht IND verzoekster de toestemmingsverklaring te ondertekenen. Deze werd op 7 januari 2002 door verzoekster ondertekend naar de IND teruggezonden. Op 22 januari 2002 verzocht de IND het BMA om een medisch advies. Op 30 januari 2002 bevestigde het BMA deze adviesaanvraag.

5. Op 8 februari 2002 verzocht verzoekster de IND inhoudelijk te reageren op haar brief van 11 september 2001. De IND reageerde hierop bij brief van 7 maart 2002 met de mededeling dat onderzoek door het BMA essentieel wordt geacht alvorens op het bezwaar te beslissen. De IND zegde toe dat zodra het BMA-advies was ontvangen verzoekster hierover bericht zou ontvangen en dat daarna zo spoedig mogelijk zou worden beslist.

6. Op 13 juni 2002 diende verzoekster een klacht in bij de Nationale ombudsman, waarin zij aangaf dat nog immer niet was beslist op het bezwaar. Tevens gaf zij aan dat haar gezondheidstoestand kritiek was, onder overlegging van een schrijven van de Mondriaan Zorggroep, die driemaal eerder rapporteerde aan het BMA inzake de geestelijke toestand van verzoekster. Op 20 juni 2002 informeerde de Nationale ombudsman bij de IND naar de stand van zaken. Op 26 juni 2002 gaf de IND aan dat de zaak van verzoekster boven op de stapel te behandelen adviezen lag maar dat het BMA - gezien de achterstanden - geen toezeggingen kon doen over de termijn waarop op het bezwaar kon worden beslist.

7. Het BMA bracht op 27 juni 2002 medisch rapport uit.

B. Standpunt verzoekster

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.

C. Standpunt Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

Bij brief van 15 augustus 2002 reageerde de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie als volgt op de klacht en de hem bij de opening van het onderzoek gestelde specifieke vragen:

“…Thans verzoekt u mij aan te geven of ik onderdelen van de klacht gegrond acht. In antwoord hierop bericht ik u dat ik de klacht gegrond acht daar de wettelijke beslistermijn inmiddels ruimschoots is verstreken. Hiervoor bied ik betrokkene en haar gemachtigde mijn welgemeende verontschuldigingen aan. De vertraging is enerzijds gelegen in het grote aantal te behandelen bezwaarschriften en anderzijds in de lange behandelingsduur van de adviesaanvraag bij het BMA, welke wordt veroorzaakt door de grote hoeveelheid aanvragen die het BMA heeft ontvangen. De gemiddelde doorlooptijd bij het BMA is opgelopen van 12 naar 16 weken.

Tevens verzoekt u mij op de klacht te reageren aan de hand van de door u gestelde vragen. De beantwoording van de vragen treft u hieronder aan.

Vraag 1. Wat is er met deze zaak gebeurd in de periode gelegen tussen het indienen van het bezwaarschrift tot op heden?

Nadat het bezwaarschrift van 24 januari 2001 door de IND wordt ontvangen, wordt betrokkene bij brief van 27 april 2001 in de gelegenheid gesteld binnen twee weken na dagtekening van deze brief het verzuim door middel van gronden te herstellen. De gronden van het bezwaar worden bij brief van 8 mei 2001 aangevoerd. De eerdergenoemde gemachtigde stelt hierin dat het vooralsnog niet mogelijk is inhoudelijk te reageren op het BMA-advies van 14 december 2000 die tot de niet-inwilligende beslissing heeft geleid, nu de adviesaanvraag noch het betreffende advies bekend of beschikbaar zijn. Bij brief van 24 augustus 2001 zendt de gemachtigde aanvullende informatie omtrent de psychiatrische zorg in Zaïre/DRC. Alle stukken aangaande de adviesaanvraag en het medisch advies worden op 28 augustus 2001 (alsnog) naar de gemachtigde gefaxt. De gemachtigde doet in de gefaxte brief van 11 september 2001 een beroep op het driejarenbeleid.

Vervolgens vindt er uwerzijds op 30 oktober 2001 een telefonische interventie plaats, waarna u door een medewerker van de IND op 5 november 2001 bent teruggebeld met de mededeling dat de gemachtigde binnen vier weken zal worden verzocht een nieuwe toestemmingsverklaring door betrokkene te laten invullen en ondertekenen ten behoeve van een adviesaanvraag. Hierbij is meegedeeld dat zodra deze verklaring is ontvangen advies zal worden aangevraagd bij het BMA, waarna - na ontvangst van het advies - binnen vier weken een beslissing zal worden genomen. In vervolg hierop gaat eerst op 18 december 2001 een brief uit naar de gemachtigde, waarin onder meer excuses worden aangeboden voor de late reactie en verzocht wordt de meegezonden toestemmingsverklaring ingevuld en ondertekend te retourneren. De ingevulde verklaring is bij brief van 7 januari 2002 teruggezonden, waarbij opnieuw beroep wordt gedaan op het driejarenbeleid. Op 22 januari 2002 wordt een nota BMA opgesteld, die per e-mailbericht van 30 januari 2002 door het BMA voor ontvangst wordt bevestigd. Op 8 februari 2002 laat de gemachtigde weten dat hij vooralsnog geen inhoudelijk antwoord op zijn brief van 11 september 2001 heeft ontvangen en verzoekt dit ter hand te nemen. In reactie hierop wordt de gemachtigde bij brief van 7 maart 2002 geïnformeerd dat onderzoek door het BMA essentieel wordt geacht alvorens op het bezwaarschrift te beslissen en dit bij nota van 22 januari 2002 is aangevraagd. Voorts wordt toegezegd dat zodra deze informatie is ontvangen, de gemachtigde hierover wordt bericht en een beslissing zo spoedig mogelijk zal volgen. Bij brief van 12 maart 2002 overlegt de gemachtigde een nieuwe medische rapportage. Naar aanleiding van de telefonische interventie van 5 november 2001 en de daarbij gedane toezeggingen wordt op 20 juni 2002 namens u wederom in onderhavige zaak geïnformeerd naar de stand van zaken. Na eerst ter zake contact te hebben opgenomen met het BMA wordt u op 26 juni jl. telefonisch bericht dat de zaak van betrokkene aldaar boven op de stapel te behandelen adviezen ligt en het BMA - gezien de achterstanden - geen toezeggingen kan doen.

Vraag 2. Zijn er op enig moment tussenberichten verstuurd?

De gemachtigde is - mede vanwege diens brief van 11 september 2001- bij brief van 18 december 2001 geïnformeerd over de eerstvolgende stappen in de procedure van betrokkene. Bij brief van 7 maart 2002 wordt de gemachtigde bericht dat er door middel van de nota van 22 januari 2002 advies omtrent betrokkene is opgevraagd bij het BMA en deze essentieel geacht wordt voor de behandeling van het bezwaarschrift.

Vraag 3. Wanneer verwacht u dat het BMA advies zal uitbrengen?

Hoewel het BMA op 26 juni 2002 stelde geen toezeggingen te kunnen doen, is de betreffende nota met het BMA-advies op 27 juni 2002 opgesteld en op 28 juni 2002 door de regionale directie Zuid-Oost van de IND ontvangen.

Vraag 4. Wanneer verwacht u een beslissing te kunnen nemen?

Conform de toezegging in de brief van 7 maart 2002 zijn bij brief van 25 juli jl. de adviesaanvraag en het voormelde advies aan de gemachtigde gezonden, waarbij verder is toegezegd dat binnen zes weken na dagtekening van dit schrijven een beslissing zal worden genomen.

Inmiddels is het dossier aan een beslismedewerker overgedragen die - met in achtneming van het beroep op het driejarenbeleid - een beslissing op het bezwaarschrift zal nemen…”

D. Nadere reactie Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

Bij brief van 28 oktober 2002 reageerde de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie als volgt op de nadere vragen die hem naar aanleiding van zijn standpunt ten aanzien van de klacht waren gesteld:

“…1. In bovengenoemde brief geeft u aan dat u op 28 augustus 2001 alle stukken aangaande de adviesaanvraag en het medisch advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 14 december 2001 alsnog naar de gemachtigde van verzoeker heeft gefaxt, terwijl daar reeds op 8 mei 2001 door de gemachtigde om was verzocht. Kunt u de reden aangeven waarom tussen het tijdstip van het verzoek en het toe faxen een periode van ruim drie maanden heeft gelegen?

Het BMA-advies dateert van 14 december 2000 (en niet van 14 december (2001; N.o.) zoals u in uw brief aangeeft).

Het verzoek van de gemachtigde is in de gronden van het ingediende bezwaarschrift verwerkt, waardoor dit in eerste instantie niet is opgemerkt. Hoewel het achteraf moeilijk is te achterhalen, is het waarschijnlijk dat eerst op het moment dat de beslissing of al dan niet schorsing aan het bezwaarschrift diende te worden verleend, notie is genomen van het verzoek. Echter, de bedoelde medische stukken hadden met de betreffende beslissing in eerste aanleg mee moeten worden gezonden, zodat bekend was waarop de genomen beslissing was gestoeld. Nu dit in dit geval niet is gebeurd, bied ik u en daarmee betrokkene hiervoor alsnog mijn excuses aan.

2. In uw brief schrijft u dat u op 30 januari 2002 een ontvangstbevestiging van het BMA heeft ontvangen ten behoeve van het op te stellen medisch advies. Na interventie door de Nationale ombudsman op 20 juni 2002 heeft u contact opgenomen met het BMA om te informeren naar de stand van zaken. Is het BMA in de periode van 30 januari 2002 tot 20 juni 2002 ooit door u gerappelleerd? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?

In het dossier van betrokkene is geen aanwijzing te vinden dat er in de door u genoemde periode bij het BMA is gerappelleerd. Voorts verwijs ik u naar de als bijlage bijgevoegde telefoonnotitie van 11 oktober 2002, waaruit blijkt dat van de zijde van het BMA hierover geen uitsluitsel kan worden gegeven…”

E. Nadere informatie IND

Een medewerker van IND deelde desgevraagd telefonisch mee dat op 3 september 2002 op het bezwaarschrift was beslist.

Achtergrond

1. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 7:10:

"1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.

(...)

2. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.

3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.

4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belang kunnen worden geschaad of ermee instemmen."

2. Rapport 1999/510

Vanaf medio februari 1999 ontving de Nationale ombudsman relatief veel nieuwe klachten over de IND die (mede) samenhingen met de achterstanden bij het Bureau Medische Advisering (BMA) van de IND. In vijf individuele gevallen werd (nader) schriftelijk onderzoek ingesteld. In het rapport dat na afronding van het onderzoek werd uitgebracht, oordeelde de Nationale ombudsman onder andere:

"(…)

10. het BMA maakt als zodanig onderdeel uit van de IND en daarmee van het Ministerie van Justitie. Dit betekent dat de werkzaamheden van het BMA plaatsvinden onder verantwoordelijkheid van de Minister, en dat de Minister ervoor verantwoordelijk is dat het BMA als zodanig naar behoren kan functioneren. Dit betekent onder andere dat het op de weg van de Minister van Justitie, thans de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie) ligt om ervoor te zorgen dat het BMA beschikt over voldoende artsen en over voldoende ondersteunend personeel om de gevraagde adviezen tijdig uit te brengen.

11. In de vreemdelingenprocedure neemt de aan het BMA verbonden medisch adviseur een bijzondere positie in. Hij is, als arts, wat betreft de inhoud van zijn medische adviezen onafhankelijk. Tegelijkertijd echter is hij in dienst bij het Ministerie van Justitie, en verricht hij zijn werkzaamheden onder verantwoordelijkheid van de Minister. Daarom moet, ondanks de professionele onafhankelijkheid van de medisch adviseur, worden vastgesteld dat de Minister van Justitie verantwoordelijk is voor de advisering door de medisch adviseur.

(…)

18. De Nationale ombudsman plaatst vraagtekens bij de gemiddelde doorlooptijd waarnaar door de IND wordt gestreefd. Waar is aangegeven dat de doorlooptijd in het meest gunstige geval tien weken bedraagt, valt niet in te zien waarom genoegen zou moeten worden genomen met een gemiddelde doorlooptijd van drie tot zes maanden. Een dergelijke gemiddelde doorlooptijd is weliswaar een stuk korter dan de huidige, maar nog steeds onaanvaardbaar lang. Nog afgezien van het belang dat de betrokken vreemdeling heeft bij spoedige duidelijkheid over zijn verblijfsrecht, moet worden vastgesteld dat ook bij dergelijke doorlooptijden de wettelijke beslistermijnen zeer vaak zullen worden overschreden. In dat verband moet worden opgemerkt dat de advisering door het BMA slechts een onderdeel vormt van het totale proces dat leidt tot een beslissing op de desbetreffende verblijfsaanvraag of op het desbetreffende bezwaarschrift. De periode die is gemoeid met de advisering door het BMA beslaat immers slechts een deel van het totale besluitvormingsproces.

Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen alsmede gelet op de procedure die moet worden gevolgd voordat medisch advies kan worden uitgebracht, is de Nationale ombudsman van oordeel dat een streeftermijn van drie maanden redelijk is. Het BMA moet geacht worden in het algemeen binnen een termijn van drie maanden advies te kunnen uitbrengen."

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Lange behandelingsduur van bezwaarschrift tegen afwijzende beslissing van aanvraag om verlenging van reeds verleende verblijfsvergunningen.

Oordeel:

Gegrond