2002/392

Rapport

Verzoekster klaagt over de wijze waarop twee ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord haar op 5 maart 2001 na een door haar begane verkeersovertreding hebben bejegend.

Verzoekster klaagt er met name over dat de politieambtenaren:

- toen zij begon te huilen, tegen haar hebben gezegd dat zij een aansteller was en naar een psychiater moest gaan;

- toen zij harder begon te huilen, tegen haar hebben gezegd dat zij gek was en niet meer in staat was haar auto te besturen;

- vervolgens haar autosleutels hebben afgenomen, en hardhandig hebben geprobeerd haar achter het stuur van haar auto vandaan te halen;

- haar autosleutels niet hebben teruggegeven.

Verzoekster klaagt er verder over dat toen zij diezelfde dag op het politiebureau te Oss een klacht over het optreden van de politieambtenaren wilde indienen, de baliemedewerkster haar heeft meegedeeld dat zij geen klacht accepteert over haar collega's.

Beoordeling

1. Ten aanzien van de klacht over het politieoptreden op straat

1.1. Verzoekster klaagt over de wijze waarop twee ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord haar op 5 maart 2001 na een door haar begane verkeersovertreding hebben bejegend.

1.2. Zij klaagt er met name over dat de politieambtenaren, toen zij begon te huilen, tegen haar hebben gezegd dat zij een aansteller was en naar een psychiater moest gaan. Voorts zouden zij tegen haar hebben gezegd, toen zij harder begon te huilen, dat zij gek was en niet meer in staat was haar auto te besturen.

Verzoekster stelt voorts dat zij vervolgens haar autosleutels hebben afgenomen, en hardhandig hebben geprobeerd haar achter het stuur van haar auto vandaan te halen, en vervolgens haar autosleutels niet hebben teruggegeven.

1.3. De betrokken politieambtenaren, alsmede de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord, gaven een andere lezing van hetgeen op 5 maart 2001 was voorgevallen.

1.3.1. De betrokken politieambtenaren gaven beiden aan, dat verzoekster, nadat zij was gestopt door de politieambtenaren, bijzonder emotioneel, en daardoor zeer moeilijk aanspreekbaar was. De politieambtenaren hadden verzoekster, gezien haar zeer emotionele reactie, aangeraden om professionele medische hulp te zoeken en eens met een dokter te gaan praten. Zij hadden haar zeker niet uitgescholden.

Het leek de politieambtenaren niet verstandig om verzoekster, gelet op haar gemoedstoestand, haar auto te laten besturen, en zij hadden om die reden verzoeksters autosleutels uit het contact gehaald. Hiertoe was zeker geen gebruik gemaakt van geweld, hooguit was er iets geduwd. Toen verzoekster vervolgens in de politiewagen had plaatsgenomen, hadden de politieambtenaren haar bij de armen gepakt en buiten de wagen geplaatst. Vervolgens hadden zij de autosleutels teruggegeven.

1.3.2. De korpsbeheerder gaf in zijn reactie op verzoeksters klacht aan, dat de zienswijze van de beide politiefunctionarissen niet overeenkwam met die van verzoekster, met uitzondering van datgene wat werd verklaard met betrekking tot verzoeksters emotionele reactie.

De korpsbeheerder zag geen reden om te twijfelen aan de oprechtheid van verzoeksters verklaring of aan die van de betrokken politiefunctionarissen, maar achtte het niet uitgesloten dat verzoekster, doordat zij tijdens het incident overstuur was, sommige dingen anders had ervaren. Alles overziend ging de korpsbeheerder uit van de juistheid van de verklaringen van de betrokken politieambtenaren, en achtte hij verzoeksters klacht dan ook ongegrond.

1.3.3. Uit het afschrift van de mutatie die op 5 maart 2001 was opgemaakt in het BPS (BedrijfsProcessenSysteem; een registratiesysteem van de politie; N.o.) komt naar voren, dat verzoekster, na de stilhouding van haar auto, meteen hevig geëmotioneerd is uitgestapt. Nog voordat de politiemensen konden vertellen wat de reden van de stilhouding was, vertelde ze dat het verkeerslicht op oranje stond. Nadat haar was aangezegd dat zij een beschikking kreeg, ging verzoekster in het dienstvoertuig zitten. Ze was al de gehele tijd aan het huilen en de emoties werden steeds heviger. Bij vlagen vertelde ze nare ervaringen uit het verleden. Met enige begeleiding heeft ze het dienstvoertuig verlaten. De politiemensen hebben haar pas weer verder laten rijden nadat ze rustig was geworden.

1.4. Hoewel de zienswijze van betrokkenen op de gebeurtenissen verschillend is, vertonen de verklaringen van betrokkenen grote overeenkomsten wanneer wordt gekeken naar wat zich feitelijk zou hebben afgespeeld. Zowel verzoekster als de politieambtenaren geven aan dat verzoekster bijzonder geëmotioneerd was nadat zij was gevorderd haar auto stil te houden en had voldaan aan dit verzoek, dat zij overstuur raakte en begon te huilen. Ook verklaren beide partijen dat de politieambtenaren de autosleutels van verzoekster hebben afgenomen, en haar, nadat zij hierin plaats had genomen, uit de politiewagen hebben gehaald. Voorts tekenen zowel verzoekster als de politiefunctionarissen aan, dat de politieambtenaren verzoekster hebben aangeraden om, gelet op haar hevige reactie, professionele medische hulp te zoeken.

1.5. Naast de overeenkomsten in de verklaringen ten aanzien van de feitelijke gebeurtenissen, lopen de lezingen van betrokkenen uiteen waar het betreft de subjectieve beleving van het incident. Verzoekster voelt zich onheus bejegend, terwijl de politieambtenaren van mening zijn, dat zij correct hebben opgetreden.

De Nationale ombudsman benadrukt dat de wijze waarop iemand de gedraging van een ander ervaart, bij uitsluiting subjectief is, en derhalve ook moeilijk toetsbaar.

Indien de Nationale ombudsman tot oordelen wordt geroepen, dient hij dit echter naar objectieve maatstaven te doen.

Wanneer de verklaringen van betrokkenen in onderling verband en samenhang worden bezien, hecht de Nationale ombudsman meer waarde aan de zienswijze van de betrokken politieambtenaren dan aan de zienswijze van verzoekster.

In dit verband is met name de inhoud van de door de politie opgemaakte mutatie van belang. In deze mutatie, die dateert van 5 maart 2001, en die derhalve is opgemaakt voordat sprake was van een door verzoekster ingediende klacht, wordt de lezing van de politieambtenaren zoals zij die direct na het voorval gaven, weergegeven. Deze lezing wijkt niet af van hun latere verklaringen.

Voorts acht de Nationale ombudsman het voorstelbaar dat verzoekster, als gevolg van de gemoedstoestand waarin zij verkeerde, een bepaalde inkleuring heeft gegeven aan de gebeurtenissen, en zich achteraf misschien ook niet alles meer precies kan herinneren. In dit verband wijst de Nationale ombudsman er bijvoorbeeld op dat verzoekster in haar brieven aan de Nationale ombudsman ook niet steeds consistent is geweest: in haar eerste klachtbrieven stelde dat zij haar auto niet had verlaten, terwijl zij in haar latere brief van 4 april 2002 erkende dat zij wèl in de politiewagen had plaatsgenomen.

De Nationale ombudsman acht de lezing van de betrokken politieambtenaren over het incident meer aannemelijk en deelt hun mening dat zij correct hebben opgetreden.

De onderzochte gedraging is in zoverre dan ook behoorlijk.

2. Ten aanzien van de klacht over de handelwijze op het politiebureau

2.1. Verzoekster klaagt er verder over dat toen zij diezelfde dag op het politiebureau te Oss een klacht over het optreden van de politieambtenaren wilde indienen, de baliemedewerkster haar heeft meegedeeld dat zij geen klacht accepteert over haar collega's.

2.2. Ook ten aanzien van dit klachtonderdeel lopen de verklaringen niet zozeer uiteen ten aanzien van wat feitelijk is voorgevallen, als wel wat betreft de subjectieve beleving daarvan. Zowel verzoekster als de politie verklaren ten aanzien van dit punt dat verzoekster, die nog steeds erg geëmotioneerd was, aanvankelijk te woord werd gestaan aan de balie van het politiebureau. Volgens verzoekster werd haar geweigerd een klacht in te dienen, omdat `de baliemedewerkster haar had meegedeeld dat zij geen klacht accepteert over haar collega's', terwijl de betreffende medewerkster op dit punt verklaarde, dat zij weliswaar de aangifte van verzoekster wilde opnemen van vermissing van haar sleutels, maar op het vermissingsformulier niet wilde aantekenen dat de sleutels waren afgepakt door de politiefunctionarissen. De baliemedewerkster verklaarde de dienstverlening te hebben gestaakt toen verzoekster zich beledigend en kwetsend begon uit te laten.

2.3. Op grond van de verstrekte inlichtingen acht de Nationale ombudsman het voldoende aannemelijk dat verzoekster, na het incident aan de balie, nog een gesprek heeft gevoerd met de chef operationele zaken (COZ). Dat dit gesprek heeft plaatsgevonden staat vermeld in de mutatie in het BPS, en ook wordt een aantal keren aan dit gesprek gerefereerd in de verschillende verklaringen. Overigens heeft verzoekster ook geen enkele keer weersproken dat dit gesprek heeft plaatsgevonden.

Dit gesprek had met name de mogelijkheden tot het indienen van een klacht tot onderwerp.

2.4. In aanmerking genomen dat verzoekster direct na het voorval aan de balie van het politiebureau een gesprek heeft kunnen voeren dat met name de mogelijkheden tot het indienen van een klacht tot onderwerp had, hecht de Nationale ombudsman meer waarde aan de lezing van de politie ten aanzien van dit incident dan aan de lezing van verzoekster. De Nationale ombudsman acht het, met name gezien het (onderwerp van het) gesprek dat kort hierna plaatsvond tussen verzoekster en de COZ, niet aannemelijk dat de baliemedewerkster verzoekster zou hebben meegedeeld dat zij geen klacht accepteerde over haar collega's.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord (de burgemeester van `s-Hertogenbosch), is niet gegrond.

Onderzoek

Op 26 september 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw W. te Oss, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord (de burgemeester van 's-Hertogenbosch), werd een onderzoek ingesteld.

Het onderzoek richtte zich niet op de juistheid van de geconstateerde verkeersovertreding. Verzoekster had de mogelijkheid om de ontvangen beschikking aan te vechten via beroep bij de officier van justitie en vervolgens via beroep bij de rechter. Vanwege deze wettelijk geregelde voorziening is de Nationale ombudsman niet bevoegd om te beoordelen of de politie al dan niet terecht een beschikking heeft opgelegd. Bij de behandeling van verzoeksters klacht werd de vraag of verzoekster terecht was bekeurd buiten beschouwing gelaten.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd twee betrokken politieambtenaren verzocht om ten behoeve van het onderzoek inlichtingen te verstrekken. Tijdens het onderzoek kregen verzoekster en de korpsbeheerder de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekster, de korpsbeheerder en de betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 5 maart 2001 vorderde een tweetal politieambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord verzoekster haar auto stil te houden omdat zij van mening waren dat verzoekster een verkeersovertreding had begaan, namelijk dat zij met haar auto een rood verkeerslicht had genegeerd; verzoekster voldeed aan dit verzoek.

Tussen verzoekster en de twee politieambtenaren ontstond een geschil.

2. Verzoekster diende over het optreden van de politiefunctionarissen op 5 maart 2001 schriftelijk een klacht in bij de politie. Zij maakte bezwaar tegen de naar haar mening ten onrechte gegeven beschikking voor het rijden door rood licht, en zij klaagde over de uitlatingen van de betrokken politiefunctionarissen, de wijze waarop zij haar bij haar arm hadden gegrepen en over het gegeven dat zij haar autosleutels hadden weggenomen en niet hadden willen teruggeven.

3. Op 7 juli 2001 zond de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord verzoekster het volgende antwoord:

"Met betrekking tot uw in de Engelse taal gesteld klachtschrijven d.d. 5 maart 2001 over het optreden van de politie district Maasland die dag, bericht ik U met excuses voor de termijnoverschrijding het volgende.

De korpschef heeft terzake een onderzoek ingesteld en mij over de resultaten daarvan geïnformeerd.

In uw in de Engelse taal gestelde brief klaagt U over het feit dat U ten onrechte een "beschikking" heeft gehad voor het rijden door rood licht, over het gedrag van de verbaliserende politiefunctionarissen, over het "afpakken" van de autosleutels (met daaraan de huissleutels) en over het feit dat de politiefunctionarissen U weigerden deze sleutels terug te geven.

Het onderzoek is verricht door de inspecteur H., die hierover met de agenten S. en V. en met de baliemedewerkster G. heeft gesproken. Verder heeft de onderzoeker op 18 april 2001 met U over deze kwestie gesproken.

Uit het onderzoek blijkt het volgende.

De beide politiefunctionarissen verklaren onafhankelijk van elkaar dat U, onmiddellijk nadat U was gestopt, uit uw auto stapte en nogal emotioneel en gespannen reageerde. U zou daarbij gezegd hebben dat U wel wist waarom de politiefunctionarissen U lieten stoppen en U bestreed hun zienswijze. U zou daarbij zodanig geëmotioneerd hebben gereageerd dat zij het beter achtten dat U op dat moment niet verder reed. Zij achtten U in die toestand niet tot behoorlijk besturen van uw auto in staat. De beide politiefunctionarissen zouden U hebben voorgesteld U naar huis te brengen en uw auto aldaar te laten staan. U wilde daarvan echter niets weten. U zou echter steeds meer over uw toeren zijn geraakt. Om te voorkomen dat U in deze toestand toch zou gaan rijden, heeft de agent S. op een gegeven de sleutel uit het contactslot genomen. U zou daarop, zijn uitgestapt en ongevraagd in de politieauto hebben plaatsgenomen. U wenste te worden overgebracht naar het politiebureau en als een crimineel te worden opgesloten. Omdat U op hun verzoek de politieauto te verlaten niet inging, pakten de politiefunctionarissen U op enig moment bij de arm, waarna u probleemloos de politieauto verliet.

Omdat U inmiddels weer een stuk rustiger was geworden, besloten de politiefunctionarissen U de sleutels van uw auto terug te geven. Naar hun oordeel was U toen weer in staat een auto naar behoren te besturen.

De agent S. verklaarde verder tegen U gezegd te hebben dat het wellicht wenselijk was dat U, gelet op uw emotionele reactie, contact met uw huisarts opnam. Hij ontkent U voor "idioot" te hebben uitgemaakt of gezegd te hebben dat U maar eens langs een psychiater moest gaan. De baliemedewerkster G. verklaarde dat zij U te woord had gestaan toen U de vermissing van uw sleutels kwam opgeven. U maakte op haar de indruk overstuur te zijn. U zou geëist hebben dat er op het vermissingsformulier vermeld zou worden dat de sleutels door de verbalisanten waren afgepakt.

Mevrouw G. heeft U toen verteld dat U wel het standaardformulier kon ontvangen, maar dat de gewenste aantekening niet gemaakt zou worden. U zou hierop zijn gaan schreeuwen en haar beschuldigd te hebben van Hitlerpraktijken. Hierop heeft mevrouw G. de dienstverlening gestaakt.

Daarna hebt U nog gesproken met chef operationele zaken, F., die U de beklagmogelijkheden heeft uitgelegd.

In het gesprek met de onderzoeker heeft U verklaard dat U de indruk had dat de politie U op dat bewuste tijdstip volgde. U had de politie voortdurend in de achteruitkijkspiegel in de gaten gehouden. Vandaar dat U er ook zeker van was dat U niet door het rode licht was gereden. Verder was U hevig gaan huilen toen U van de verbalisanten te horen kreeg van de door hen geconstateerde overtreding. U voelde zich verongelijkt, omdat U het gevoel kreeg dat twee jonge politiemensen U als oudere vrouw en bestuurster met 30 jaar rijervaring de les wilden lezen. U zou de beide politiefunctionarissen zelfs voor "snotneuzen" hebben uitgemaakt en hebben gezegd dat U al langer auto reed dan zij oud waren. Hierop zouden de beide politiefunctionarissen U hebben uitgelachen, hetgeen U nog bozer en verdrietiger zou hebben gemaakt.

U zou aanvankelijk zelf uit de auto zijn gestapt, maar toen een van de agenten gezegd zou hebben dat u maar beter geen auto meer zou moeten rijden omdat U geestelijk niet in orde zou zijn, ging U weer in de auto zitten. Ook zou een van de agenten U daarvoor nog geduwd hebben, waarbij U gezegd zou hebben dat hij daarmee moest uitkijken omdat U invalide was. Toen U weer in de auto was gaan zitten, had U de autosleutels moeten afgeven, maar dat had U geweigerd. Ook nadat de politiefunctionarissen gedreigd zouden hebben U in de boeien te slaan, bleef U weigeren de autosleutels af te geven. Uiteindelijk zou één van de politiefunctionarissen U bij de polsen hebben gepakt en de sleutels uit het contactslot van de auto hebben gehaald. Uiteindelijk zouden de agenten zijn weggegaan en met gebruikmaking van de reservesleutels van de auto zou U naar het bureau te Oss zijn gereden.

Conclusie.

Zoals uit vorenstaande blijkt komt uw zienswijze niet overeen met die van de beide politiefunctionarissen. Alleen op het punt van uw emotionele reactie lijken alle verklaringen redelijk met elkaar overeen te stemmen. Ook op het politiebureau zou U nog de indruk hebben gewekt overstuur te zijn.

Omdat ik geen enkele reden heb om aan de oprechtheid van uw verklaring of aan die van de betrokken politiefunctionarissen te twijfelen, acht ik het niet uitgesloten dat U, doordat U tijdens de contacten met de politie overstuur was, sommige zaken anders heeft ervaren. Zo verklaart U bijvoorbeeld dat de beide politiefunctionarissen uw autosleutels hebben meegenomen en U daarna hebben achtergelaten bij uw auto. Met gebruikmaking van de reservesleutels zou U naar het bureau zijn (gereden; N.o.). De politiefunctionarissen daarentegen verklaren dat zij U, toen zij U weer tot behoorlijk besturen in staat achtten, de sleutel van uw auto hebben teruggegeven. Alhoewel het rapport geen volstrekte duidelijkheid biedt, lijkt mij de handelwijze van de politiefunctionarissen op dit punt het meest aannemelijk. Naar mijn oordeel geldt dit ook voor de U genoemde uitlatingen "Idioot" en "gek", die door de politiefunctionarissen ook worden ontkend.

Verder hebben de politiefunctionarissen nooit de bedoeling gehad U overstuur te maken. Het is hun taak op te treden tegen overtredingen en burgers daarop aan te spreken. Dat is ook wat hier heeft plaatsgevonden. Ik heb geen enkele aanleiding te veronderstellen dat zij dat ontactvol of niet correct zouden hebben gedaan.

Omdat ik alles overziend uitga van de juistheid van de verklaringen van de betrokken politiefunctionarissen acht ik uw klacht ongegrond.

Over uw grief over de onjuistheid van de overtreding zal ik geen uitspraak doen. Dit is de bevoegdheid van de Officier van Justitie en in latere instantie mogelijk de rechter."

4. Op 18 september 2001 wendde verzoekster zich met haar klacht tot de Nationale ombudsman.

B. Standpunt verzoekster

1. Verzoeksters standpunt staat kort weergegeven in de klachtsamenvatting.

2. Verzoeksters bij de Nationale ombudsman ingediende klacht was in grote lijnen gelijkluidend aan de klacht die zij op 5 maart 2001 had gezonden aan de politie. Verzoekster was, anders dan de betrokken politieambtenaren, van mening dat zij niet door rood licht was gereden. Verzoekster had de indruk dat de politieambtenaren haar al enige tijd volgden en een aanleiding zochten om haar staande te houden.

Verzoekster had emotioneel gereageerd vanwege de houding van de betrokken politieambtenaren. Volgens de betrokken politieambtenaren was haar reactie zodanig dat zij van mening waren dat het niet verantwoord was om verzoekster haar weg te laten vervolgen.

Verzoekster tekende in zowel haar klachtbrief die zij aan de politie had gezonden, als in haar verzoekschrift aan de Nationale ombudsman aan, dat zij tijdens het incident in haar auto was blijven zitten, en dat de politiemensen hadden getracht haar uit de auto te trekken.

3. Verzoekster achtte het onjuist dat zij diezelfde dag niet in de gelegenheid was gesteld om op het politiebureau te Oss een klacht over de politiemensen in te dienen.

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord

1. Op 8 februari 2002 ontving de Nationale ombudsman van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord de volgende reactie op de klacht:

"Naar aanleiding van uw schrijven van 4 januari 2002, met bovengenoemd kenmerk, betreffende de klacht van mevrouw W. te Oss, bericht ik u het volgende.

De korpschef van de politieregio Brabant-Noord heeft een onderzoek ingesteld en mij over de resultaten daarvan geïnformeerd.

Ik constateer dat mevrouw W. in het aan u gerichte schrijven d.d. 18 september 2001 inhoudelijk niet afwijkt van haar klachtschrijven van 5 maart 2001.

Mevrouw W. werd op 5 april (bedoeld is 5 maart; N.o.) 2001 bekeurd toen zij het rode verkeerslicht negeerde. Na te zijn bekeurd heeft mevrouw W. betreffende het politieoptreden een klacht ingediend. In mijn brief van 7 juli 2001 heb ik klaagster bericht dat ik haar klacht ongegrond oordeel.

Uit het opnieuw ingestelde onderzoek zijn geen nieuwe ontwikkelingen naar voren gekomen die voor mij aanleiding zijn om tot een ander oordeel over deze klacht te komen. Derhalve is er voor mij ook geen aanleiding om te komen tot een maatregel ten behoeve van verzoekster of in algemene zin."

2. De korpsbeheerder zond de Nationale ombudsman een afschrift van de mutatie die op 5 maart 2001 was opgemaakt in het BPS:

"Zagen wij tijdens onze surveillance betrokkene door het op de kruising Hooghuisstraat/Oostwal aanwezige rode verkeerslicht rijden. Vervolgens betrokkene staande gehouden. Deze stapte meteen hevig geëmotioneerd uit haar auto. Nog voordat we haar konden vertellen wat de reden van de staande houding was, vertelde ze dat het verkeerslicht op oranje stond. Haar uitgelegd dat wij hebben gezien dat het rood was en dat ze daar een bekeuring voor kreeg. Hierop ging ze in ons dienstvoertuig zitten. Ze was al de gehele tijd aan het huilen en de emoties werden steeds heviger. Bij vlagen vertelde ze nare ervaringen uit het verleden. Met enige begeleiding heeft ze het dienstvoertuig verlaten. Haar pas weer verder laten rijden nadat ze rustig was. Vervolgens kwam betrokkene naar het bureau om verhaal te halen. Ze was nog steeds geëmotioneerd. Vervolgens in bijzijn van COZ (chef operationele zaken; N.o.) F. een gesprek met haar gevoerd. Dit viel niet mee. Haar onze namen verstrekt en haar gewezen op de klachtenprocedure. Ze zou er werk van maken. Betrokkene komt tal van keren voor diverse zaken in BPS voor. Ter info."

3. De Nationale ombudsman ontving van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord eveneens een afschrift van de (onderzoeks)notitie van 9 mei 2001 die binnen het politiekorps was opgemaakt naar aanleiding van de klacht van verzoekster van 5 maart 2001.

Deze notitie luidt - voor zover hier relevant - als volgt:

"Op 18 april 2001 heb ik de klaagster ontvangen op het bureau en heb ik een gesprek met haar gehad. In dat gesprek bevestigde zij de in het Engels geschreven klacht in goed Nederlands. Zij is de Nederlandse taal zodanig machtig dat zij deze goed kan spreken doch zij verklaarde de Nederlandse taal schriftelijk niet voldoende te beheersen, reden waarom haar klacht in het Engels was opgesteld. Klaagster vertelde mij dat ze reeds enige tijd geen vertrouwen meer heeft in de Nederlandse Politie in het algemeen en de politie te Oss in het bijzonder. Dit zou naar haar zeggen gelegen zijn in het feit dat ze reeds verschillende keren de politie in kennis heeft gesteld over strafbare feiten waaraan de politie niets doet. Zo zou er geregeld een onbevoegd en ook onbekend iemand in haar woning verblijven op het moment dat er niemand in huis was. Ze had ter voorkoming daarvan reeds andere sloten laten aanbrengen doch desondanks verdwenen er op onbekende wijze goederen uit haar woning. Met name vrij onbelangrijke dingen waren dan verdwenen volgens haar, te weten potloden, pennen etc en etenswaar. Verder werden er geen belangrijke of dure dingen weggenomen. Ze deelde ook mede de indruk te hebben dat in haar woning werd verbleven terwijl zij en haar zoon niet thuis waren. Echter steeds was er geen spoor te vinden van een eventuele braak/verbreking. Volgens haar kon echter niemand een sleutel hebben van haar nieuwe sloten.

Info in BPS leerde mij dat er sinds december 1996 een groot aantal processen staan op het woonadres van klaagster, zijnde (...)straat (...) te Oss. Dat loopt uiteen van bedreiging tot verkrachting en van buren/relatieproblemen tot aandachtsvestigingen. Met name in de jaren 1998 heeft de politie haar woonadres veelvuldig bezocht. Twee keer deed klaagster aangifte van bedreiging en een keer van verkrachting doch alle aangiften werden geseponeerd. Alles vloeide voort uit een relatie welke klaagster, na het overlijden van haar man, in 1996 was aangegaan.

In 2000 werden een viertal processen opgestart inzake bemoeienissen van de politie met klaagster. Daarin werd steeds melding gemaakt van het op onverklaarbare wijze binnenkomen van een of meer onbevoegden in haar woning, terwijl klaagster afwezig was. Steeds bleek niet dat er een inbraak had plaatsgevonden. Nimmer werd door haar aangifte gedaan.

Ter verduidelijking op de schriftelijke klacht deelde ze verder mede dat ze de indruk had gehad op die bewuste dag dat de politie haar volgde en wel vanaf de rotonde gelegen op de kruising van de Hertogensingel-Koomstraat-Singel 1940 1945. Tot aan de plaats waar zij, op een door de politieauto gegeven stopteken, haar auto tot stilstand bracht zou de politieauto namelijk steeds achter haar zijn blijven rijden en had ze dat voortdurend middels de achteruitkijkspiegel in de gaten gehouden. Dat was volgens haar ook de reden dat ze zeker wist dat ze niet door het rode verkeerslicht was gereden.

Ik heb haar medegedeeld dat zij ten aanzien van de vraag of zij al dan niet ten onrechte was bekeurd voor het rijden door het rode licht zich zou moeten wenden tot de Officier van Justitie teneinde bij hem beroep aan te tekenen tegen de eventuele op te leggen geldboete (…).

Verder verklaarde ze, dat ze, onmiddellijk nadat ze was staande gehouden en ze door de betrokken verbalisanten was geconfronteerd met de door hen geconstateerde overtreding, hevig was gaan huilen omdat ze zich verongelijkt voelde. Het waren volgens haar immers twee zo jonge politiemensen die haar, als oudere vrouw en bestuurster met ruim 30 jaar rijervaring, de les wilden leren. Ze deelde daarbij mede dat ze de betrokken politiemensen zelfs nog voor "snotneuzen" uitgemaakt had. Ze had de twee politiemensen medegedeeld dat zij langer auto reed dan dat zij oud waren. Daarop zou ze door de politiemensen zijn uitgelachen hetgeen haar nog meer boos en verdrietig maakte. Ze zou aanvankelijk eigener beweging uit haar auto zijn gestapt doch toen een van de agenten zei dat ze maar beter geen auto meer moest rijden omdat ze geestelijk niet in orde zou zijn was ze weer in haar auto gaan zitten. Kort daarvoor zou een van de agenten haar geduwd hebben waarop zij zou hebben gezegd dat hij daar mee moest uitkijken omdat ze invalide was. Toen ze weer in de auto was gaan zitten had ze de sleutels van haar auto moeten afgeven aan de agenten doch had dat geweigerd. Ook nadat de agenten haar gedreigd hadden haar in de boeien te zullen slaan was ze blijven weigeren de sleutels van haar auto af te geven. Daarna zouden de agenten haar bij haar polsen hebben gegrepen en zou een van de agenten de sleutels uit het contactslot van haar auto hebben gehaald. Uiteindelijk zijn de agenten weggegaan en hebben haar alleen in de auto achtergelaten. Zij is vervolgens met gebruikmaking van de reservesleutels van de auto, welke zij in haar tas had, naar het politiebureau in Oss gereden.

Daar wilde zij haar beklag doen doch volgens haar werd haar die mogelijkheid niet geboden. Ook wilde zij aan een baliemedewerkster melding doen van de vermissing van haar autosleutels doch dat werd door die baliemedewerkster ook geweigerd.

Door deze gehele gang van zaken voelde ze zich nog meer machteloos dan dat ze zich al voelde voordien. Ook was ze tengevolge daarvan erg overstuur geraakt en huilde ze daarom veelvuldig en was ze bovendien daardoor erg geïrriteerd Ze voelde dat alles als een ernstige vorm van discriminatie omdat ze een buitenlandse was, namelijk van Poolse origine.

Toen klaagster bij mij was, was ze erg rustig en zeer correct. Ik heb met haar een goed gesprek kunnen hebben waarbij ik wel de indruk kreeg dat de vrouw mogelijk last had van een soort van achtervolgingssyndroom mede gelet op haar verhalen omtrent de aanwezigheid van een of meer onbekenden in haar woning tijdens haar afwezigheid. Zo vertelde ze ook dat ze zeker wist dat er iemand in haar woning was op het moment dat ze op bed lag. Ze zag namelijk het slaapkamergordijn bewegen. Dat kon volgens haar niet alleen komen omdat er via het geopende raam wat wind naar binnenkwam. Nee volgens haar moest dan elders in de woning een deur worden geopend zodat er tocht ontstond tengevolge waarvan het gordijn bewoog. Ze had echter niemand in haar woning kunnen aantreffen.

Op dezelfde dag dat ik met klaagster aan het bureau een gesprek had heb ik daarna een gesprek gehad met de baliemedewerkster G. Zij deelde mij mede dat ze op de dag waarop klaagster door de medewerkers S. en V. was bekeurd, dienst had en dat zij klaagster te woord had gestaan. Klaagster had bij G. de vermissing van haar autosleutels willen opgeven en ze eiste daarbij dat ze daarbij zou vermelden dat de sleutels door de twee verbalisanten van haar waren afgepakt. De baliemedewerkster deelde haar mede dat ze een standaardformulier kon ontvangen waarop de vermissing van de autosleutels vermeld stond doch niet de aantekening daarbij welke zij verlangde. Daarop zou klaagster, die volgens de baliemedewerkster al erg overstuur was binnengekomen, zijn gaan schreeuwen en tieren en beschuldigde ze de baliemedewerkster van Hitlerpraktijken. Daarop heeft de baliemedewerkster haar geen verdere diensten meer verleend en is de klaagster daarna nog in gesprek geweest met de COZ, F., die haar de mogelijkheden van haar beklag heeft uitgelegd.

Vervolgens heb ik de medewerkers S. en V., ieder afzonderlijk, gehoord. Beiden verklaarden, ieder voor zich, dat klaagster, onmiddellijk nadat ze haar voertuig op een daartoe gegeven stopteken tot stilstand had gebracht, was uitgestapt en meteen tegen hen begon te schreeuwen en dat ze daarbij een erg overspannen indruk maakte. Ze gaf onmiddellijk aan te weten waarom haar een stopteken werd gegeven en bestreed hetgeen haar ten laste werd gelegd. De reacties van klaagster waren daarbij zodanig geëmotioneerd dat de verbalisanten het op dat moment beter achtten dat ze niet verder reed. Daarop hebben de verbalisanten voorgesteld om haar naar huis te brengen en het voertuig te laten staan. Daar wilde klaagster niets van weten. Ze raakte, volgens de medewerkers S. en V. steeds meer over haar toeren. Teneinde te voorkomen dat ze om een onverwacht ogenblik toch zou gaan rijden heeft de medewerker S. de sleutel uit het contact genomen. De klaagster is vervolgens eigener beweging uitgestapt en heeft daarop ongevraagd plaatsgenomen in het dienstvoertuig. Ze wilde dat ze werd overgebracht naar het politiebureau en dat ze zou worden opgesloten als een crimineel. De medewerkers hebben haar toen verzocht het dienstvoertuig te verlaten, hetgeen ze weigerde. De medewerkers S. en V. hebben haar daartoe bij haar armen gepakt teneinde haar uit het dienstvoertuig te halen, hetgeen zonder problemen geschiedde. Omdat klaagster uiteindelijk een stuk rustiger werd, besloten de verbalisanten haar de autosleutels terug te geven. De verbalisanten waren toen van mening dat ze weer zodanig was gekalmeerd dat ze weer naar behoren haar auto zou kunnen besturen.

De medewerker S. verklaarde tegen klaagster gezegd te hebben dat het wellicht wenselijk was dat ze eens contact met haar huisarts opnam gelet op de wijze waarop zij reageerde. Hij deelde mede haar in ieder geval niet voor idioot te hebben uitgemaakt of tegen haar gezegd te hebben dat ze eens langs een psychiater moest gaan.

Later, aan het bureau, hebben beide medewerkers haar hun naam verstrekt. Klaagster was immers naar het bureau gekomen om haar beklag te doen. Ze was toen nog vrij geëmotioneerd en voor geen reden vatbaar.

Gelet op de verklaringen van zowel de baliemedewerkster G. als de medewerkers S. en V. ben ik van mening dat er geen ongeoorloofde handelingen zijn verricht naar klaagster en dat ze niet onheus is bejegend."

D. VERKLARINGEN BETROKKEN POLITIEAMBTENAREN

1. Inzake verzoeksters klacht verklaarde de heer S., ambtenaar van het regionale politiekorps Brabant-Noord, op 15 februari 2002 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, onder meer het volgende:

"Ik ben politieambtenaar binnen het district Maasland en ik had dienst op 5 maart 2001. Ik was die dag bestuurder van een surveillanceauto, en reed tezamen met mijn collega V. rond toen wij een auto door rood licht zagen rijden. Het licht stond ongeveer twee seconden op rood. Nadat ik op de transparant een stopteken gaf, stopte de auto. Een vrouw, naar later bleek verzoekster, stapte al gebaren makend uit. Zij was redelijk emotioneel. Mijn collega en ik probeerden haar aan te spreken, maar dit was niet mogelijk. Zij was het niet eens met de bekeuring en werd hysterisch.

Met mijn collega besprak ik hierop dat het niet verstandig was om verzoekster in deze gemoedstoestand door te laten rijden. Ik heb verzoekster gezegd dat zij moest wachten met autorijden tot ze was gekalmeerd, of meegaan naar het politiebureau voor een kopje koffie. Dit wilde verzoekster allebei niet.

Om die reden heb ik haar autosleutels uit het contactslot gehaald. Ik meen dat verzoekster op dat moment weer in haar auto zat. Ik heb geen dwang gebruikt bij het pakken van de autosleutels. Misschien is er wat geduwd.

Verzoekster ging vervolgens ongevraagd achterin de politieauto zitten. Mijn collega en ik hebben verzoekster bij haar armen beetgepakt en uit de politieauto gezet.

Nadat wij op haar in hadden gepraat, kalmeerde zij enigszins en hebben wij besloten haar te laten gaan. Ik heb haar de sleutels teruggegeven. Het gehele voorval duurde zo'n tien á vijftien minuten.

Verzoekster is vervolgens naar het politiebureau gereden, waar zij amok heeft gemaakt met de receptioniste. Zij is vriendelijk doch dringend verzocht het politiebureau te verlaten. Volgens mij is verzoekster hierna nogmaals teruggekomen en heeft toen met de chef van dienst gesproken over het voorval met ons.

Verzoekster is niet hardhandig behandeld door ons. Ik heb wel tegen haar gezegd dat zij misschien eens met een dokter moest gaan praten. Verzoekster was namelijk zeer emotioneel. Misschien had zij net iets ergs meegemaakt en was de bekeuring net de druppel die de emmer deed overlopen. Om die reden heb ik haar medische hulp aangeraden."

2. Inzake verzoeksters klacht verklaarde de heer V., ambtenaar van het regionale politiekorps Brabant-Noord, op 15 februari 2002 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, onder meer het volgende:

"Ik ben politieambtenaar binnen het district Maasland en ik had dienst op 5 maart 2001. Toen ik die dag tezamen met mijn collega S. in de surveillanceauto rondreed, zagen wij dat een auto door het rode licht reed. Hierop gaven wij de auto een stopteken, waarna deze tot stilstand kwam. Al gebarend en schreeuwend kwam een vrouw, naar later bleek verzoekster, de auto uit stappen. Zij schreeuwde iets in de trant van: `Wat krijgen we nou?' Toen wij haar probeerden duidelijk te maken dat zij door rood licht was gereden, werd verzoekster zeer emotioneel, hevig in tranen, en begon over een achtervolging die wij op haar zouden hebben ingezet. De reactie van verzoekster was compleet buiten proporties. Zij bleef maar huilen en haar mascara liep helemaal uit.

Na overleg hebben mijn collega en ik besloten dat verzoekster in deze gemoedstoestand niet verder kon rijden. Wij vroegen haar daarom om de autosleutels aan ons te geven, maar dit weigerde zij. Hierop pakte mijn collega S. de autosleutels van verzoekster. Ik weet niet meer zeker of S. de sleutels uit het contactslot van de auto heeft gehaald, of dat verzoekster de sleutels in haar handen had. Ik weet ook niet meer zeker of verzoekster toen weer in haar auto zat. Ik kan me wel herinneren dat er een kleine schermutseling ontstond. Maar dit stelde niet veel voor. Hoogstens is er een hand of een arm weggeduwd.

Verzoekster stapte vervolgens geheel op eigen initiatief achterin de politieauto. Hierop verzochten wij haar dringend om uit de politieauto te komen. Omdat verzoekster dit weigerde, hebben wij haar met dwang uit de auto gehaald. Dit bestond uit het vastpakken van haar handen of armen. Hierna kalmeerde zij. Om de zaak niet op de spits te drijven, hebben mijn collega en ik vervolgens besloten om haar zelf te laten verder rijden. De sleutels werden teruggegeven. Ik kan mij echter niet meer herinneren op welke wijze dit is gebeurd. Wel weet ik zeker dat wij ze niet hebben kwijtgemaakt. Trouwens, verzoekster is met deze sleutels doorgereden.

Enige tijd later werden mijn collega S. en ik opgeroepen om naar het politiebureau te komen. Toen wij daar aankwamen, stond verzoekster bij de balie weer hevig te schreeuwen. Uiteindelijk is zij met een chef van dienst meegegaan om haar klacht over ons te kunnen indienen.

Ik wil u nog meedelen dat wij absoluut niet hebben gezegd dat verzoekster een idioot of een gek is. Wel hebben wij haar gezegd dat een bekeuring geen reden is om zo heftig te reageren. Mijn collega S. heeft haar voorts geadviseerd om vanwege haar emoties en gespannenheid professionele hulp te zoeken. Voorts hebben we haar meegedeeld dat er geen discussie mogelijk was over de overtreding, omdat zowel ik als mijn collega S. verzoekster door rood licht hebben zien rijden.

Ten slotte wil ik u meedelen dat ik mijn handen ervoor in het vuur steek dat wij niets verkeerd hebben gedaan. Ik voel mij dan ook gekwetst door de klachten van verzoekster."

E. Reactie verzoekster

1. Verzoekster werd op 20 maart 2002 in de gelegenheid gesteld om een reactie te geven op de reactie van de beheerder van het regionale politiekorps en op de verklaringen van de betrokken politieambtenaren.

2. Verzoekster reageerde in een brief van 4 april 2002 (ontvangstdatum Bureau Nationale ombudsman 17 april 2002).

Zij handhaafde haar eerder weergegeven standpunten. Verzoekster was van mening dat de politieambtenaren de feiten verdraaiden, en de onwaarheid spraken. Wel erkende zij, dat zij als gevolg van het politieoptreden zeer geëmotioneerd was geraakt, en was gaan huilen.

Anders dan in haar eerdere brieven, stelde verzoekster in deze brief dat zij inderdaad in de politiewagen had plaatsgenomen: de hele discussie had plaatsgevonden naast het politievoertuig, die op enige afstand van haar auto was geparkeerd, en het duurde vrij lang, terwijl verzoekster invalide is, en niet zo lang kan staan.

Met betrekking tot de verklaringen van de beide politiemensen S. en V. (zie Bevindingen onder D.) merkte zij op, dat deze niet in overeenstemming met de waarheid waren. De politiemensen hadden ter plaatse gezegd, dat verzoekster “gek” en “idioot” was, en hadden haar gezegd dat ze naar een psychiater moest gaan. Er was haar niet gevraagd om mee te gaan naar het politiebureau voor een kopje koffie.

Verzoekster wees erop, dat politieambtenaar S. aangaf in zijn verklaring dat er misschien `wat was geduwd', terwijl politieambtenaar V. toegaf, dat er `een kleine schermutseling ontstond' in de strijd om de autosleutels te pakken te krijgen. In dit verband tekende verzoekster aan, dat zij een kleine en zwakke, oudere vrouw is, terwijl ze tegenover twee sterke jonge mannen stond. Wat voor de politiemannen een “kleine schermutseling” was, betekende voor haar een behoorlijk gevecht.

Voorts ontkende verzoekster dat de politiefunctionarissen haar autosleutels hadden teruggegeven: verzoekster had haar reservesleutels gebruikt om de auto te starten en naar het politiebureau te gaan.

F. Reactie korpsbeheerder

Op 1 mei 2002 werd de brief van verzoekster van 4 april 2002 voorgelegd aan de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord, met het verzoek daarop te reageren.

Op 10 mei 2002 liet de korpsbeheerder weten dat verzoekster in haar brief van 4 april 2002 inhoudelijk niet afweek van haar eerder aan de Nationale ombudsman toegezonden (klacht)schrijvens. De korpsbeheerder liet weten dat zijn oordeel over verzoeksters klacht derhalve ongewijzigd bleef.

Achtergrond

Instantie: Beheerder regiopolitie Brabant-Noord

Klacht:

Bejegening door politieambtenaren na verkeersovertreding.

Oordeel:

Niet gegrond