Verzoeker klaagt over de wijze waarop de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht zijn beroep tegen de beslissing op zijn verzoek om een betalingsregeling voor de aanslag inkomstenbelasting 2000 heeft behandeld.
Verzoeker had de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Leiden een betalingsregeling van € 525 per maand voorgesteld. De Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Leiden wees dit voorstel af en stelde zich op het standpunt dat verzoeker € 875 per maand zou moeten betalen.
Verzoeker ging in beroep bij de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht. Hij wees er op dat hij de aanslag inkomstenbelasting 1999 ook in termijnen van € 525 had mogen voldoen en dat zijn financiële situatie sindsdien niet was gewijzigd. Zonder daar op in te gaan, besliste de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht dat een betalingsregeling van € 875 per maand gezien verzoekers betalingsruimte acceptabel was.
Beoordeling
1. Verzoeker vroeg de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Leiden om uitstel van betaling voor de aanslag inkomstenbelasting/premieheffing 2000. Hij wilde de aanslag met ingang van juni 2002 in maandelijkse termijnen van € 525 gaan betalen. De Belastingdienst te Leiden wees zijn verzoek af, omdat verzoeker gezien zijn financiële situatie werd geacht hogere termijnbetalingen te verrichten. Verzoeker ging tegen de afwijzing in beroep bij de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht. Hij bracht daarbij naar voren dat de Belastingdienst te Leiden eerder dat jaar met hem een betalingsregeling had getroffen, waarbij hij de aanslag over 1999 in de maanden januari tot en met mei 2002 in maandelijkse termijnen van € 525 betaalde. De Belastingdienst/Directie Particulieren wees het beroep af. Verzoeker is het niet eens met de wijze waarop de Belastingdienst/Directie Particulieren zijn beroep heeft behandeld.
2. In reactie op de klacht wees de Belastingdienst/Directie Particulieren op de bepalingen van de Leidraad Invordering 1990 (zie Achtergrond, onder 2.). Ingevolge de Leidraad kan de Belastingdienst zonder nader onderzoek voldoen aan een verzoek om een betalingsregeling, die ertoe strekt dat de belastingschuld binnen enkele maanden wordt betaald. Heeft de voorgestelde betalingsregeling tot gevolg dat de schuld niet wordt afbetaald binnen drie maanden na afloop van de (laatste) betalingstermijn, dan behoort de Belastingdienst te kijken naar de zogeheten betalingscapaciteit van de belastingschuldige. Volgens de Belastingdienst/Directie Particulieren betrof de betalingsregeling voor de aanslag over 1999 een korte termijn, zodat zij kon worden toegestaan zonder onderzoek naar de financiële situatie van verzoeker. Met de door verzoeker voorgestelde betalingsregeling over 2000 was dat niet het geval, zodat moest worden gekeken naar de betalingscapaciteit van verzoeker.
3. Ingevolge artikel 9, eerste lid van de Invorderingswet 1990 is een belastingaanslag invorderbaar twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet (zie Achtergrond, onder 1.). De aanslag die verzoeker over 1999 werd opgelegd was gedagtekend 21 december 2001. Dit betekent dat de aanslag in beginsel moest worden betaald vóór 21 februari 2002. Verzoeker sloot met de Belastingdienst te Leiden een betalingsregeling af van vijf maandelijkse termijnen die liepen van januari tot en met mei 2002. Eind mei 2002, toen de aanslag was afbetaald, waren ongeveer drie maanden verstreken na afloop van de reguliere betalingstermijn.
De aanslag over 2000 was gedagtekend 27 februari 2002 en moest dus in beginsel worden betaald vóór 27 april 2002. Verzoeker stelde voor die aanslag met ingang van juni 2002 te gaan betalen. Aangezien de aanslag ongeveer even hoog was als de aanslag over 1999 zouden daarvoor ook vijf maandtermijnen nodig zijn geweest. Dit hield in dat de aanslag volgens de door verzoeker voorgestelde regeling zou zijn afbetaald in oktober 2002. Er was in dit geval dus geen sprake van een kortlopende regeling; in een kortlopende regeling zou de aanslag zijn afbetaald binnen drie maanden na 27 april 2002, dus vóór eind juli 2002.
De Belastingdienst heeft bij de beoordeling van verzoekers voorstel voor een betalingsregeling voor de aanslag over 2000 volgens de Leidraad Invordering 1990 dan ook terecht gekeken naar de financiële situatie van verzoeker. Er is op zich geen reden voor kritiek aan het adres van de Belastingdienst, vanwege het feit dat de Belastingdienst te Leiden de voorgestelde regeling voor de aanslag 2000 - anders dan die voor de aanslag 1999 - heeft afgewezen, en vanwege het feit dat de Belastingdienst/Directie Particulieren verzoekers beroep tegen die beslissing heeft afgewezen. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.
4. In de beslissing op verzoekers beroep is de Belastingdienst/Directie Particulieren in het geheel niet ingegaan op verzoekers argument dat de betalingsregeling voor de aanslag over 1999 wel werd toegestaan. Een uitleg hierover was op zijn plaats geweest; nu de Belastingdienst die niet heeft gegeven schiet de motivering van de beslissing tekort. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, is niet gegrond wat betreft de afwijzing van verzoekers beroep, en gegrond wat betreft de motivering van die beslissing.
Onderzoek
Op 27 mei 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Leiden, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Tevens werd de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Belastingdienst/Particulieren Utrecht berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Met dagtekening 21 december 2001 legde de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Leiden (hierna: de Belastingdienst te Leiden) verzoeker de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 op, ten bedrage van € 2.636.
2. Bij brief van 17 januari 2002 deelde de Belastingdienst Leiden verzoeker onder meer het volgende mee:
“U heeft uitstel van betaling gevraagd voor de volgende aanslag:
(de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999, openstaand bedrag € 2.636; N.o.)
Ik heb besloten dat u uitstel van betaling krijgt. Ik verbind aan dit uitstel de volgende voorwaarden:
- U betaalt € 527 per maand. De uiterste betaaldatum van de eerste termijn is 31 januari 2002. Elke volgende termijn vervalt telkens een maand later.
- Het totale bedrag (…) moet op 31 mei 2002 zijn betaald.”
3. Met dagtekening 27 februari 2002 legde de Belastingdienst te Leiden verzoeker de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 op, ten bedrage van € 2.624.
4. In een brief van 3 april 2002 deelde de Belastingdienst te Leiden verzoeker onder meer het volgende mee:
“U heeft uitstel van betaling gevraagd voor de volgende aanslag:
(de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000, openstaand bedrag € 2.624.)
Ik wijs uw verzoek om uitstel van betaling (of betalingsregeling) af.
Aan de hand van de gegevens die u heeft verstrekt heb ik de betalingscapaciteit berekend. Hieruit blijkt dat u de belastingaanslag sneller kunt betalen dan u in uw verzoek aangeeft. Een berekening van de betalingscapaciteit heb ik bijgevoegd.
(…)
Per maand moet u € 875 betalen. De uiterste betaaldatum voor de eerste termijn is 30 juni 2002. Elke volgende termijn vervalt steeds een maand later.
Het totale bedrag (…) moet op 31 augustus 2002 betaald zijn.
(…)
Als u het niet eens bent met deze beschikking kunt u binnen tien dagen na dagtekening van deze brief bij mij een beroepschrift indienen. U moet het beroepschrift richten aan de Belastingdienst/Directie Particulieren.”
5. In een beroepschrift dat hij op 8 april 2002 richtte aan de Belastingdienst/Directie Particulieren merkte verzoeker onder meer het volgende op:
“Met verbazing vernomen dat mijn verzoek om een betalingsregeling is afgewezen. (…)
Immers, met exact dezelfde gegevens en maandinkomsten is Uw Dienst voor de betaling van de aanslag over 1999 wél accoord gegaan met de door mij voorgestelde betalingsregeling.”
6. In antwoord op het beroepschrift deelde de Belastingdienst/Directie Particulieren verzoeker onder meer het volgende mee:
“Uw beroep van 9 april 2002 tegen de beslissing van de Belastingdienst/Particulieren Leiden op uw verzoek om een betalingsregeling voor de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000, (…) is tijdig. Daarom verklaar ik u ontvankelijk in uw beroep.
Aan de hand van de door u verstrekte financiële gegevens heb ik een betalingsruimte berekend van € 921 per maand. Voor de berekening verwijs ik u naar de bijlage. De voorgestelde betalingsregeling ad € 525 per maand staat dan ook niet in verhouding tot de berekende betalingsruimte.
Gelet op de berekende betalingsruimte is het voorstel van bovengenoemde Belastingdienst, betreffende een betalingsregeling van € 875 per maand, acceptabel.
Ik heb dan ook geen aanleiding gevonden in te grijpen in het door genoemde Belastingdienst te uwer aanzien gevoerde invorderingsbeleid en wijs uw beroep hierbij af.”
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker is kort samengevat weergegeven in de klachtformulering onder Klacht.
2. In zijn verzoekschrift, gedateerd 24 mei 2002, merkte verzoeker onder meer het volgende op:
“Met betrekking tot de aangifte I.B. 1999 en 2000 ontving ik een aanslag d.d. 21 december 2001 en 27 februari 2002, respectievelijk ad € 2636 en € 2624 (…).
Ter betaling van aanslag 1 heb ik, na enige correspondentie te hebben gevoerd, (…) een regeling kunnen treffen (…); de laatste termijn is op heden gegireerd.
Naar aanleiding van de 2e aanslag heb ik de Belastingdienst verzocht eenzelfde regeling te mogen treffen, zulks ingaande juni 2002, doch mijn verzoek is afgewezen (…).
Reden waarom ik mij middels een beroepschrift d.d. 9 april 2002 heb gewend tot de Directie Particulieren te Utrecht (…), die eveneens m'n voorgestelde regeling afwees (…).
Het komt mij dan ook voor dat van een consequent beleid geen sprake is; immers, ambtenaar A. gaat wel accoord, terwijl ambtenaar B. dezelfde regeling voor betaling van de aanslag 2000 afwijst.”
C. Standpunt Belastingdienst/Directie Particulieren uTRECHT
1. In reactie op de klacht van verzoeker liet de Belastingdienst/Directie Particulieren bij brief van 8 juli 2002 het volgende weten:
“…Adressant verzocht een betalingsregeling van € 521 per maand, gelijk aan een eerder toegestane betalingsregeling. Deze eerdere regeling had betrekking op een aanslag inkomstenbelasting over 1999.
De betalingsregeling voor de aanslag over 1999 was echter een kortlopende regeling van 3 maanden. Ingevolge art. 25, par. 13, lid 2 van de Leidraad Invordering 1990 kan de ontvanger hier zonder nader onderzoek mee instemmen. Hetgeen ook heeft plaatsgevonden.
Het verzoek voor de aanslag 2000 zou echter langer gaan duren dan enkele maanden zodat de Belastingdienst adressant een verzoekformulier heeft toegezonden. Aan de hand van de door adressant verstrekte gegevens is een betalingscapaciteit vastgesteld van € 923 per maand.
Gelet op de vastgestelde betalingscapaciteit is er een voorstel gedaan van € 875 per maand.
Nog afgezien van het feit dat elk verzoek op zich staat en beoordeeld wordt aan de hand van de meest recente gegevens waardoor er geen rechten ontleend kunnen worden aan eerdere beschikkingen, is de voorgestelde betalingsregeling conform het beleid. Uitgangspunt hierbij is dat een belastingschuld zo spoedig mogelijk moet worden voldaan rekening houdend met de aanwezige betalingsruimte…”
2. Naar aanleiding van nadere vragen van de Nationale ombudsman deelde de Belastingdienst/Directie Particulieren in een brief van 18 september 2002 het volgende mee:
“Zoals reeds in mijn eerdere schrijven is opgemerkt betrof de betalingsregeling voor de aanslag over 1999 een kortlopende regeling van 3 maanden. Ingevolge art. 25, par. 13, lid 2 van de Leidraad Invordering 1990 kan de ontvanger hier zonder nader onderzoek mee instemmen.
Voor een dergelijk verzoek wordt geen informatieformulier verzonden en wordt er geen betalingscapaciteit vastgesteld. M.a.w. het voorstel van belastingplichtige wordt in geval van een kortlopende regeling gevolgd terwijl er in werkelijkheid wellicht een (veel) hogere betalingscapaciteit aanwezig is. Dit is een bewuste keuze van de Belastingdienst om een praktische oplossing te bereiken. Immers het verzenden en verwerken van een informatieformulier kan al snel de drie maanden termijn overschrijden. Dit is zeker het geval als er al een “normale” betalingstermijn van twee maanden is.
Indien een belastingschuldige een regeling verzoekt die langer dan drie maanden duurt, dient de ontvanger wel een betalingscapaciteit vast te stellen en wordt er wel een informatieformulier toegezonden.
Aan de hand van de gegevens zoals die door de belastingschuldige in het verzoekformulier worden aangegeven stelt de ontvanger dan de betalingscapaciteit vast.
Ingeval van adressant bleek uit de door hem verstrekte gegevens dat er een betalingscapaciteit aanwezig was van € 923. Om die reden heeft de Belastingdienst de regeling van € 875 voorgesteld.”
Achtergrond
1. Invorderingswet 1990 (Wet van 30 mei 1990, Stb. 221)
Artikel 9, eerste lid:
“Een belastingaanslag is invorderbaar twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet.”
Artikel 25, eerste lid:
“De ontvanger kan onder door hem te stellen voorwaarden aan een belastingschuldige voor een bepaalde tijd bij beschikking uitstel van betaling verlenen. Gedurende het uitstel vangt de dwanginvordering niet aan, dan wel wordt deze geschorst.”
2. Leidraad Invordering 1990 (Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 25 juni 1990, nr. AFZ 90/1990)
Artikel 25, paragraaf 13, tweede lid:
“Als een particulier vóór het tijdstip waarop de belastingaanslag in zijn geheel invorderbaar wordt een behoorlijk gemotiveerd verzoek om een betalingsregeling heeft ingediend en het verzoek geen andere strekking heeft dan de betaling enkele maanden te verschuiven, zal de ontvanger in de regel dit verzoek zonder nader onderzoek inwilligen, tenzij hij voor invorderingsmoeilijkheden vreest.”
Artikel 25, paragraaf 13, derde lid:
“Als het verzoek zich uitstrekt over een periode van meer dan drie maanden, te rekenen na afloop van de (laatste) betalingstermijn, alsmede in daartoe aanleiding gevende gevallen, zal de ontvanger overgaan tot de berekening van de betalingscapaciteit, tenzij hij van mening is dat door een andere factor of omstandigheid uitstel niet in de rede ligt. (…)”