2002/340

Rapport

Verzoeker, een advocaat, klaagt over de wijze waarop de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), zijn klacht over het optreden van een contactambtenaar van de IND tijdens het nader gehoor op 5 juni 2000 in het kader van de asielprocedure van zijn cliënt, de heer H., heeft afgehandeld.

In dit verband klaagt hij er met name over dat de IND bij de behandeling van de klacht teveel is afgegaan op hetgeen de heer H. op de hoorzitting heeft verklaard en daaruit ten onrechte heeft geconcludeerd dat de heer H. hetgeen in de klachtformulering was verwoord, niet deelde. Als gevolg hiervan was de klacht niet volledig behandeld.

Beoordeling

1. De heer H. diende op 12 juli 2001 een klacht in bij de Staatssecretaris van Justitie over het optreden van een contactambtenaar van de IND die hem het nader gehoor in het kader van zijn asielprocedure had afgenomen op 5 juni 2000. De klacht bevatte vijf klachtonderdelen. Deze klachtonderdelen hadden betrekking op de wijze van vragenstellen, de inhoud van de vragen van het nader gehoor en het gedrag van de contactambtenaar tijdens het nader gehoor.

2. In de klachtafhandeling concludeerde de Staatssecretaris van Justitie dat betrokkene de inhoud van de klachtformulering niet had gedeeld omdat hetgeen in de klachtformulering van 12 juli 2000 naar voren was gebracht niet was terug te vinden in hetgeen betrokkene ter zitting had verklaard. Om deze reden waren deze klachtonderdelen niet inhoudelijk behandeld en was de klacht ongegrond verklaard.

3. Verzoeker, H.'s advocaat, klaagt erover dat bij de behandeling van de klacht die hij namens H. heeft ingediend, teveel is afgegaan op hetgeen H. op de hoorzitting heeft verklaard. Als gevolg hiervan is de klacht niet volledig behandeld.

4. De regeling van bijstand of vertegenwoordiging door een gemachtigde van artikel 2:1 Algemene wet bestuursrecht (Awb; zie Achtergrond) is van toepassing op alle in de Awb geregelde procedures, en dus ook bij de behandeling van een klacht overeenkomstig hoofdstuk 9 Awb. Uit dit artikel kan worden afgeleid dat de wetgever grote waarde hecht aan het beginsel dat een klager zich in een klachtprocedure desgewenst kan laten bijstaan door een persoon van zijn keuze. Verder vloeit uit artikel 2:1 Awb, ook blijkens de wetsgeschiedenis, voort dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met de klager in beginsel via de gemachtigde loopt. Een gemachtigde is soms beter in staat om zakelijk gegevens te verstrekken of de gevoelens van de klager te verwoorden. Dit dient wel op een objectieve wijze te geschieden. Er mag door de gemachtigde geen eigen interpretatie van gegevens plaatsvinden.

5. Voorzover de Staatssecretaris uit hetgeen de heer H. tijdens de hoorzitting heeft verklaard, heeft afgeleid dat de heer H. de inhoud van de klachtformulering niet deelde, was dit niet juist. Verzoeker had de klacht immers, als gemachtigde advocaat, namens H. ingediend. De Staatssecretaris van Justitie diende er derhalve in beginsel van uit te gaan dat de klachtbrief luidde conform de bedoelingen van H.

6. Het is mogelijk dat op de hoorzitting twijfel is ontstaan over de vraag of H. de inhoud van de schriftelijke klacht deelde doordat H. opmerkte dat hij niet de bedoeling had gehad een klacht in te dienen. Verzoeker liet daar op de zitting echter op volgen dat deze opmerking cultureel gerelativeerd diende te worden. Hij gaf aan dat hij als advocaat een andere positie had dan H.; vanuit welke positie hij de correcties en aanvullingen, waarin de klacht was verwoord, geschreven had. H. zelf verwees de voorzitter vervolgens naar zijn advocaat door te zeggen dat hij de advocaat alles had verteld, dat hij analfabeet is en niet op de hoogte van de procedures; “de advocaat weet dat beter”. Aan het einde van de hoorzitting gaf H. opnieuw aan het nader gehoor niet te kunnen beoordelen: “de advocaat kan zien of er onzin in staat”.

7. Voorts liet de Staatssecretaris van Justitie in reactie op de klacht weten dat de klacht op de hoorzitting door de voorzitter was samengevat, waarbij de voorzitter had aangegeven dat de klacht zich beperkte tot twee elementen (enerzijds het niet goed doorvragen door de contactambtenaar en anderzijds de omstandigheid dat de contactambtenaar H. had gevraagd de Syrische President te beledigen). Verzoeker ontkende de stelling van de Staatssecretaris van Justitie dat de voorzitter de klacht had samengevat, en dat hij had ingestemd met de beperkte samenvatting van de klacht.

8. Wat hier ook van zij, voorzover tijdens de hoorzitting twijfel was ontstaan over de inhoud van de klacht, had zorgvuldig moeten worden nagegaan of dit inhield dat klachtonderdelen werden ingetrokken. Verzoeker had expliciet moeten worden gevraagd of hij de klacht geheel of gedeeltelijk wilde intrekken. Dit is niet gebeurd. De Staatssecretaris kon er dan ook niet zonder meer van uitgaan dat klachtelementen waren ingetrokken. Nu de Staatssecretaris van Justitie niet op alle onderdelen van de klacht is ingegaan, is de klacht niet volledig behandeld.

9. De Staatssecretaris onderbouwde het standpunt dat H. de inhoud van de klachtformulering niet deelde verder met een verwijzing naar het antwoord van H. op de standaardvragen aan het einde van het nader gehoor. De heer H. had blijkens het verslag van het nader gehoor verklaard: “Ik heb geen op- of aanmerkingen op de manier waarop en/of de sfeer waarin dit gesprek heeft plaatsgevonden. Ik heb alle tijd en ruimte gekregen om alles te vertellen wat voor mijn aanvragen om toelating van belang is.”

10. De standaardvragen aan de asielzoeker over de wijze waarop en de sfeer waarin het nader gehoor heeft plaatsgevonden, beogen eventuele onvolkomenheden aan het nader gehoor of klachten over de contactambtenaar direct aan het licht te brengen. Het feit dat deze vragen op dat moment positief door de asielzoeker worden beantwoord, sluit echter niet uit dat in een later stadium, terugkijkend op het nader gehoor, bezwaren kunnen opkomen bij de asielzoeker met betrekking tot de contactambtenaar of de wijze waarop het nader gehoor heeft plaatsgevonden. Het kan enige tijd vergen voordat men zich bewust wordt van een klacht en in staat is om deze klacht goed te formuleren. Het feit dat de heer H. volgens het verslag de genoemde verklaring had afgelegd, vormde dan ook onvoldoende grond om de klacht niet volledig te behandelen.

11. Nu de klacht niet volledig is behandeld, en dientengevolge in de afdoeningsbrief niet op alle klachtonderdelen is ingegaan, zonder dat daarvoor toereikende redenden zijn aangegeven, is het oordeel over de klacht onvoldoende gemotiveerd.

De onderzocht gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van Immigratie- en Naturalisatiedienst van het (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond.

Onderzoek

Op 27 juni 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer mr. D., advocaat te Den Haag, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoeker berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. FEITEN

1. Op 5 juni 2000 vond het nader gehoor plaats verzoekers cliënt H. in het kader van de behandeling van diens asielverzoek.

2. Bij brief van 12 juli 2000 diende verzoeker een klacht in bij de Staatssecretaris van Justitie over het optreden van de contactambtenaar die het nader gehoor op 5 juni 2000 had afgenomen van H.

3. Op 8 maart 2001 werd de klacht schriftelijk afgedaan. De desbetreffende brief van 8 maart 2001 hield het volgende in:

“Op 12 juli 2000 heeft u namens de heer H. tegen de contactambtenaar B. een klacht ingediend. De klachtformulering behelst - kort gezegd - dat de vraagstelling van de contactambtenaar naïef, suggestief en merkwaardig zou zijn en zou getuigen van vooringenomenheid. Voorts zou hij zich nonchalant hebben gedragen en niet goed hebben doorgevraagd. Op 19 januari 2001 zijn u en betrokkene in de gelegenheid gesteld de klacht tijdens een hoorzitting mondeling toe te lichten. Alsdan is naar voren gekomen dat betrokkene klaagt over de omstandigheid dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om zijn problemen naar voren te brengen. Voorts zou betrokkene zijn gevraagd de president te beledigen. Tijdens de zitting heeft betrokkene niet gerept over de hetgeen in klachtomschrijving van 12 juli 2000 staat vermeld.

De klachten die zijn aangedragen acht ik ongegrond. Hiertoe merk ik het volgende op.

Hetgeen in de klachtformulering van 12 juli 2000 naar voren is gebracht is niet terug te vinden in hetgeen betrokkene ter zitting heeft verklaard. Conclusie hieruit moet zijn dat betrokkene hetgeen in die klachtformulering is verwoord, niet deelt. Reeds daarom is de klacht ongegrond te achten. Hierbij wordt tevens gewezen op het feit dat betrokkene aan het einde van het betreffende nader gehoor heeft verklaard geen op- of aanmerkingen te hebben op de manier waarop en/of de sfeer waarin dit nader gehoor had plaatsgevonden, netzomin als de bij dat gehoor aanwezige rechtshulpverlener vragen, opmerkingen en/of aanvullingen had.

Ten aanzien van de - eerst ter zitting naar voren gebrachte - klacht ten aanzien van de onvolledigheid van het gehoor wordt vooreerst opgemerkt dat betrokkene aan het einde van het nader gehoor expliciet heeft verklaard alle tijd en ruimte te hebben gekregen om alles te vertellen wat voor zijn aanvraag van belang is. Ter zitting heeft betrokkene verklaard dat hij tijdens het gehoor uit heeft kunnen praten en dat hem niet is gevraagd om stil te zijn. Voorts wordt overwogen dat uit de aard en omvang van de correcties en aanvullingen geenszins is gebleken van gebreken die in dit verband aan het nader gehoor zouden kleven. Dat uit een verslag van de voorbereiding van VVN duidelijker dan uit de zogeheten vrije reproductie van het asielrelaas in het nader gehoor (paragraaf vier daaruit) zou blijken wat dat relaas zou zijn, zegt niets over de instelling en houding van de contactambtenaar nu die vrije reproductie louter een weergave is van hetgeen betrokkene heeft verklaard. Ook deze klacht is derhalve ongegrond.

Ten aanzien van de belediging van de president wordt erop gewezen dat betrokkene niet aan heeft kunnen geven hoe de betreffende vraag van de contactambtenaar zou hebben geluid, terwijl dit ook anderszins niet is kunnen blijken. Hierbij wordt eveneens gewezen op hetgeen betrokkene aan het einde van het gehoor heeft verklaard over de manier waarop en de sfeer waarin het gehoor is gehouden. Ook deze klacht is derhalve ongegrond.”

4. Bij de afdoening van de klacht was een verslag van de hoorzitting gevoegd. Het verslag houdt onder meer het volgende in:

“Ter toelichting op de ingediende klacht deelt betrokkene mee eerst zijn excuses te willen aanbieden aan de ambtenaar, hij had niet de bedoeling een klacht in te dienen. Het gaat er hem om dat de redenen voor zijn vertrek naar Nederland duidelijk naar voren komen, hij kan niet beoordelen of de ambtenaar zijn werk efficiënt gedaan heeft. Betrokkene geeft aan dat het nader gehoor twee uur geduurd heeft, in welke twee uur hij zijn problemen moest vertellen. Van die twee uur ging tijd af vanwege overige werkzaamheden. Betrokkene had meer vragen verwacht - en wilde ook meer vertellen - over zijn problemen, en niet zozeer over wat hem te wachten zou staan.

Op de samenvatting van de voorzitter dat betrokkene in het nader gehoor te weinig tijd en ruimte heeft gehad de redenen voor zijn vlucht toe te lichten, deelt betrokkene mee dat twee uur ruim genoeg is om over de problemen te praten. Betrokkene geeft aan twee- tot driemaal geïrriteerd te zijn geraakt: toen hem werd gevraagd om de president te beledigen, en toen de ambtenaar koffie ging drinken nadat deze betrokkene had gevraagd een tekening te maken; dit laatste ging ten koste van zijn tijd. Betrokkene verklaart dat de ambtenaar niet aanwezig was bij het vervaardigen van de tekening. Voorts geeft hij aan dat hij niet meer precies weet wat de ambtenaar met betrekking tot het beledigen van de president heeft gezegd.

Op de vraag van de voorzitter naar aanvullingen van zijn kant, geeft de advocaat aan nieuwe dingen te horen die hij niet eerder van betrokkene had meegekregen. Hij treft de tekening niet aan in het dossier. De mededeling van betrokkene geen klacht te hebben willen indienen dient cultureel gerelativeerd te worden. Als advocaat heeft hij een andere positie dan betrokkene, vanuit welke positie hij de correcties en aanvullingen geschreven heeft.

Betrokkene vult aan enkele malen met de advocaat te hebben gesproken en alles te hebben verteld. Betrokkene is analfabeet en niet op de hoogte van de procedures, de advocaat weet dat beter.

De voorzitter vraagt de beklaagde om een reactie. Deze stelt aan betrokkene de vraag of het zijn bedoeling was om een klacht in te dienen of zijn problemen middels correcties en aanvullingen nader toe te lichten. Betrokkene geeft aan de ambtenaar niet persoonlijk te kennen en hem niet als vijand te zien. Zijn problemen dienen op papier duidelijk naar voren te komen. Beklaagde vraagt of betrokkene tijdens het nader gehoor voldoende gelegenheid heeft gehad om over zijn problemen te spreken. Betrokkene antwoordt dat hem niet de kans is gegeven om uit te praten. Gedurende een halfuur zijn er twee koppen koffie gedronken en zijn er telefoontjes binnengekomen. Betrokkene vraagt aan beklaagde hoe vaak deze naar het plafond heeft gekeken, wat van zijn tijd afging. Daarnaar gevraagd door beklaagde, geeft betrokkene aan dat hem niet is gezegd om stil te zijn of te zwijgen, dan wel dat hij niet heeft kunnen uitpraten. Wel is hem een paar keer gezegd kort en bondig te antwoorden.

Beklaagde kan zich de opmerking over de president niet meer herinneren. Evenmin weet hij nog of hij betrokkene heeft gevraagd een tekening te maken en daarna koffie te zijn gaan drinken; als hij gevraagd zou hebben een tekening te maken, dan zou hij betrokkene de gelegenheid hebben gegeven dit in alle rust te doen en hiervan gebruik te hebben gemaakt voor koffiepauze en dergelijke. Betrokkene vindt dat koffiedrinken van de tijd van de ambtenaar dient af te gaan, en niet van de twee uur van hem. De advocaat geeft aan niet te weten hoe betrokkene aan de periode van twee uur komt.

De voorzitter vat samen dat betrokkene vindt dat hij onvoldoende tijd heeft gehad om zijn verhaal te doen, hetgeen betrokkene beaamt. Betrokkene bevestigt desgevraagd dat hem aan het einde van het nader gehoor is gevraagd of hij voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om zijn asielaanvraag toe te lichten. Betrokkene geeft aan het gevoel te hebben dat hij maar 25% van zijn problemen heeft verteld. Betrokkene deelt mee dat hij van te voren is voorgelicht door VVN over de procedure, maar dat dit de grote lijnen betrof. Hem was de procedure niet duidelijk. Betrokkene geeft aan dat zijn problemen de aandacht van de contactambtenaar verdienen.

De advocaat deelt mee dat de voorbereiding van de VVN heeft geresulteerd in een stuk van twee pagina's; uit één pagina daarvan blijkt sneller en concreter wat het relaas van betrokkene is dan uit het nader gehoor van 9 pagina's. Nadat betrokkene met de vragen en antwoorden uit het nader gehoor was geconfronteerd, zei deze dit niet zo gezegd te hebben. Dit was voor de advocaat de aanleiding voor de klacht.

Naar aanleiding van de vraag van de commissie naar het verschil in karakter tussen het contact van betrokkene met VVN en dat met de IND, merkt de advocaat op dat de weergave van het relaas van betrokkene zoals gedaan door VVN veel kernachtiger is dan de eigen weergave uit het nader gehoor. De specifieke vragen die daarna zijn gesteld bevatten geen zaken die niet reeds - uitgebreider - in het VVN-verslag staan. Hierbij wijst de advocaat op de verklaringen over de ontsnapping uit het ziekenhuis, en op de omstandigheid dat uit het nader gehoor zou kunnen worden afgeleid dat betrokkene zelf de kist met pamfletten heeft geplaatst terwijl uit VVN-verslag blijkt dat dit is gedaan door een werknemer van betrokkene, die een vriend van de ontslagen betrokkene was.

Op de vraag van de commissie hoe deze inhoudelijke opmerkingen zich verhouden tot het feit dat deze zitting een bejegeningsklacht betreft, antwoordt de advocaat dat het relaas van betrokkene niet naar voren is gekomen zoals zou hebben gemoeten. De beslisambtenaar heeft op basis van het gehoor tientallen mogelijkheden voor een vernietigende beschikking. De advocaat bevestigt de samenvatting van de voorzitter dat de klacht behelst dat er onvoldoende is doorgevraagd.

Betrokkene geeft op de vraag van beklaagde aan dat het gesprek met VVN lang genoeg, dat wil zeggen bijna twee uur, duurde. Beklaagde merkt op dat het gesprek van VVN van bijna twee uur heeft geresultueerd in 1 relevant A4'tje, als het nader gehoor al twee uur heeft geduurd heeft dit geresulteerd in tien A4'tjes. Op de vraag van beklaagde of betrokkene zijn hele verhaal heeft kwijt gekund, antwoordt betrokkene dat hij bepaalde punten duidelijker wilde maken, "één schone regel is beter dan een vieze krant". Beklaagde deelt mee dat het nader gehoor bevat wat betrokkene heeft verklaard, wat hij niet heeft verklaard staat er niet in. Betrokkene geeft aan het nader gehoor niet te kunnen beoordelen, de advocaat kan zien of er onzin in staat. Beklaagde wijst erop dat VVN bij het einde van het gehoor geen opmerkingen had. Betrokkene merkt op niet te weten wat er allemaal is opgeschreven, hij kan daaronder niet zijn handtekening zetten.

Beklaagde deelt mee te begrijpen dat betrokkene en de advocaat ieder hun eigen invalshoek hebben en vraagt zich af hoe deze invalshoeken zich met elkaar verhouden: dient betrokkene een klacht in of doet de advocaat dat omdat hij dat vanuit zijn invalshoek nuttig acht.”

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat onder Klacht.

2. In het verzoekschrift deelde verzoeker onder meer het volgende mee:

“Onjuist is dat verweerder (de IND; N.o.) alleen opmerkingen door klager zelf gedaan ter zitting van de hoorcommissie heeft willen wegen, terwijl de door de advocaat/gemachtigde in de schriftelijke klacht geformuleerde punten terzijde zijn c.q. worden geschoven. De stelling dat de klacht ongegrond is omdat klager ter zitting heeft verklaard geen klacht te willen indienen is onjuist en onzorgvuldig. Niet alleen heeft een advocaat/gemachtigde een eigen taak en verantwoordelijkheid bij het procedureel namens zijn cliënten optreden en dus ook bij het indienen en formuleren van de klacht namens zijn cliënten, zodat dezen daar niet ter hoorzitting geacht kunnen worden afstand van te doen of gedaan te hebben, maar zulks geldt temeer nu het voor de advocaat/gemachtigde volstrekt duidelijk was dat de heer H. zich ter hoorzitting gedroeg als een typische Arabier die er wat om heen draaide en de indruk wekte zeer beducht te zijn om al te direct voor zijn rechten en belangen op te komen, maar liever te doen alsof er eigenlijk niets aan de hand was. De rituele buiging van klager naar de IND stellende dat hij niet de bedoeling had een klacht in te dienen is duidelijk uitsluitend en alleen symbolisch bedoeld, dus cultureel bepaald en derhalve niet letterlijk te nemen. Dit had ook door verweerder behoren te worden onderkend.

Daarnaast is het ongepast dat verweerder zich meent te kunnen beroepen op het antwoord op de standaardvragen aan het einde van het nader gehoor over de gang van zaken. Ik heb als gemachtigde nog nooit in enig rapport van nader gehoor op een van deze vragen een negatief antwoord gelezen, maar het is mij bekend dat veel cliënten zich niet kunnen herinneren dat deze vragen hen ooit zijn gesteld.”

3. Verzoeker voegde bij het verzoekschrift een afschrift van het rapport van nader gehoor in de zaak van H. Het rapport heeft een omvang van tien pagina's. Volgens het rapport had H. niets toe te voegen aan hetgeen hij had verklaard, en had hij geen op- of aanmerkingen op de manier waarop en/of de sfeer waarin het gehoor had plaatsgevonden. Hij verklaarde dat hij alle tijd en ruimte had gekregen om alles te vertellen wat voor zijn aanvragen om toelating van belang is.

C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie

De Staatssecretaris van Justitie liet in haar reactie op de onderhavige klacht bij brief van 10 januari 2002 onder meer het volgende weten:

“Deze thans voorliggende klacht houdt kortgezegd in dat de IND de door gemachtigde op 12 juli 2000 ingediende klacht over het optreden van een contactambtenaar niet volledig heeft behandeld omdat de IND teveel is afgegaan op hetgeen de heer H. heeft verklaard tijdens de hoorzitting die in dit kader heeft plaatsgevonden, welke verklaringen afwijken van de ingediende klacht.

In reactie hierop deel ik u mee dat ik de klacht van 12 juli 2000 volledig behandeld acht. Onderhavige klacht acht ik dan ook ongegrond.

De voorzitter heeft tijdens de hoorzitting die naar aanleiding van de klacht heeft plaatsgevonden de inhoud van de klacht samengevat en aangegeven dat de klacht zich beperkt tot het niet goed doorvragen door de contactambtenaar alsmede de omstandigheid dat deze laatste betrokkene zou hebben gevraagd de Syrische president te beledigen. Gemachtigde heeft tijdens de hoorzitting geen nadere toelichting gegeven op de klachtelementen uit de schriftelijke klacht en heeft ingestemd met de samenvatting dat de klacht behelst dat er onvoldoende is doorgevraagd.

In deze zin is de klacht dan ook bij mijn brief van 8 maart 2001 (bijlage 4) afgedaan, waarbij ook het element van belediging van de president is betrokken nu dat tijdens de hoorzitting is blijven staan. Hierbij teken ik aan dat ik in mijn afdoeningsbrief volledigheidshalve heb opgemerkt dat betrokkene noch de aanwezige rechtshulpverlener op- of aanmerkingen hadden op de manier waarop c.q. de sfeer waarin het betreffende nader gehoor had plaatsgevonden. Hiermee, zij het kort, heb ik aangegeven dat ik de meer bejegeningsgerelateerde schriftelijke klacht ook om deze reden ongegrond acht.”

D. Reactie verzoeker

Naar aanleiding van de informatie die de Staatssecretaris had verstrekt deelde de verzoeker onder meer het volgende mee:

“De oorspronkelijke klacht in de correcties & aanvullingen behelsde de volgende punten.

1. De wijze van stellen van vragen door de contactambtenaar is agressief, vertoont tekenen van ongeloofwaardigheid, is suggestief, is vooringenomen alsmede naïef; de contactambtenaar gedraagt zich nonchalant;

2. Het nader gehoor werd verschillende keren onderbroken, de telefoon van de tolk ging twee keer af, de contactambtenaar is koffie gaan drinken;

3. Het asielrelaas is onvoldoende uit de verf gekomen;

4. Er is niet goed en chronologisch doorgevraagd;

5. De vraag over de Syrische President zoals gerelateerd wijkt af van de formulering zoals gerelateerd door de medewerker van VVN die het gesprek heeft bijgewoond;

6. Het nader gehoor dient opnieuw te worden afgenomen.

In de ongegrondverklaring van deze klacht van 8 maart 2001 wordt gesteld dat de klachtformulering 'kort gezegd' behelst dat de vraagstelling van de contactambtenaar naïef, suggestief en merkwaardig zou zijn en zou getuigen van vooringenomenheid. Voorts zou de contactambtenaar zich nonchalant hebben gedragen en niet goed hebben doorgevraagd. Dat is niet precies hetzelfde als weergegeven in de zes punten hierboven.

Vervolgens concludeert verweerder dat H. ter zitting van 19 januari 2001 klaagt over de omstandigheid dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om zijn problemen naar voren te brengen en voorts dat hij zou zijn gevraagd de Syrische president te beledigen. Na te hebben geconstateerd dat deze (twee) verklaringen van H. niet overeenstemmen met de klachtformulering in de correcties & aanvullingen van 12 juli 2000 wordt door verweerder ten onrechte snel geconcludeerd dat hij, H., die dus niet deelt en dat de klacht dus ongegrond is. Dat is onjuist, want nergens en nimmer heeft H. de namens hem in de correcties & aanvullingen van 12 juli 2000 geuite klachten ingetrokken dan wel teruggebracht tot slechts twee punten.

De conclusie van verweerder in de brief aan U van 10 januari 2002 dat haar wordt verweten de klacht niet volledig te hebben behandeld omdat de IND teveel is afgegaan op hetgeen de heer H. heeft verklaard tijdens de hoorzitting, welke verklaringen afwijken van de ingediende klacht, geeft niet aan waar het om gaat. In feite werd H. door verweerder ter hoorzitting in de mangel genomen door uit zijn opmerking op die zitting niet de bedoeling had een klacht in te dienen snel tot ongegrond- verklaring van de klacht te concluderen. Dit geeft aan dat verweerder zich niet ontziet een asielzoeker en diens gemachtigde tegen elkaar uit te spelen daarbij misbruik makend van de cultureel bepaalde andere (beleefdheids)opvattingen van deze Arabische asielzoeker.

Ik bestrijd de stelling van verweerder in de reactie van 10 januari 2002 dat de voorzitter van de hoorcommissie tijdens de zitting van 19 januari 2001 de inhoud van de klacht heeft samengevat aangevende dat de klacht zich beperkt tot het niet goed doorvragen, door de contactambtenaar alsmede tot de omstandigheid dat deze laatste cliënt zou hebben gevraagd de Syrische president te beledigen. Dat is niet zo.

Deze stelling wordt gevolgd door de zienswijze van de Staatssecretaris van Justitie, dat de gemachtigde geen nadere toelichting heeft gegeven op de klachtelementen uit de schriftelijke klacht en dus heeft ingestemd met de samenvatting dat de klacht behelst dat er onvoldoende is doorgevraagd. Dit is onjuist en brengt op onbegrijpelijke wijze de klacht terug tot één element. Het is een goed voorbeeld hoe de Staatssecretaris van Justitie volgens de bekende reductionistische methode te werk gaat, waarbij er steeds iets wordt afgeknabbeld, waarna er eerst nog maar een klachtelement en tenslotte helemaal niets meer overblijft. Nergens wordt voorgeschreven dat tijdens een hoorzitting als die van 19 januari 2001 een klager alle elementen nader moet toelichten dan wel moet bewijzen of onderbouwen of uitdrukkelijk handhaven en dat indien dat allemaal niet geschiedt de klachtelementen komen te vervallen.

Aangezien H. vervolgens ter zitting vele verwijten maakt over de gang van zaken tijdens het nader gehoor dient daaruit de enig juiste conclusie wordt getrokken dat er dus nogal wat geschort heeft aan het nader gehoor, mede wanneer wordt bedacht dat hij ter hoorzitting nog weer andere klacht(element)en blijkt te hebben dan welke namens hem werden verwoord in de correcties & aanvullingen.

De klacht van H. had niet zo formalistisch benaderd mogen worden ter hoorzitting. De sfeer ter hoorzitting is hierdoor negatief beïnvloed. Daarnaast is deze negatief beïnvloed, doordat de aanwezige contactambtenaar zich gedroeg zoals weergegeven in punt 5 van de klacht van 26 juni 2001.

De conclusie is dat de klacht dus niet in volle omvang en niet op de juiste wijze is behandeld noch afgehandeld.”

Achtergrond

Algemene wet bestuursrecht (Wet van 4 juni 1992, Stb.315)

Artikel 2:1:

“1. Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.

2. Het bestuursorgaan kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.”

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Wijze waarop klacht over optreden van contactambtenaar tijdens nader gehoor is afgehandeld; te veel afgegaan op wat verzoeker op de hoorzitting heeft verklaard, waardoor niet alle klachtonderdelen inhoudelijk zijn behandeld.

Oordeel:

Gegrond