2002/367

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden zijn privacy heeft geschonden door in het politieregister Genesys over hem opgenomen informatie door te geven aan een ambtenaar van de gemeente Den Haag.

Voorts klaagt verzoeker over de wijze waarop de chef van het regionale politiekorps Haaglanden bij brief van 14 februari 2001 zijn klacht heeft afgedaan. Met name klaagt hij erover dat de afwijzing van zijn klacht onvoldoende duidelijk is gemotiveerd.

Beoordeling

I. Algemeen

Op 24 juli 1999 is er een melding van de Marktdienst te Den Haag binnengekomen bij het regionale politiekorps Haaglanden met het verzoek om naar het Marktkantoor te gaan. Daar bleek aanwezig een vrouw in overspannen toestand, die verklaarde dat verzoeker haar, haar zoon en collega-koopmannen zou hebben beledigd en bedreigd. Een ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden, V., heeft aldaar betrokkenen gehoord. Vervolgens heeft V. het een en ander geregistreerd in het bedrijfsprocessensysteem van de politie, Genesys. Op diezelfde dag heeft V. een brief opgesteld. In voornoemde brief staat verzoekers naam vermeld en het een en ander ten aanzien van de melding. Tevens is vermeld dat de politie geen strafrechterlijk onderzoek zal instellen. Deze brief is ter beschikking gesteld aan de marktmeester, werkzaam bij de Dienst Stadsbeheer van de gemeente Den Haag. Voorts is de brief gebruikt als processtuk in een administratiefrechtelijke procedure. Zowel het bezwaar als het beroep tegen de door het College van burgemeester en wethouders opgelegde voorwaardelijke schorsing van twee marktdagen zijn ongegrond verklaard.

II. Met betrekking tot de privacy

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden zijn privacy heeft geschonden door over hem in het politieregister Genesys opgenomen informatie door te geven aan een ambtenaar van de gemeente Den Haag.

2.1 Het grondrecht van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, zoals dat is neergelegd in de Grondwet en enkele verdragsbepalingen (zie Achtergrond, onder 1, 2 en 3), is in het geding voorzover de politie beschikt over informatie waarvan verstrekking aan derden kan leiden tot schending van de persoonlijke levenssfeer van degene op wie die informatie betrekking heeft.

Uit de aard van haar taken vloeit voort dat de politie veelal beschikt over informatie waarbij de persoonlijke levenssfeer in het geding is. Degene op wie deze informatie betrekking heeft, ontleent aan het grondrecht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer de aanspraak tegenover de politie dat zij zich zal onthouden van gedragingen die moeten worden beschouwd als een ontoelaatbare schending van dit grondrecht. Dit kan er in bepaalde gevallen toe leiden dat de politie moet besluiten tot een zekere geslotenheid naar buiten toe.

2.2 Het voorgaande betekent dat de politie, wanneer zij, met het oog op berichtgeving over haar werk, wordt benaderd met een verzoek om informatie dan wel om medewerking of is genoodzaakt om informatie te verstrekken, zich ziet gesteld voor de noodzaak tot het afwegen van belangen. Daarbij gaat het om het belang van het betrachten van openheid enerzijds en, onder meer, dat van het eerbiedigen van de persoonlijke levenssfeer anderzijds. Wat dat laatste betreft zal de politie van geval tot geval moeten beoordelen of en in hoeverre het belang van het verstrekken van informatie opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

De politie komt in beginsel niet toe aan een dergelijke afweging, daar waar zij een specifieke wettelijke plicht heeft tot geheimhouding of vertrouwelijkheid.

2.3 Ambtenaren van politie hebben op verschillende manieren een wettelijke plicht tot geheimhouding van wat hen uit hoofde van hun ambt bekend is. In het algemeen kent de Ambtenarenwet een dergelijke geheimhoudingsplicht en meer specifiek de Algemene wet bestuursrecht (zie Achtergrond, onder 8 en 9). Verder is de geheimhouding door politieambtenaren van gegevens uit enig voor de politietaak opgesteld register geregeld in de Wet Politieregisters (WPolr). De WPolr kent een gesloten systeem van verstrekking van dergelijke gegevens aan bepaalde instanties of personen. Onder het verstrekken van gegevens uit een politieregister wordt verstaan het bekend maken of ter beschikking stellen van persoonsgegevens, voor zover zulks geheel of grotendeels steunt op gegevens die in dat politieregister zijn opgenomen, of die door verwerking daarvan, al dan niet in verband met andere gegevens, zijn verkregen.

2.4 In de Wpolr en het Besluit politieregisters (Bpolr) heeft de wetgever bepaald welke personen en instanties toegang hebben tot de zogenoemde Wpolr-gegevens. Voorts is in voornoemde wet en voornoemd besluit bepaald aan welke personen en instanties informatie onder voorwaarden kan en mag worden verstrekt.

Artikel 18, derde lid, van de Wpolr in samenhangend verband bezien met artikel 14, eerste lid, en artikel 14a van de Bpolr (zie Achtergrond, onder 5.2 en 6) dient in de eerste plaats als basis voor de bevoegdheid voor verstrekking van politiegegevens aan personen en instanties die in het maatschappelijk leven een publieke taak vervullen. Voornoemde artikelen geven een limitatieve opsomming van die publieke instanties waaraan gegevens verstrekt kunnen worden. Gezien de omstandigheid dat een marktmeester niet in voornoemde artikelen staat vermeld als een van de personen aan wie informatie kan en mag worden verstrekt, kunnen artikel 18, derde lid, van de Wpolr juncto 14, eerste lid, en 14a van de Bpolr niet dienen als grondslag van de verstrekking van de persoonsgegevens aan ambtenaren van de gemeente Den Haag.

3. Ook artikel 30 van de WPolr verplicht tot geheimhouding van persoonsgegevens, tenzij de wet mededelingen daarover toelaat of de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt (zie ook Achtergrond, onder 5.3) Uit de vaste jurisprudentie van het College Bescherming Persoonsgegevens blijkt dat aan de toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Wpolr als zelfstandige basis voor verstrekking van gegevens uit een politieregister voorwaarden moeten worden gesteld (zie Achtergrond, onder 10). Zo moet de verstrekking primair de uitvoering van de politietaak tot doel hebben en moet het gaan om een bijzonder geval. In artikel 2 van de Politiewet (zie Achtergrond; onder 7) wordt bepaald wat onder "politietaak" moet worden verstaan, namelijk de openbare orde en justitiële taken van de politie, alsmede de hulpverleningstaak.

Bij de beoordeling of verstrekking van persoonsgegevens aan een andere instantie of persoon dan de wet toelaat is geoorloofd, moet allereerst worden nagegaan of de uitvoering van de politietaak als bedoeld in artikel 2 van de Politiewet het ter kennis brengen van dergelijke gegevens aan die andere instantie of persoon noodzakelijk maakt. Ten slotte moet de verstrekking niet een grotere inbreuk op het recht van privacy meebrengen dan door de omstandigheden wordt gerechtvaardigd en moet de informatie op geen andere wijze te verkrijgen zijn.

4. De korpsbeheerder neemt het standpunt in dat de persoonsgegevens op grond van artikel 30 van de Wpolr aan de marktmeester mochten worden verstrekt. Voornoemd artikel dient, aldus de korpsbeheerder, als voldoende basis voor het op eigen initiatief verstrekken van gegevens aan personen en instellingen dan wel instanties, welke niet in de Wpolr worden genoemd. Dit ter goede uitvoering van de politietaak, aldus de korpsbeheerder. Voorts stelt de korpsbeheerder dat politieambtenaar V. de persoonsgegevens heeft verstrekt in het kader van de handhaving van de openbare orde.

Er was al enige tijd onenigheid tussen verzoeker en een aantal marktkooplieden waarbij bemiddeling niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. Voorts heeft de politie aangevoerd dat er sprake was van een gespannen situatie op de markt en dat er een oplossing moest worden gevonden. Daar men niet het strafrechtelijke circuit in wilde, heeft de politie besloten verder niets te ondernemen.

5. De korpsbeheerder kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de persoonsgegevens op grond van artikel 30 Wpolr aan de marktmeester mochten worden verstrekt. Nog afgezien van het feit dat politieambtenaar V. op 24 juli 1999 op verzoek van de marktmeester naar het kantoor van de marktdienst is gekomen en aldaar de persoonsinformatie heeft gekregen die hij in zijn brief van 24 juli 1999 aan de marktmeester heeft vermeld, kan de verstrekking van deze persoonsinformatie - die al bij de marktmeester bekend was - in ieder geval worden aangemerkt als noodzakelijk voor de uitoefening van de politietaak: de handhaving van de openbare orde. Mede op basis van de brief van 24 juli 1999 van politieambtenaar V., waarin tevens de reeds bij de marktdienst bekende persoonsgegevens van verzoeker zijn genoemd, heeft het College van burgemeester en wethouders besloten tot administratiefrechtelijke handhaving van de geldende

marktverordening en tot het opleggen van een administratiefrechtelijke sanctie in verband

met het wangedrag waaraan verzoeker zich heeft schuldig gemaakt.

Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

II. Met betrekking tot de motivering van het oordeel over de klacht

1.Verzoeker klaagt verder over de wijze waarop de chef van het regionale politiekorps Haaglanden bij brief van 14 februari 2001 zijn klacht heeft afgedaan. Met name klaagt verzoeker erover dat de afwijzing van zijn klacht onvoldoende duidelijk is gemotiveerd.

2. Een van de vereisten van behoorlijke klachtbehandeling is dat het oordeel over de onderzochte gedraging wordt gemotiveerd. Deze motivering moet kenbaar en begrijpelijk zijn en dient de te nemen beslissing te kunnen dragen. Dit betekent dat alle relevante feiten, omstandigheden en argumenten in de overwegingen moeten worden betrokken, zodat recht wordt gedaan aan de visie van alle betrokkenen.

Verder brengt het vereiste van zorgvuldigheid met zich mee dat op alle klachtonderdelen wordt ingegaan, en dat bij toetsing aan regelgeving wordt aangegeven op welke regelgeving wordt gedoeld en hoe deze regelgeving luidt.

3. De chef van het regionale politiekorps Haaglanden is in voornoemde brief begonnen met de stelling dat de verstrekte persoonsgegevens vallen onder het regime van de Wet openbaarheid van bestuur waarna hij aangaf dat bepaalde gevallen waarin de gegevens niet worden verstrekt, zich hier niet voordeden. Vervolgens is hij overgegaan op de stelling dat er mogelijk sprake zou zijn van een uitzonderingsgeval, te weten het geval waarin de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in het geding is. Hierna heeft hij gesteld dat de verstrekking van de gegevens haar grondslag vindt in de Wet politieregisters. De motivering zoals in de brief van 14 februari 2001 is hiermee niet begrijpelijk. Voorts heeft de chef in zijn overwegingen verzuimd duidelijk aan te geven aan welke regelgeving uiteindelijk is getoetst. Daarmee voldoet het gegeven oordeel niet aan de onder 2. genoemde vereisten.

Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (burgemeester van Den Haag), is niet gegrond, behalve voor zover het de motivering van het oordeel over de klacht betreft; op dit punt is de klacht gegrond.

Onderzoek

Op 14 maart 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Wassenaar, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd hem een aantal specifieke vragen gesteld. Daarnaast werd een betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De ambtenaar maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Vervolgens kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en de korpsbeheerder deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker is marktkoopman. V., ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden, verstrekte bij brief van 24 juli 1999 gegevens omtrent verzoeker aan de heer M., marktmeester werkzaam bij de Dienst Stadsbeheer van de gemeente Den Haag. In voornoemde brief berichtte V. onder meer het volgende:

"Op zaterdag 24 juli 1999 ben ik op verzoek van uw collega P. aan het marktkantoor aan de Herman Costerstraat gekomen.

Ter plaatse bleek mij dat mevrouw D. in overspannen toestand aldaar aanwezig was. Kennelijk was de oorzaak de heer H. (verzoeker; N.o.). Deze had zojuist wederom ruzie gemaakt met haar zoon en met een andere koopman de heer S. Ik heb zowel D., haar zoon als S. gesproken.

Strafrechtelijk was het voor mij geen haalbare kaart, wel denk ik dat ingrijpen van uw dienst noodzakelijk is, gelet op eerdere problemen aldaar."

2. Bij besluit van 6 oktober 1999 legde het College van burgemeester en wethouders te Den Haag verzoeker een voorwaardelijke schorsing als marktkoopman op voor een periode van twee marktdagen. Verzoeker diende bij brief van 10 november 1999 hiertegen bezwaar in, waarna de adviescommissie bezwaarschriften van de gemeente Den Haag op 24 maart 2000 een advies uitbracht aan voornoemd college. In het advies merkte de adviescommissie bezwaarschriften onder meer het volgende op:

"Gelet op (…) de rapportage van de politie Haaglanden van 24 juli 1999 acht de commissie het voldoende aannemelijk dat reclamant (verzoeker; N.o.) zich op 24 juli 1999 (…) ter plaatse te buiten is gegaan aan agressief gedrag en verbaal geweld."

3. Overeenkomstig het advies van de adviescommissie heeft het College van burgemeester en wethouders het bezwaar ongegrond verklaard. Verzoeker diende tegen dit besluit beroep in bij de bestuursrechter te Den Haag. De bestuursrechter verklaarde het beroep ongegrond. De brief van 24 juli 1999 en verklaringen van getuigen maakten deel uit van de overwegingen van de bestuursrechter. Vanwege hetgeen verzoeker in de bezwaar- en beroepsprocedure is bekend geworden, diende hij bij brief van 14 november 2000 een klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden. Zijn klachtbrief hield onder meer het volgende in:

"Uit een schrijven (…) van de gemeente 's-Gravenhage blijkt, dat voornoemde brigadier Politie Haaglanden individuele toestemming heeft verleend aan het hoofd Markten M. van de Dienst Stadsbeheer om een document eigendom van de Politie Haaglanden ter beschikking te mogen stellen aan een derde zonder dat daar een schriftelijke toestemming voor aanwezig was van de verantwoordelijke commissaris van Politie Haaglanden indeze, dit strijdig is op de Wet van de Privacy en voor ondertekende onaanvaardbaar."

4. Bij brief van 14 februari 2001 beoordeelde de korpsbeheerder de klacht onder meer als volgt:

"Het document waar het in Uw schrijven over gaat betreft een brief aan de heer M., marktmeester van het marktwezen in Den Haag. In de brief geeft een medewerker van bureau De Heemstraat, de heer V., aan dat ingrijpen van de dienst marktwezen noodzakelijk is. Ingrijpen behelst hier het oplossen van problemen tussen een aantal marktkooplieden die kennelijk met elkaar in onmin leven en waar voor de politie geen (strafrechtelijke) oplossing voorhanden in (lees: is; N.o.). Een zuiver civielrechtelijke zaak die wij derhalve aan de daartoe bevoegde partij hebben overgedragen.

Het betreft hier informatie die is vastgesteld in het bedrijfsprocessensysteem van de politie Haaglanden, genaamd Genesys. In bovenomschreven document komen ook persoonsgegevens voor die in een politieregister zijn opgenomen. Hierbij ga ik er dus van uit dat het door U bedoelde document dient te worden aangemerkt als vallend onder de wet openbaarheid van bestuur.

Ingevolge deze wet dient het verzoek om informatie vastgelegd in mutaties welke informatie bovendien is vastgelegd in het bedrijfsprocessensysteem Genesys in beginsel te worden ingewilligd, tenzij één van de in deze wet genoemde uitzonderingsbepalingen of beperkingen van toepassing is.

Uit toetsing is gebleken dat de gronden om de informatieverstrekking achterwege te laten genoemd in artikel 10, leden 1 en 2, hier, met uitzondering van lid 2 onder e, niet van toepassing zijn (zie Achtergrond, onder 4; N.o.).

De grond genoemd in artikel 10, tweede lid sub e, de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, kan hier wel een reden zijn om bepaalde informatie niet te verstrekken. Uw persoonsgegevens die in de diverse dagrapporten staan vermeld, zijn immers ook opgenomen in het politieregister (Genesys). Dit betekent dat aan de hand van de Wet politieregisters dient te worden nagegaan of verstrekking van betreffende persoonsgegevens wel is toegestaan.

De Wet politieregisters kent voor het verstrekken van persoonsgegevens uit een politieregister een zogenaamd gesloten verstrekkingenregime.

Dit gesloten verstrekkingenregime houdt in dat alleen aan de in de Wet politieregisters en het Besluit politieregisters genoemde personen of instanties gegevens verstrekt mogen worden.

De heer M., hoofd van het marktwezen te Den Haag, is geen persoon die in de Wet politieregisters of het Besluit politieregisters wordt genoemd.

Verstrekking van de persoonsgegevens vermeld in de dagrapporten, welke persoonsgegevens tevens vermeld zijn in het politieregister Genesys, is hier dus, in beginsel, niet mogelijk.

Als sluitstuk op het hierboven vermelde gesloten verstrekkingenregime opent artikel 30 van de Wet politieregisters (zie Achtergrond, onder 5.3; N.o.) de mogelijkheid om, in bepaalde gevallen, gegevens te verstrekken aan niet met name in de Wet- of Besluit politieregisters genoemde personen of instanties.

Artikel 30, eerste lid, is niet bedoeld om een basis te zijn voor structurele informatiestromen, maar ziet uitsluitend op verstrekkingen in bijzondere gevallen. In het geval van de politie zal de verstrekking voorts ter uitvoering van het betrokken onderdeel van de politietaak als bedoeld in artikel 2 van de Politiewet 1993 (zie Achtergrond, onder 7; N.o.) dienen te zijn, hetgeen betekent dat het belang van de verstrekking (primair) een politiebelang moet zijn en het belang van degene die het verzoek tot verstrekking doet geen voldoende grond voor een verstrekking kan opleveren. Het enkel en alleen op grond van het belang van een verzoeker verstrekken van informatie zou leiden tot een niet toegestane vorm van `serviceverlening'.

De vraag of het politiebelang noodzaakt tot gegevensverstrekking, zal van geval tot geval dienen te worden afgewogen.

(…)

Door de politie is een afweging gemaakt om tot gegevensverstrekking over te gaan. Er is daartoe geen verzoek bij de politie gedaan, doch is de politie ter uitvoering van de hierboven genoemde politietaak overgegaan tot het aanschrijven van de Dienst Marktwezen om te komen tot een oplossing voor de problemen op de markt tussen een aantal marktkooplieden. Er bleek voor de politie in het (civiele) geschil geen oplossing voorhanden, doch moest er wel direct iets gebeuren door de daartoe bevoegde instantie (Dienst Marktwezen, bij monde de heer M.). Het belang om gegevens had dus mede een politiebelang: de verstrekking van de gegevens wordt noodzakelijk geacht met het oog op het handhaven van de openbare orde. Bovendien is veelvuldige bemiddeling en bemoeienis van politiezijde met betrekking tot de problemen tussen partijen vruchteloos gebleken.

Door de politie is een afweging gemaakt welke gegevens verstrekt moeten worden. Dit heeft ertoe geleid dat alleen die gegevens worden verstrekt die daadwerkelijk noodzakelijk zijn. In Uw geval betrof het een verzoek vanuit de politie aan de heer M. om maatregelen te nemen tussen drie (…) genoemde marktkooplieden.

(…)

Op grond van bovenstaande kom ik, aan de hand van bedoeld klachtelement, tot het volgende oordeel:

Daar het een duidelijk politiebelang had de dienst marktwezen Den Haag, in deze de heer M.; te verzoeken een oplossing te vinden voor de problemen tussen een aantal marktkooplieden op de Haagse Markt aan de Herman Costerstraat, is er door mijn medewerkers geen fout gemaakt en is Uw privacy niet in strijd met de bestaande regelgeving geschonden. Als de heer M. genoemd schrijven van de heer V., in zijn taakvoering verder gebruikt heeft hij daartoe verder geen toestemming van de politie nodig. Ik acht uw klacht niet gegrond."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder KLACHT.

C. Standpunt KORPSbeheerder

1. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden deelde bij brief van 27 januari 2002 onder meer mee dat hij de klacht van verzoeker niet gegrond acht. Voor zijn nadere motivering verwees hij naar een door de chef Haaglanden 1 opgemaakte rapportage van 8 oktober 2001. In deze rapportage is onder meer het volgende opgenomen:

"Op zaterdag 24 juli 1999 werd de verstrekker van de gegevens, de wijkagent V., verzocht te komen aan het marktkantoor van de Haagse Markt (…) te Den Haag. Daar bleek een vrouwelijke persoon in overspannen toestand aanwezig te zijn. Het bleek de wijkagent dat dit kwam door een ruzie tussen een aantal marktkooplieden. Daar men niet het strafrechtelijke circuit in wilde kon de wijkagent verder niets ondernemen. Duidelijk was echter wel dat voor de gespannen situatie op de markt tussen bepaalde personen (een situatie die al langere tijd duurde) een oplossing gevonden moest worden.

Door de wijkagent werd deze bemiddeling opgenomen in het primaire bedrijfsprocessensysteem Genesys van de politie Haaglanden. Tevens werd door hem, in het kader van handhaving van de openbare orde, aan de marktmeester, de heer M., een brief geschreven naar aanleiding van dit voorval met daarin het gebeurde en het verzoek om in te grijpen in deze situatie.

De wijkagent heeft de informatie op eigen initiatief verstrekt. Volgens de wetgeving op dit gebied had de informatie verstrekt mogen worden; artikel 30 van de Wet politieregisters laat verstrekking van gegevens uit een politieregister, op eigen initiatief, toe, voor de goede uitvoering van de politietaak. Deze verstrekking kan dan ook plaatsvinden aan personen en instellingen/instanties, welke niet in de wet genoemd worden.

Ook op verzoek kan op basis van artikel 30 Wet politieregisters informatie verstrekt worden. Het belang moet echter altijd een politiebelang zijn.

Op grond van artikel 15 lid 1 onder b Wet politieregisters hadden de gegevens ook verstrekt kunnen worden (verstrekking aan burgemeester in het kader van de openbare ordehandhaving) (zie Achtergrond, onder 5.1; N.o.). Er is dan altijd sprake van een verzoek. Bij het verstrekken op deze grond is het van belang of je aan de marktmeester kan verstrekken (mandatering burgemeester). In deze casus is deze wijze niet gevolgd.

(…)

Op grond van bovenstaande kom ik, aan de hand van bovengenoemde klachtelementen, tot het volgende oordeel:

Procedureel gezien heeft mijn personeel juist gehandeld. Door het volgen van de regelgeving is de privacy van de heer H. niet geschonden. De klacht is derhalve ongegrond.

(…)

Alles overziend kom ik tot de conclusie dat de desbetreffende politieman niet te verwijten valt dat hij op eigen initiatief heeft geprobeerd een oplossing voor problemen in gang te zetten. Hij heeft zich daarbij aan de daarvoor geldende voorschriften gehouden."

Achtergrond

1. Artikel 10, eerste lid, van de Grondwet:

"Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperking, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer."

2. Artikel 8, eerste lid, van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM):

"Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie."

3. Artikel 17, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR):

"Niemand mag worden onderworpen aan willekeurige of onwettige inmenging in zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling, noch aan onwettige aantasting van zijn eer en goede naam."

4. Artikel 10, tweede lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB):

"Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

(…)

e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;"

5. Wet politieregisters (Wpol)

5.1 Artikel 15, eerste lid:

"Uit een politieregister worden op hun verzoek gegevens verstrekt aan:

(…)

b. de burgemeesters, voor zover zij deze behoeven

1. voor de afgifte omtrent de verklaringen omtrent het gedrag,

2. in verband met hun gezag en zeggenschap over de politie, of

3. in het kader van de handhaving van de openbare orde."

5.2 Artikel 18, derde lid:

"Bij algemene maatregel van bestuur kunnen personen of instanties met een publieke taak belast, indien het openbaar belang dit vordert, worden aangewezen aan wie in bij die algemene maatregel aan te geven gevallen gegevens uit een politieregister mogen worden of dienen te worden verstrekt. Daarbij kunnen nadere regels omtrent de verstrekking worden gesteld."

5.3 Artikel 30, eerste lid:

"Een ieder die krachtens deze wet de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat, dan wel de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt."

6. Besluit politieregisters (Bpolr) (geldend op 24 juli 1999):

6.1 Artikel 14, eerste lid:

"Gegevens worden desgevraagd uit een politieregister verstrekt, voor zover zij deze behoeven voor een goede uitvoering van hun taak, aan

a. de personen, anders dan die bedoeld in artikel 14, onder a, van de wet, die bij de politie, het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties of bij de Centrale Recherche Koninklijke marechaussee werkzaam zijn ten dienste van de uitvoering van de politietaak, voor zover zij daartoe door de desbetreffende beheerder schriftelijk zijn geautoriseerd;

b. de Commissie schadefonds geweldsmisdrijven als bedoeld in artikel 2 van de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven (Stb. 1975, 382);

c. de Directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen voor zover dit noodzakelijk is met het oog op het onderzoek, bedoeld in de artikelen 101 en 142 van het Reglement rijbewijzen, en het betreft overtreding van artikel 6 of artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994;

d. personen, werkzaam bij het bureau vertrouwensartsen als bedoeld in de Bijlage onder I, onder 4, behorende bij de Wet op de jeugdhulpverlening (Stb. 1989, 360);

e. personen, belast met de uitvoering van de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40), voor zover het betreft gegevens die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de identiteit van personen;

f. personen die de beheerder heeft benoemd in een commissie die toezicht houdt op de naleving van de gestelde regels bij of krachtens de wet met betrekking tot het register, voor zover het reglement dat bepaalt en Onze Ministers, de Registratiekamer gehoord, met dit reglement hebben ingestemd;

g. de directeuren van de inrichtingen, bedoeld in artikel 6 van de Beginselenwet gevangeniswezen, de directeuren van de inrichtingen, bedoeld in artikel 37d van het Wetboek van Strafrecht, en directeuren van de voorzieningen, bedoeld in artikel 65 van de Wet op de jeugdhulpverlening, voor zover zij deze behoeven voor het nemen van beslissingen inzake hetzij de aanstelling of het ontslag van personeel, hetzij voor de toelating tot de inrichting van personen die niet worden ingesloten in de inrichting voor zover dat noodzakelijk is voor de orde of de veiligheid van de inrichting respectievelijk de voorziening;

h. personen die optreden namens een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid op ideële grondslag die krachtens zijn doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden in het bijzonder de belangen van slachtoffers van strafbare feiten of van verkeersongevallen behartigt, voor zover de gegevens betrekking hebben op deze slachtoffers en die rechtspersoon tot het ontvangen van dergelijke gegevens is gemachtigd door de Minister van Justitie, de Registratiekamer gehoord;

i. de Nederlandse Vereniging van Automobielassuradeuren, gevestigd te 's Gravenhage, voor zover het betreft gegevens inzake aanrijdingen en

j. personen en instanties met een publieke taak belast, voor zover het betreft gegevens die op hun verzoek met het oog op de signalering van personen zijn opgenomen;

k. Onze Minister van Justitie, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op:

1°. de afgifte van een verklaring van geen bezwaar in verband met de oprichting van een naamloze of besloten vennootschap dan wel de wijziging van de statuten daarvan;

2°. de uitoefening van de bevoegdheden krachtens de Wet wapens en munitie of de Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties;

l. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, voor zover hij deze behoeft in verband met de hem bij de artikelen 131 tot en met 134 van de Wegenverkeerswet 1994 opgedragen taak;

m. de Directeur van de Dienst Wegverkeer, voor zover hij deze behoeft in verband met de uitvoering van de taken van de Dienst Wegverkeer;

n. medewerkers van Halt-bureaus, voor zover deze bureaus zijn aangesloten bij de Stichting Halt Nederland, en het gegevens betreft die voor de alternatieve afdoening van strafbare feiten, gepleegd door minderjarigen, noodzakelijk zijn.

o. Onze Minister van Justitie, voor zover dit in het kader van de beoordeling van een verzoek tot het verkrijgen van het Nederlanderschap op grond van artikel 9, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, noodzakelijk is teneinde na te gaan of tegen de betrokkene een uitleveringsverzoek is gedaan;

p. de burgemeester, voor zover dit in het kader van de beoordeling van een verzoek tot het verkrijgen van het Nederlanderschap op grond van de Rijkswet op het Nederlanderschap, noodzakelijk is;

q. de burgemeester en de commissaris van de Koning, voor zover dit in het kader van hun adviserende taak, bedoeld in het Reglement op de Orde van de Nederlandse Leeuw en de Orde van Oranje-Nassau noodzakelijk is;

r. ambtenaren aan wie bevoegdheden zijn toegekend met het oog op het toezicht op de naleving van de regels die zijn gesteld bij of krachtens de Wet milieubeheer, de Wet milieugevaarlijke stoffen, de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, de Wet Gevaarlijke Stoffen, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de Wet inzake de luchtverontreiniging, de Wet chemische afvalstoffen, de Afvalstoffenwet, de Wet bodembescherming en de Meststoffenwet, voor zover het gegevens over overtredingen van deze wetten betreft en zij deze behoeven voor de goede uitoefening van hun toezichthoudende bevoegdheden;

s. de raad voor de kinderbescherming, voor zover het de strafrechtelijke uitoefening van zijn taak betreft, alsmede zijn bevoegdheden ter uitvoering van de ondertoezichtstelling van minderjarigen, bedoeld in de artikelen 254 en volgende van Boek I van het Burgerlijk Wetboek en de in het kader daarvan te treffen voorlopige voorzieningen en voor zover het gegevens betreft die uitsluitend zijn vastgelegd met het oog op de hulpverleningstaak van de politie."

6.2 Artikel 14a, eerste lid:

"Uit een politieregister kunnen desgevraagd gegevens worden verstrekt, voor zover zij deze behoeven voor een goede uitvoering van hun taak, aan:

a. Onze Minister van Financiën op grond van:

1°. De artikelen 23, tweede lid, onder d, 24, tweede lid, onder d, 26, zesde en zevende lid, 41 en 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992,

2°. Artikel 22, eerste en tweede lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995,

3°. De artikelen 174, vierde lid, onder c, 175, tweede lid, onder d, en 176, zesde lid, onder b, en zevende lid, onder c, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993,

4°. de artikelen 82, tweede lid, onder d, en 84, zesde lid, onder b, en zevende lid, onder c, van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringbedrijf,

b. Onze Minister van Financiën, dan wel de rechtspersoon of rechtspersonen waaraan op grond van artikel 40 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 taken en bevoegdheden zijn overgedragen, op grond van de artikelen 7, vierde lid, 11, eerste lid, aanhef en onder a, en zevende lid, 16, vierde lid, 19, eerste lid, en 20 van die wet,

c. Onze Minister van Financiën, dan wel de rechtspersoon of rechtspersonen waaraan op grond van artikel 29 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen taken en bevoegdheden zijn overgedragen, op grond van de artikelen 5, eerste lid, aanhef en onder a, 12, eerste lid, en 15, aanhef en onder e, van die wet,

d. De Nederlandsche Bank N.V. op grond van:

1°. de artikelen 9, eerste lid, onder c en e, 14, onder b, en slot, 15, eerste lid, onder d, 23, tweede lid, onder c, 24, tweede lid, onder c, 26, zesde en zevende lid, 39, 41, 45, eerste lid, en 47, aanhef en onder d, van de Wet toezicht kredietwezen 1992,

2°. de artikelen 3, tweede lid, aanhef en onder a en b, en 6, tweede lid, onder c, aanhef en onder 1e en 2e, van de Wet inzake de wisselkantoren,

e. De Verzekeringskamer op grond van:

1°. de artikelen 29, tweede en vierde lid, 30, 45, zevende lid, 82, derde lid, 148, aanhef en onder b, 174, vierde lid, onder a en b, 175, tweede lid, onder a tot en met c, 176, zesde lid, onder b, en zevende lid, onder a tot en met c, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993,

2°. de artikelen 18, tweede en vierde lid, 19, 23, zevende lid, 60, aanhef en onder b, 82, tweede lid, onder a tot en met c, en 84, zesde lid onder b, en zevende lid, onder a tot en met c, van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf, voor zover verstrekking van deze gegevens verenigbaar is met een doeltreffende opsporing en vervolging van strafbare feiten. Verstrekking vindt niet plaats, indien de gegevens onvoldoende betrouwbaar moeten worden geacht als grondslag voor de uitoefening van vorenbedoelde taken."

7. Artikel 2 van de Politiewet 1993:

"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."

8. Beslissing van de Registratiekamer (thans: College Bescherming Persoonsgegevens) d.d. 12 maart 1999 met het nummer 12 maart 1999, 98.V.0953.01:

"Incidenteel kan de politie aan niet in de Wpolr of Bpolr genoemde ontvangers politiële gegevens verstrekken op grond van artikel 30 Wpolr. Dit artikel is bedoeld voor verstrekkingen in bijzondere gevallen, maar niet als basis voor systematische informatie-uitwisseling en informatiestromen. (…) Voldaan dient (…) te zijn aan de voorwaarde dat de verstrekking primair noodzakelijk is ter uitvoering van de politietaak als bedoeld in artikel 2 van de Politiewet 1993: de justitiële en de openbare ordetaken van de politie, alsmede de hulpverleningstaak. De verstrekking zal moeten voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit."

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Privacy geschonden door in het politieregister over hem opgenomen informatie door te geven aan een ambtenaar van de gemeente Den Haag.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Wijze waarop klacht is afgehandeld: onvoldoende duidelijk gemotiveerd.

Oordeel:

Gegrond