Verzoeker klaagt over de wijze waarop het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), vanaf 2000 tot het moment waarop hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, heeft gehandeld naar aanleiding van het verzoek van zijn ex-echtgenote de invordering van de door hem verschuldigde kinderalimentatie ter hand te nemen.
Verzoeker klaagt er met name over dat:
- het LBIO (op mededeling van zijn ex-echtgenote) heeft aangenomen dat hij zijn betalingsverplichting niet, dan wel onvoldoende, zou nakomen;
- het LBIO hem onvoldoende uitleg heeft verschaft over de hoogte en de samenstelling van het bedrag van de vordering;
- het LBIO na een periode van 12 jaar van hem verlangt dat hij aantoont dat hij de alimentatiebetalingen tijdig, te weten bij vooruitbetaling, heeft verricht.
Beoordeling
I. Ten aanzien van het (op mededeling van de ex-echtgenote van verzoeker) aannemen dat er sprake was van een betalingsachterstand.
1. Verzoeker acht het niet juist dat het LBIO op enkele mededeling van zijn ex-echtgenote heeft aangenomen dat er sprake was van een betalingsachterstand in de kinderalimentatie.
2. Verzoekers ex-echtgenote verzocht het LBIO op 19 september 2000 om de inning van de kinderalimentatie over te nemen. Zij schreef dat de laatste betaling dateerde van 8 augustus 2000 en dat deze de maand juli 2000 betrof. Op verzoek van het LBIO om een en ander nader toe te lichten, liet de ex-echtgenote van verzoeker het LBIO medio oktober 2000 onder meer weten dat zij inmiddels nog eenmaal (op 29 september 2000) een bedrag had ontvangen. Het ging hierbij om minder dan de helft van hetgeen maandelijks was verschuldigd.
3. Gebleken is dat het LBIO een ontvangen verzoek tot inning van de kinderalimentatie slechts summier toetst en vervolgens de alimentatieplichtige aanschrijft over de gestelde betalingsachterstand. Een dergelijk beleid is niet onjuist. Gelet op de tekst van artikel 1:408, vierde lid van het Burgerlijk Wetboek (zie Achtergrond, onder 1; N.o.) behoeft een alimentatiegerechtigde slechts aannemelijk te maken dat in een periode van zes maanden voorafgaande aan het verzoek de alimentatieplichtige in één periodieke betaling is tekortgeschoten. Aan de strekking van deze bepaling zou tekort worden gedaan indien het LBIO van een alimentatiegerechtigde zou verlangen dat wordt aangetoond dat daadwerkelijk sprake is van een achterstand in de betalingen, gesteld al dat dit mogelijk is. Het is immers veel moeilijker aan te tonen dat een bepaald bedrag niet is betaald dan aan te tonen dat wel is betaald. Daarbij komt dat het LBIO een alimentatieplichtige altijd eerst in kennis stelt van het voornemen om tot inning van de alimentatie over te gaan. Betrokkene heeft dan de mogelijkheid zijn/haar zienswijze naar voren te brengen voordat tot incasso wordt overgegaan.
De Nationale ombudsman realiseert zich dat het voor een alimentatieplichtige onaangenaam kan zijn te worden geconfronteerd met onterechte aanmaningen. Dat een alimentatiegerechtigde onjuiste dan wel onvolledige informatie aan het LBIO verstrekt, valt echter niet te voorkomen en valt het LBIO niet aan te rekenen.
4. In dit geval heeft de ex-echtgenote van verzoeker de betalingsachterstand voldoende aannemelijk gemaakt. Uit de door haar verstrekte inlichtingen volgt immers dat in een tijdsbestek van ruim twee maanden (begin augustus tot medio oktober) slechts tweemaal een bedrag is ontvangen, dat bovendien eenmaal te laag was.
Verzoeker kan dan ook niet worden gevolgd in zijn kritiek dat het LBIO ten onrechte is uitgegaan van een betalingsachterstand.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
II. Ten aanzien van het verschaffen van onvoldoende uitleg over de hoogte en de samenstelling van de vordering.
1. Het LBIO heeft verzoeker op 15 november 2000 op de hoogte gesteld van het verzoek van zijn vroegere echtgenote om de inning van kinderalimentatie over te nemen wegens het onvoldoende nakomen van de betalingsverplichting. Naar aanleiding van deze brief zond verzoeker het LBIO op 29 november 2000 een overzicht van verschuldigde en betaalde bedragen alsmede kopieën van giroafschriften toe. Verder deelde verzoeker het LBIO bij die gelegenheid mee, dat hij de achterstallige bedragen inmiddels aan zijn ex-echtgenote had overgemaakt. Op 2 februari 2001 berichtte het LBIO verzoeker dat hij niet of niet voldoende had aangetoond dat hij de verschuldigde bijdrage had betaald.
2. De Nationale ombudsman acht het van belang dat het LBIO, wanneer het aankondigt de inning te zullen overnemen, inzicht geeft in de hoogte en samenstelling van de vermeende achterstand. Een dergelijke toelichting biedt de alimentatiegerechtigde aanknopingspunten om na te gaan en aan het LBIO uiteen te zetten in hoeverre hij/zij al dan niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan.
Het LBIO is op dit punt tekortgeschoten. In de brief van 15 november 2000 heeft het LBIO meegedeeld dat volgens opgave van de voormalig echtgenote de betalingsachterstand per 30 november 2000 ƒ 3.911,12 bedroeg. Uit die brief blijkt echter niet hoe dit bedrag is berekend, vanaf welke datum de achterstand zou zijn ontstaan, of met welke betalingen van verzoeker rekening is gehouden.
3. De brief van 2 februari 2001 vormt de tweede belangrijke fase in het inningsproces. In die brief deelde het LBIO namelijk mee dat de inning wordt overgenomen, hetgeen extra kosten voor de onderhoudsplichtige met zich meebrengt en incassomaatregelen tot gevolg kan hebben. Nu het een ingrijpende beslissing betreft waarmee de bezwaren van verzoeker zijn gepasseerd, diende deze behoorlijk te worden gemotiveerd.
Dit betekent dat in dit geval had moeten worden aangegeven om welke reden is voorbij gegaan aan de zienswijze van verzoeker die erop neer kwam dat hij “bij” was met zijn betalingen. Het is niet juist dat de brief van verzoeker van 29 november 2000 geheel onbesproken werd gelaten en pas bij brief van 26 februari 2001 aan verzoeker werd meegedeeld dat de achterstand in betalingen werd veroorzaakt doordat verzoeker de alimentatie achteraf betaalde in plaats van bij vooruitbetaling. Het LBIO is hiermee zowel tekortgeschoten in de motivering van zijn beslissing, als in de informatieverstrekking aan verzoeker.
De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van het eisen van verzoeker dat hij aantoonde de alimentatie tijdig te voldoen.
1. Verzoeker vindt het niet redelijk dat het LBIO van hem verlangt dat hij aantoont dat hij de alimentatie tijdig voldoet. Verzoeker stelt dat dit niet mogelijk is omdat hij dan over een periode van twaalf jaar betaalbewijzen zou moeten overleggen.
2. Het LBIO stelt zich op het standpunt dat de bewijslast voor het aantonen van een juiste en tijdige betaling bij de alimentatieplichtige rust. Aangezien verzoeker aan zijn betalingen geen specificatie meegaf, komt het voor zijn rekening en risico dat hij niet kon aantonen dat hij de alimentatie tijdig betaalde.
3. De Nationale ombudsman acht het, gelet op hetgeen hiervóór onder I.3 reeds is overwogen, niet onjuist dat voor de beantwoording van de vraag aan welke maanden de betalingen moeten worden toegeschreven, van de betalingsplichtige wordt gevergd dat hij aantoont op welke maand zijn betalingen betrekking hebben en dus voor welke maanden hij alimentatie heeft betaald. In zoverre heeft het LBIO hiermee niet onjuist gehandeld.
De Nationale ombudsman merkt nog op dat dit niet, zoals verzoeker stelt, betekent dat verzoeker verantwoording moet afleggen over de volledige periode van alimentatieplicht, inmiddels twaalf jaren. Hij had zich kunnen beperken tot de periode die is gelegen na het moment dat hij volgens opgave van het LBIO (zie hierna onder 5) "bij" was met zijn betalingen.
4. Een en ander neemt niet weg dat het optreden van het LBIO de toets der kritiek niet kan doorstaan. Krachtens de beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 15 november 1989 diende verzoeker de alimentatie bij vooruitbetaling te voldoen. Dit betekent dat de bijdrage op de eerste dag van de maand waarover de bijdrage verschuldigd is, door de alimentatiegerechtigde ontvangen moet zijn. Een alimentatieplichtige moet er dus voor zorgdragen dat de bijdrage voor de eerste van iedere maand op de rekening van de alimentatiegerechtigde is bijgeschreven. Het LBIO heeft hierover echter bij verzoeker lange tijd onduidelijkheid laten bestaan.
5. Het LBIO zond verzoeker op 2 mei 2000 een brief waarin onder andere werd aangegeven dat verzoeker in voldoende mate had aangetoond dat hij de alimentatie tot en met maart 2000 had voldaan. Voorts merkte het LBIO in die brief op, dat betalingen die in een lopende maand werden verricht, als betalingen over die maand werden aangemerkt. In het geval van verzoeker betekende dit dat de door hem op 4 januari 2000 verrichte betaling, als tijdige betaling voor de maand januari 2000 werd aangemerkt. Het LBIO wees verzoeker er hierbij niet op, dat hij de alimentatie bij vooruitbetaling verschuldigd was, noch werd expliciet om vooruitbetaling verzocht. Het LBIO gaf hiermee aan verzoeker het signaal af, dat zijn betaalwijze werd geaccepteerd.
Ook in de daaropvolgende brief van 21 juni 2000, werd op dit standpunt niet uitdrukkelijk teruggekomen. Hoewel het LBIO verzoeker in die brief liet weten dat was gebleken dat hij de alimentatie achteraf betaalde in plaats van bij vooruitbetaling, werd ter onderbouwing van die stelling slechts verwezen naar betalingen die verzoeker reeds in 1997 had verricht! Opmerkelijk hierbij was dat wederom niet om vooruitbetaling werd verzocht, noch werd aangegeven wat vooruitbetaling precies inhield. Wel werd opgemerkt dat ook nu van een betalingsachterstand geen sprake was. Over het feit hoe de inhoud van deze brief zich verhield met de inhoud van de brief van 2 mei 2000, werd met geen woord gerept.
Het LBIO heeft bij verzoeker dan ook lange tijd de indruk laten bestaan dat met vooruitbetaling kennelijk werd bedoeld dat bijschrijving in maand X gold als betaling over de maand X. Om die reden was het niet juist dat het LBIO verzoeker op enig moment opeens het verwijt maakte dat hij er niet voor zorgde dat de alimentatie op de eerste dag van de betreffende maand door zijn ex-echtgenote was ontvangen, de inning overnam en tijdige betaling van verzoeker verlangde.
De onderzochte gedraging is in zoverre dan ook niet behoorlijk.
6. Het voorgaande geeft de Nationale ombudsman reden het volgende op te merken. Reeds tijdens een eerder onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat het LBIO betalingen die zijn ontvangen in de maand waarover de alimentatie verschuldigd is, als tijdige betalingen aanmerkt. Aangezien dit beleid afweek van de wettelijke bepalingen, is in een eerder in 1998 uitgebracht rapport van de Nationale ombudsman (zie Achtergrond, onder 3.; N.o.) aan het LBIO de aanbeveling gedaan, dit beleid aan te passen. In deze zaak heeft de Nationale ombudsman het LBIO uitdrukkelijk gevraagd of deze eerdere aanbeveling was opgevolgd. In zijn schriftelijke reactie van 19 september 2001, beantwoordde het LBIO deze vraag bevestigend. Verder liet het LBIO de Nationale ombudsman op dit punt nog weten, dat het LBIO uitgaat van de regel dat de alimentatie voor de eerste van de maand door de alimentatiegerechtigde ontvangen moet zijn. Desondanks is tijdens het onderzoek in deze zaak gebleken dat in de praktijk hier niet steeds naar wordt gehandeld aangezien betalingen door een behandelend medewerker als tijdig zijn aangemerkt terwijl deze pas in de loop van de maand waarover de betaling is verschuldigd hebben plaatsgevonden. Immers, het LBIO nam in een brief van 2 mei 2000 aan verzoeker wederom het standpunt in dat ook betalingen die in de loop van een maand zijn ontvangen, als betaling over die maand worden aangemerkt. Kennelijk wordt de in 1998 door de Nationale ombudsman gedane en opgevolgde aanbeveling in de praktijk niet altijd uitgevoerd. Dit geeft de Nationale ombudsman aanleiding het LBIO de aanbeveling te doen ervoor te zorgen dat zijn medewerkers een betaling die in de maand waarover de bijdrage is verschuldigd wordt ontvangen, niet langer aanmerken als tijdige betaling.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is gegrond, behalve ten aanzien van de aanname dat er sprake was van een betalingsachterstand; op dat punt is de klacht niet gegrond.
Aanbeveling
Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen wordt in overweging gegeven om, gelet op hetgeen in de Beoordeling onder III.6 is opgemerkt, ervoor te zorgen dat zijn medewerkers een betaling die wordt ontvangen in de maand waarover de bijdrage is verschuldigd, niet langer aanmerken als een tijdige betaling.
Aanvankelijk stelde het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (verder LBIO) zich op het standpunt dat een wijziging van de destijds bestaande uitvoeringspraktijk op dit punt niet wenselijk zou zijn, omdat vrijwel alle betrokkenen er tevreden over waren, omdat het extra kosten met zich zou meebrengen en omdat afbreuk zou worden gedaan aan de wens van de wetgever dat ouders de kinderalimentatie onderling regelen. De vervolgens door de Nationale ombudsman aan het LBIO aangereikte suggesties voor het oplossen van de knelpunten bij de beslissing omtrent de overname van de inning van kinderalimentatie brachten geen verandering in het standpunt van het LBIO.
In het najaar van 2004 vond een gesprek plaats tussen de Nationale ombudsman en de directeur van het LBIO, waarin is geconcludeerd dat de bij het LBIO in gebruik zijnde standaardteksten in brieven voor ontvangstgerechtigden en betalingsplichtigen niet steeds helder en eenduidig zijn op het punt van de vooruitbetaling. Een en ander heeft geresulteerd in voorstellen tot wijziging van een aantal standaardteksten voor de correspondentie, die - na enige aanpassingen - de instemming van de Nationale ombudsman kregen, mede omdat daarmee voldoende verzekerd lijkt dat de medewerkers van het LBIO weten wanneer een betaling als een tijdige betaling kan gelden. Op 13 mei 2005 liet het LBIO de Nationale ombudsman weten dat de wijzigingen in de standaardbrieven in verband met het bij vooruitbetaling voldoen van de kinderalimentatie diezelfde dag waren doorgevoerd.
Onderzoek
Op 3 mei 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer J. te Epe, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen een aantal specifieke vragen gesteld. Tijdens het onderzoek kregen het LBIO en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Het LBIO deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoeker berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Bij beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 15 november 1989 is bepaald dat verzoeker ten behoeve van zijn twee minderjarige zoons aan zijn ex-echtgenote een bedrag van ƒ 275 per maand per kind aan kinderalimentatie dient te voldoen. Bij beschikking van 3 oktober 2000 van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen werd dit bedrag voor één van de zoons met ingang van 1 juli 2000 verhoogd tot een bedrag van ƒ 500 per maand en voor de andere zoon met ingang van 1 augustus 2000 tot een bedrag van ƒ 580 per maand.
Op 19 september 2000 verzocht de ex-echtgenote van verzoeker het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO) de inning van de alimentatie op zich te nemen. Medio oktober 2000 lichtte zij dit verzoek toe in een brief met bijlagen.
2. Bij brief van 15 november 2000 schreef het LBIO verzoeker aan terzake zijn betalingsachterstand tot en met 30 november 2000. Het LBIO stelde verzoeker daarbij in de gelegenheid om binnen veertien dagen middels het overleggen van bewijsstukken aan te tonen, dat hij het door hem verschuldigde bedrag reeds had voldaan, bij gebreke waarvan het LBIO de inning van de kinderalimentatie zou overnemen.
3. Verzoeker liet het LBIO in antwoord hierop bij brief van 29 november 2000 onder meer weten dat de achterstand in betalingen tot en met 30 november 2000 naar zijn mening een bedrag van ƒ 3.002 bedroeg, welk bedrag hij op 24 oktober 2000 aan zijn ex-echtgenote had overgemaakt. Verder zond verzoeker het LBIO een aantal bankafschriften toe, waaruit bleek dat hij op 30 juni 2000 een bedrag van ƒ 909 op 4 augustus 2000 een bedrag van ƒ 909 en op 27 september 2000 een bedrag van
ƒ 454,50 aan zijn ex-echtgenote had voldaan. Verzoeker betwiste dan ook dat er thans nog sprake was van een achterstand in de betalingen.
4. Op 1 december 2000 zond verzoeker het LBIO nog een kopie van een bankafschrift van 30 oktober 2000 toe, waaruit bleek dat hij op 24 oktober 2000 daadwerkelijk een bedrag van ƒ 3.002 aan zijn ex-echtgenote had voldaan.
5. De ex-echtgenote van verzoeker berichtte het LBIO bij brief van 11 december 2000 dat zij het niet eens was met de door verzoeker berekende achterstand in betalingen. Volgens haar moest verzoeker nog een bedrag van ƒ 909 aan haar voldoen. Zij merkte verder nog op dat verzoeker eraan voorbij ging dat hij de alimentatie altijd achteraf betaalde in plaats van bij vooruitbetaling. Zij legde een brief van het LBIO van 21 juni 2000 over, waarin het LBIO haar meedeelde dat het tot diezelfde conclusie was gekomen.
6. Op 4 januari 2001 deelde de ex-echtgenote van verzoeker het LBIO telefonisch mee, dat zij op 5 december 2000 een bedrag van ƒ 500 van verzoeker had ontvangen. Volgens haar moest verzoeker thans nog een bedrag van ƒ 926,10 betalen.
7. Bij brief van 2 februari 2001 berichtte het LBIO verzoeker als volgt:
"In vervolg op de u toegezonden brief van 15 november 2000 bericht ik u dat u niet of onvoldoende heeft aangetoond dat u de verschuldigde bijdrage aan mevrouw Y (ex-echtgenote van verzoeker; N.o.) heeft betaald.
Daarom zal ik nu gevolg geven aan het incassoverzoek en bent u op grond van de wet verplicht om de verschuldigde onderhoudsbijdrage voor uw kinderen H. en E. over de hieronder nader vermelde periode aan het LBIO te voldoen.
(...)
De bijdrage bent u steeds bij vooruitbetaling verschuldigd, zodat deze op de eerste dag van de maand waarover de alimentatie is bestemd door het LBIO ontvangen moet zijn.
Over de periode van 1 augustus 2000 tot en met 28 februari 2001 bereken ik een achterstand in uw betalingen van ƒ 3.674,77 aan alimentatie plus ƒ 367,47 aan opslag, is in totaal ƒ 4.042,24."
8. De ex-echtgenote van verzoeker berichtte het LBIO bij brief van 14 februari 2001 dat zij op 10 januari 2001 en 6 februari 2001 een bedrag van ƒ 1.080 van verzoeker had ontvangen. Vervolgens liet het LBIO verzoeker op 21 februari 2001 weten dat deze rechtstreekse betalingen in mindering werden gebracht op de totale vordering.
9. Bij brief van 19 februari 2001 diende verzoeker een klacht in over de gang van zaken. In die klachtbrief staat onder meer het volgende vermeld:
"In een relatief korte periode daaraan voorafgaande heb ik u eveneens tenminste 3 maal over een bepaalde periode bewijsstukken toegezonden en steeds was uw antwoord daarop, dat de stukken aantoonden, dat de verschuldigde bedragen correct waren afgedragen en dat geen achterstand in betaling ontstaan was. Wat dat betreft verschilt het huidig verzoek dus niet met de voorgaande, alleen wordt nu geantwoord - zonder opgaaf van redenen en zonder in te gaan op mijn zorgvuldig gemaakte herrekening over de periode juli 2000 tot heden - dat niet c.q. onvoldoende is aangetoond enz. enz. Daarom mag ik u - denk ik - met verwijzing naar de vorige beoordelingen terecht grove nalatigheid wegens ongemotiveerd reageren en toepassing van grote willekeur aanrekenen. Dat zijn anno 2001 geen onbelangrijke omissies in de Nederlandse samenleving.
Ik heb in verband met het nieuwe vonnis van 5 oktober vanaf juli 2000 een keurig overzicht gemaakt van de verschuldigde bedragen en daarvan afgetrokken de reeds betaalde bedragen over dezelfde periode. Dat lijkt mij ook voor u de meest simpele en logische manier om te vergelijken of verschuldigde bedragen zijn betaald. (…) Ik tart u gemotiveerd aan te geven waarom deze berekening volgens uw opinie niet zou deugen.
(...)
Ik lees uw brief van 2 februari 2001 met stomme verbazing. Deze bij u werkzame mevrouw G. ontbreekt het geenszins aan creativiteit. Zij schrijft, dat ik niet of onvoldoende heb aangetoond, dat de betalingen zijn verricht. Zit ik dan soms voor niets te werken aan dat overzicht of heeft zij de berekening überhaupt wel zelf gelezen? Vervolgens denkt deze mevrouw, dat zij zonder daar verder ook maar een woord aan te hoeven wijden (ongemotiveerd dus) nu toch helaas moet overgaan tot een incasso van het LBIO.
(…)
Dat interesseert deze mevrouw kennelijk bijzonder weinig. Vervolgens berekent zij een achterstand over kennelijk een willekeurige periode 1 augustus 2000 tot 28 februari 2001 en komt wederom tot een aanzienlijk bedrag van plm F 4000,--. Daarin zit kennelijk ook nog een opslag van F 367,47 verwerkt (voor wat dan???). Daarna heeft zij het over een bedrag van F 100,-- van een of andere onderlinge overeenkomst. Dat wordt vervolgens weer afgehaald van een bedrag van F 854,62 en vervolgens weer in verband gebracht met een betaling van F 909,--. Haar conclusie is dan dat het met die betalingen uiteindelijk wel goed zit. Dan volgt echter opnieuw een berekening vanaf 1 augustus 2000 en (ja hoor !!) zij komt opnieuw tot een respectabel bedrag van
F 3.674,78. En dat betreft dan voor de verandering weer een achterstand in betaling.
(...)
Van een achterstand is objectief gezien geen sprake met uitzondering van een indexering per 1 januari j.l. (het percentage van de indexering is mij zojuist bekend geworden van 3,3 %)."
10. Verzoeker zond het LBIO op 23 februari 2001 het volgende bericht:
"…Omdat er een vonnis ligt met terugwerkende kracht vanaf juli 2000 moet er ook een herrekening van bedragen komen vanaf juli 2000. Bij u kennelijk niet, want u maakt - overigens voor het eerst - een herrekening vanaf augustus 2000. Waarom ???
Ik doe u hierbij voor de 2e keer een herrekening toekomen vanaf juli 2000 met alle verschuldigde en betaalde bedragen (en nu tot en met februari 2001) (bijgaand !!). Indien u daarvan om een of andere reden wilt afwijken, moet u - mijn berekening volgend - duidelijk aangeven waar, wanneer, hoe en waarom u wilt afwijken.
Omdat u daarmee telkens in gebreke blijft en op aanwijzing van mevrouw Y (wellicht) steeds uw eigen verhaal afsteekt, kan ik onmogelijk ook maar enigszins begrijpen wat uw bedoeling is. Ik heb de indruk, dat u mij wilt benadelen door extra bedragen per maand in rekening te brengen (tenminste een maand, maar wellicht ook meer)…"
11. Bij brief van 26 februari 2001 berichtte het LBIO verzoeker onder meer het volgende:
"Het LBIO blijft van mening dat de inning terecht is overgenomen, daar u in juni 2000 reeds bent ingelicht dat u de bijdrage in de kinderalimentatie achteraf betaalt en niet bij vooruitbetaling. Op grond van vorenstaande conclusie is gebleken dat er nog immer sprake is van een achterstand tot en met 28 februari 2001."
12. Op 28 februari 2001 diende verzoeker wederom een klacht in bij het LBIO over de gang van zaken. In deze klachtbrief staat onder meer vermeld:
"Het verheugt mij, dat na 3 tot 4 wederzijdse briefwisselingen van uw zijde eindelijk bij brief van 26 februari 2001 een "aap uit de mouw" wordt geschud. Er zou sprake moeten zijn van betaling achteraf in plaats van vooraf. Nu, dat kan leuk worden. Dat betreft een zeer onterechte beschuldiging van uw zijde. U refereert aan een brief aan mij van juni 2000.
a. Ik heb van u geen brief ontvangen aangaande achterafbetaling i.p.v. voorafbetaling. Gaarne alsnog zo spoedig mogelijk een kopie daarvan. Ook van de brief van u aan mevrouw Y.
b. U moet precies aangeven, waar in de loop van 12 jaren - dat door mij alimentatie wordt betaald - kennelijk (volgens u) een fout is geslopen. Daarbij moet u ook rekening houden met het feit, dat dan de betalingen 12 jaar geleden aanzienlijk lager waren dan thans het geval is.
c. U moet ook aangeven waarom u de vrouw niet tegenwerpt, dat zij 12 jaren wacht om dan op een bepaald moment tot die gedachte te komen. Waarom bijvoorbeeld niet in 1988/1989 of 1990??
d. U hebt mij in de afgelopen voorafgaande periode meermalen bericht, dat de alimentatiebetaling klopt.
e. Wanneer mevrouw Y u morgen vertelt, dat twee of drie maanden achteraf betaald wordt dan neemt u dat ook voetstoots aan??"
13. Bij brief van 13 april 2001 deed het LBIO de klachtbrieven van verzoeker van 23 en 28 februari 2001 als volgt af:
I. De brief van 23 februari 2001
Door mijn bureau is herrekend vanaf de maand augustus 2000. De reden hiervan is de verklaring die mevrouw Y heeft afgegeven aan mijn bureau dat u met uw betaling in juli 2000 van fl. 909,- aan uw verplichting met betrekking tot de maand juli 2000 heeft voldaan.
(…)
II. De brief van 28 februari 2001
(…)
In de brief van 15 november 2000 werd u van het inningsverzoek in kennis gesteld. Tevens werd u verzocht op grond van artikel 1:408 lid 5 BW, om binnen 14 dagen na dagtekening van genoemde brief, door middel van betaalbewijzen aan te tonen dat u de achterstallige alimentatie wel of alsnog had voldaan. Eerst na ontvangst van uw betaalbewijzen kan het LBIO verifiëren of de door mevrouw Y verstrekte betaalgegevens wel of niet juist zijn. De bewijslast ligt niet bij een ontvangstgerechtigde, maar bij u.
Omdat u aan mijn verzoek onvoldoende gevolg gaf met uw brieven van 29 november en 1 december 2000, nam mijn bureau de inning van de kinderalimentatie rechtmatig over.
(…)
Van partijdigheid en/of starheid van mijn bureau met betrekking tot de behandeling van uw dossier is op grond van het bovenstaande naar mijn mening geen sprake. Mijn bureau heeft als incassobureau een wettelijke functie met betrekking tot de invordering van kinderalimentatie.
Mijn bureau heeft de door u toegestuurde betaalbewijzen, en schriftelijke meldingen van mevrouw Y van betalingen die u rechtstreeks heeft gedaan, verwerkt. Mevrouw Y heeft hierbij aangegeven welke betalingen zij voor welke maanden aanmerkt. Omdat u, zoals ik vernomen heb van mevrouw Y, niet bereid bent om bij uw betalingen aan te geven voor welke maand een bepaalde betaling dient, moet ik, conform de wettelijke regels hieromtrent, van haar standpunt uitgaan. U heeft immers (nog) niet kunnen aantonen dat u uw betalingen van de kinderalimentatie vooraf doet."
14. Verzoeker wendde zich op 27 april 2001 tot de Nationale ombudsman met een klacht over de gang van zaken (zie hiervóór, onder Onderzoek, N.o.).
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
2. Verder bracht verzoeker in zijn brief van 27 april 2001 aan de Nationale ombudsman onder meer het volgende naar voren:
"Reeds voorafgaande aan de maand november 2000 kreeg ik in dat jaar af en toe bovendien een schrijven van het LBIO, waarin werd gesuggereerd, dat ik niet vooruit, maar achteraf de alimentatie betaalde. Er werd niet expliciet uitgelegd waarom zij dat vonden, dus wat moet ik daar verder mee. Omdat ik inmiddels al 12 jaren de kinderalimentatie op tijd betaalde, heb ik mij daar ook niet verder druk over gemaakt.
Nadat ik op de brief van 15 november reageerde met toezending van de betreffende bewijsstukken, kreeg ik daarop van de LBIO het bericht, dat er een achterstand in betaling van de alimentatie was opgetreden. Een nadere motivering werd wederom niet gedaan. Het verschuldigde bedrag aan kinderalimentatie moest voortaan via de LBIO worden voldaan met telkens opslagkosten. Basta!!
Omdat er volgens mij geen sprake was van enige achterstand in betaling ging ik in verzet. Ik begreep er werkelijk niets van. Na mijn protestbrief kreeg ik opnieuw bericht van het LBIO, dat weliswaar geen achterstand was ontstaan, maar dat de ex-vrouw aannemelijk had weten te maken, dat de maandelijkse betalingen van mij niet vooruit maar achteraf werden voldaan. Ik was opnieuw verbijsterd. Ik weet nu, dat iets aannemelijk maken bij het LBIO gewoon betekent iets vertellen wat niet waar is.
Nadat ik ook over de vooruit- of nabetaling opmerkingen maakte, kreeg ik vervolgens weer van de LBIO een brief met de mededeling, dat ik niet bereid zou zijn om bij elke betaling te vermelden om welke maand het gaat. Dat is opnieuw een foute aanname. Ik ben wel degelijk bereid, maar nooit gevraagd. Ik heb dat nooit op de betalingsbewijzen vermeld in de afgelopen 12 jaren, maar het is toch duidelijk, dat er bij de ex-vrouw bij structurele maandelijkse betalingen geen verwarring kan ontstaan. Er is mij eveneens nooit gevraagd om dat bij de betalingen te vermelden.
(…)
De LBIO heeft mij bij de vorige controles van de betaalbewijzen - die juist en correct bleken - er ook nimmer op gewezen, dat de betreffende vermelding ontbrak.
(...)
Er is nog steeds geen achterstand, maar rekening houdend met de bewering van het LBIO vertaalt een achteraf-betaling zich natuurlijk weer wel in een maand achterstand. Ik kan het bewijs van vooruit of achterafbetaling na 12 jaren niet meer leveren en de vraag rijst bij mij of dat redelijkerwijs nog wel van mij verlangd kan worden.
(…)
Nadat ik een brief van het LBIO van 2 mei 2000 nog eens nalas, kom ik tot de conclusie, dat ik het bewijs nu echter wel degelijk kan leveren :
In de brief staat (arcering): "Dit houdt in dat de betaling van 4 januari 2000 de alimentatie voor de maand januari 2000 is, behoudens enz"
Ik doe u bijgaand de betreffende betaling ook toekomen. De datum van betaling is inderdaad 4 januari 2000, maar het bedrag is door mij als opdracht verstrekt in december 1999. M.a.w. hier volgt de erkenning van het LBIO dat het overmaken van het bedrag in december 1999 moet worden aangemerkt als betaling voor januari 2000.
Daar ben ik het natuurlijk van harte mee eens !!! Dat betekent echter ook, dat bij regelmatige maandelijkse betalingen de overmaking van januari 2000 is bestemd voor februari 2000 enz. Het betekent ook, dat mijn opdracht tot overmaking van april 2001 (net gedaan) bestemd is voor de maand mei 2001. Kortom er wordt door mij wel degelijk vooruit betaald en niet achteraf."
3. Bij zijn brief legde verzoeker een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken over. Hieronder bevond zich een brief van 2 mei 2000 van het LBIO aan verzoeker. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Mijn bureau handhaaft het standpunt dat u de alimentatie in de maand over de maand betaalt. Dit houdt in dat de betaling van 4 januari 2000 de alimentatie over de maand januari 2000 is, op een bedrag van ƒ 17,32 na.
(…)
Mocht op korte termijn wederom een inningsverzoek ontvangen worden van mevrouw Y, dan wordt u niet opnieuw in de gelegenheid gesteld de achterstand alsnog binnen 14 dagen rechtstreeks aan mevrouw Y te betalen. U wordt dan alleen in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat de volledige bijdrage op een zodanig tijdstip is voldaan dat redelijkerwijs aangenomen kan worden dat mevrouw Y deze betaling ook inderdaad heeft ontvangen in de maand waarvoor deze bestemd is."
C. Standpunt Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen
1. Het LBIO deelde de Nationale ombudsman in reactie op de klacht op 19 september 2001 schriftelijk onder meer het volgende mee:
"In de brief van 15 november 2000 werd de heer X van het inningsverzoek in kennis gesteld. Tevens werd hem verzocht op grond van artikel 1:408 lid 5 BW, om binnen 14 dagen na dagtekening van genoemde brief, door middel van betaalbewijzen aan te tonen dat hij de achterstallige alimentatie wel of alsnog had voldaan. Eerst na ontvangst van deze betaalbewijzen kan mijn bureau verifiëren of de door mevrouw Y verstrekte betaalgegevens wel of niet juist zijn. De bewijslast ligt niet bij een ontvangstgerechtigde, maar bij de alimentatieplichtige.
Dit kan ook niet anders, daar mijn bureau immers onjuiste dan wel niet actuele gegevens verstrekt zouden kunnen zijn door een ontvangstgerechtigde. De enige die betalingen kan bewijzen is degene die betalingen gedaan heeft. In het onderhavige geval is dat de heer X. Ook dit is de heer X meegedeeld in de brief van mijn bureau van 15 november 2000.
Ik acht dit onderdeel van de klacht van de heer X daarom ongegrond.
Hoogte vordering
In de brief van 15 november 2000 heeft mijn bureau de heer X op de hoogte gesteld van het bedrag dat aan achterstand in betalingen van de kinderalimentatie door mevrouw Y bij mijn bureau is gemeld, te weten fl. 3.911,12.
In de brief van 2 februari 2001 werd de heer X van de overname van de inning van de kinderalimentatie in kennis gesteld, met het verzoek de door hem verschuldigde bedragen aan mijn bureau te voldoen. Tevens werd in deze brief de heer X voorgerekend hoe de totale vordering op dat moment van fl. 4.042,24 is opgebouwd.
Naar aanleiding van deze brief wordt door mijn bureau niet van de heer X vernomen.
(…)
Ik ben van mening dat mijn bureau de heer X wel degelijk geïnformeerd heeft over de hoogte en de samenstelling van de openstaande vordering. Ik merk hier voorts op dat de heer X mijn bureau nimmer eerder heeft aangegeven dat hem hieromtrent onvoldoende uitleg is verschaft.
Ook dit onderdeel van de klacht van de heer X acht ik ongegrond.
Aantonen tijdige betalingen
Mijn bureau heeft de heer X verzocht in de brief van 15 november 2000 om binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief, door middel van betaalbewijzen aan te tonen dat hij de achterstallige kinderalimentatie wel of alsnog had voldaan. Dat het de heer X niet lukt om door middel van het overleggen van enkele betaalbewijzen aan te tonen welke bedragen hij voor welke maanden heeft voldaan is aan hem zelf te wijten. Door het niet willen vermelden van de periode waarvoor een betaling bedoeld is (ik verwijs hier naar de inhoud van de brief van 19 maart 2001 van mevrouw Y) kan het voor de heer X . minder eenvoudig zijn aan te tonen welke periode met welke betaling voldaan wordt.
Ik ben van mening dat deze keuze van de heer X niet mijn bureau kan worden verweten, en acht dit klachtonderdeel daarom tevens ongegrond.
Met betrekking tot uw aanvullende vragen, antwoord ik u als volgt.
(…)
Vraag 2: achteraf betalingen van de verschuldigde kinderalimentatie
(…)
Nu de heer X er voor kiest geen vermelding te maken van de periode waarvoor hij een betaling doet, zijn de betalingen door mevrouw Y toegewezen aan de maanden waarvoor zij de betalingen acht, en door de heer X verschuldigd zijn.
Vraag 3: conclusie achterstand in de alimentatiebetalingen
De heer X is door mijn bureau aangeschreven met de brief van 15 november 2000. Hierop wordt door mijn bureau van hem een reactie ontvangen op 1 december 2000, waaruit blijkt dat hij betalingen heeft gedaan. Mijn bureau heeft na aftrek van deze rechtstreekse betalingen van de heer X aan mevrouw Y kunnen concluderen dat er nog immer een achterstand in betalingen van de kinderalimentatie was.
De heer X was verschuldigd:
Augustus 2000 fl. 1.080,-
September 2000 fl. 1.080,-
Oktober 2000 fl. 1.080,-
November 2000 fl. 1.080,-
Totaal fl. 4.320,-
De heer X betaald in die periode:
27 september 2000 fl. 454,50
26 oktober 2000 fl. 3.002,-
Totaal fl. 3.456,50
Achterstand in betalingen van de kinderalimentatie tot en met de maand november 2000:
fl. 4.320,- minus fl. 3.456,50 is fl. 863,50.
Dit is de achterstand in betalingen op grond waarvan mijn bureau de invordering van de kinderalimentatie ex artikel 1:408 BW heeft overgenomen.
Vraag 4: betaling / ontvangst van de alimentatie
Mijn bureau gaat uit van de regel dat de alimentatie voor de eerste van de maand door de alimentatiegerechtigde ontvangen moet zijn. Op dit punt is geen nader beleid ontwikkeld. Mijn bureau heeft uw aanbeveling uit het rapport 1998.0273 en gebaseerd op artikel 1:408 BW, strikt overgenomen."
2. Bij zijn reactie op de klacht zond het LBIO de Nationale ombudsman afschriften van de stukken uit het dossier die op de klacht betrekking hebben. Bij deze stukken bevond zich een brief van 21 juni 2000 van het LBIO aan verzoeker, waarin onder meer het volgende staat vermeld:
"Van mevrouw Y ontving ik bericht dat u de bijdrage achteraf voldoet in plaats van bij vooruitbetaling.
Na bestudering van de door haar opgestuurde betaalbewijzen en naar aanleiding van gegevens uit het dossier is gebleken dat mevrouw Y gelijk heeft.
(…)
Op 21 april 1997 werd fl. 311,28 overgemaakt, zijnde de achterstallige kinderalimentatie tot en met de maand april 1997. Hierna ontving mevrouw Y de eerstvolgende betaling op 5 juni 1997 ad fl. 654,78, zijnde de bijdrage voor de maand mei 1997. Hierna heeft u de bijdrage tot en met heden maandelijks overgemaakt."
D. Reactie verzoeker
In reactie op het standpunt van het LBIO, en op de als bijlage daarbij gevoegde stukken, deelde verzoeker de Nationale ombudsman op 23 november 2001 onder meer het volgende mee:
"Bij brief van 2 mei 2000 bericht het LBIO mij, dat niet tot inning wordt overgegaan, omdat met betaalbewijzen voldoende is aangetoond, dat de bijdrage rechtstreeks wordt voldaan.
(...)
Op 15 november 2000 volgt opnieuw een dergelijk verzoek en dat is nu juist het tijdstip, waarop ik vanwege de uitspraak van de rechter over de afgelopen periode een herberekening had gemaakt. Deze herberekening is gemaakt in oktober 2000 en geeft een gespecificeerde nabetaling van F 3002,-- over een daaraan voorafgaande periode met inachtneming van de uitspraak (terugwerkende kracht). De nabetalingsspecificatie werd aan alle partijen (destijds) toegezonden.
(...)
Bij brief van 2 februari 2001 deelt het LBIO mij na brief van 15 november 2000 mede, dat ik (deze keer) niet voldoende heb aangetoond, dat de bijdrage is voldaan. Daarom wordt tot inning overgegaan vanwege het LBIO. Deze mededeling wordt zonder nadere motivatie gedaan. Ik tast bij deze brief dan ook volkomen in het duister. Immers, vanuit mijn standpunt wordt de alimentatie steeds bij vooruitbetaling voldaan (al sedert 12 jaren) d.w.z. 1 week voor het einde van de maand, omdat het salaris niet eerder beschikbaar is. Zo nu en dan een herberekening als daar een reden voor is, maar er is door mij in de afgelopen 12 jaren altijd maandelijks vooruit betaald.
(…)
Er volgt in de brief van 2 februari 2000 van het LBIO een uiterst ingewikkelde berekening, waarbij bedragen worden bijgeteld en afgetrokken en weer verrekend met de maand juli 2000. Kortom deze berekening is voor normale mensen niet te doorgronden. Men zou alle eigen bijdragen in de eigen financiële administratie erbij moeten zoeken en rekening houden met de aanwijzingen van de tegenpartij en ook nog rekening houden met het tijdsverloop, de verschillende data waarop het LBIO iets constateert enz. M.a.w. het LBIO verlangt van mij, dat ik in de huid van deze organisatie kruip en uitga van hun berekeningswijze over een lange periode. Dat is - niet alleen voor mij - een onmogelijke opgave. Daarom heb ik steeds gevraagd om mijn (her)berekeningswijze vanaf juli 2000 als uitgangspunt te nemen en daarvan (wel) gemotiveerd van af te wijken, het voorstel lijkt mij redelijk, maar het LBIO is daartoe niet in staat. Ik begrijp dat des te meer nu zij hun eigen gedrag zelfs niet kunnen motiveren.
Ook in de mondelinge contacten, die ik had met een medewerker van het LBIO werd mij niet gezegd waar de schoen nu precies wringt. Steeds werd gezegd, dat er een achterstand was. Verder niets.
Pas veel later werd het mij zelf enigszins duidelijk, dat het er kennelijk om ging wanneer de betaling door mij wordt gedaan en wanneer dat bedrag bij mevrouw Y op de rekening staat. Een echte achterstand is er immers niet.
(...)
Het LBIO heeft onvoldoende uitleg verschaft over een vermeende achterstand die geen achterstand blijkt te zijn. Of het LBIO kon ten tijde, dat ik zowel schriftelijk als mondeling om opheldering vroeg zelf niet omschrijven wat het probleem nu precies was en is zij nog steeds bezig met een juridisch spelletje, waarvan de uitkomst voor het LBIO onzeker is. Maar wie niet waagt wie niet wint, zal de gedachte geweest zijn. De medewerkers binnen het LBIO reageren zeer verbaasd op deze problematiek en de rol van het LBIO daarin.
(...)
Het wordt nu behoorlijk irritant als het LBIO ook tegenover u beweert, dat ik er nota bene voor zou hebben gekozen geen melding te doen van de periode waarvoor ik elke maand 1 betaling deed. Ik heb in het voorgaande voldoende uitgelegd, waarom ik dat onbewust niet deed. En nadat mij een dergelijk verzoek van een medewerker van het LBIO bereikte, wel doe. Een dergelijk verzoek had mij tot het moment van dat gesprek niet bereikt. (…) Het kan toch ook niet zo zijn, dat 12 jaar lang consistent gedrag tot het moment waarop een medewerker van het LBIO mij dat verzoekt, bestraft gaat worden door het LBIO in de vorm van een achterstand in alimentatie? En dat terwijl in die voorgaande periode het LBIO mij altijd heeft laten weten, dat ik de betalingen voldoende heb aangetoond? Waarom heeft het LBIO mij bij controle van de bewijsstukken over die voorgaande 12 jaren ook niet laten weten, dat het algemene regel, gewoonte of weet ik wat is, dat op het betaalbewijs staat voor welke maand het bestemd is? Is dat nalatigheid, slordigheid of laat het LBIO zich blindelings sturen door een verspreide leugen, als dat in een bepaalde zaak nu eens uitstekend van pas komt?
(...)
Tenslotte wil ik nog gaarne uw aandacht voor een brief van het LBIO van 21 juni 2000 (bijgaand), waarin het volgende aan mij wordt geschreven (citaat):
"Op 21 april 1997 werd F. 311,28 overgemaakt, zijnde achterstallige kinderalimentatie enz." "Hierna ontving mevrouw Y de eerstvolgende betaling op 5 juni 1997 ad F 654,78 enz." (einde citaat).
Ik doe u hierbij mijn overschrijvingen over die periode toekomen. Op 21 april werd door mij overgemaakt: F. 311,28, F. 754,28 voor de maand mei 1997 en nog een bedrag van F 15,19 (wellicht nog een verrekening). Vervolgens een betaling in mei 1997 van
F 654,78 voor de maand juni 1997. De daarna volgende betaling in juni 1997 komt zelfs nog in de maand juni binnen bij mevrouw Y van F 654,78, maar is uiteraard bestemd voor de maand juli 1997. In de visie van het LBIO en mevrouw Y zijn er nu dus twee (ontvangst) betalingen verricht in de maand juni 1997. Zo zijn er ongetwijfeld meer voorbeelden in de afgelopen 12 jaren."
Achtergrond
1. Artikel 408, Boek 1, van het Burgerlijk Wetboek luidt:
1. Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.
2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de
invordering van de onderhoudsgelden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie.
3. Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Het verhaal van kosten vindt plaats door wijziging van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen
regels.
4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.
5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. De raad wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na de verzending van de brief.
6. De invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, eindigt slechts, indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en er geen bedragen meer verschuldigd zijn als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin. De termijn van een half jaar wordt telkens verdubbeld, indien een voorgaande termijn van invordering ook op verzoek van de onderhoudsgerechtigde was aangevangen.
7. Een invordering die geldt op het tijdstip van het meerderjarig worden van het kind, wordt ten behoeve van de meerderjarige voortgezet, tenzij deze op zijn verzoek wordt beëindigd.
8. De tenuitvoerlegging van een executoriale titel betreffende de betaling van de kosten van verzorging en opvoeding of levensonderhoud en studie geschiedt met inachtneming van de wijziging, bedoeld in het derde lid.
9. Invorderingen die tien jaren nadat de minderjarige de leeftijd van een en twintig jaren heeft bereikt, nog niet door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen zijn verwezenlijkt, mogen worden beëindigd. De onderhoudsgerechtigde wordt hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.
10. Een betaling door de onderhoudsplichtige strekt in de eerste plaats in mindering van de kosten, bedoeld in het derde lid, vervolgens in mindering van eventueel verschenen rente en ten slotte in mindering van de verschuldigde onderhoudsgelden en de eventueel lopende rente.
11. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen draagt zorg, dat de gelden die ten behoeve van het onderhoud van minderjarigen worden uitgekeerd, aan de daarop rechthebbenden worden uitbetaald. Indien uitbetaling plaatsvindt aan een gemeente als rechthebbende, wordt op de aan het Bureau uitgekeerde gelden een door Onze Minister van Justitie te bepalen deel in mindering gebracht ter bestrijding van de kosten welke met de invordering van de gelden zijn gemoeid.
12. Artikel 243, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing."
2. Artikel 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, voorzover hier van belang luidt:
"1. Indien (...) ingevolge het bepaalde in artikel 408, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is belast met de invordering van onderhoudsgelden, kan hij dit beslag leggen hetzij op de gewone wijze, hetzij door van de beschikking in afschrift mededeling te doen aan de derde-beslagene. In het laatste geval zendt deze die schriftelijke kennisgeving voor "gezien" getekend aan (...) het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen terug. Eerst door deze terugzending is het beslag voltooid.
2. De Raad voor de Kinderbescherming en het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen kunnen beslag leggen op de dag, volgende op die waarop de uitkering moet geschieden, zonder voorafgaande betekening of bevel tot betaling en zonder overlegging van een verklaring van de griffier, als bedoeld in de artikelen 86 en 432.
3. Toezending door de executant van een afschrift der kennisgeving bij aangetekende brief aan de geëxecuteerde binnen zeven dagen na de dag, waarop die kennisgeving, voor "gezien" getekend, door de executant van de derde-beslagene is terugontvangen, geldt als de betekening, bij artikel 475i voorgeschreven."
3. Rapport 1998/273 van de Nationale ombudsman bevat de volgende aanbeveling:
"Het LBIO wordt in overweging gegeven zijn reactie op een verzoek om overname van de invordering van alimentatie te allen tijde te baseren op het bepaalde in artikel 1:408 BW, zonder het stellen van eigen aanvullende voorwaarden, en daartoe voor zover nodig zijn beleid terzake aan te passen."