Verzoeker, van Turkse nationaliteit, klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het namens hem op 1 oktober 2001 ingediende bezwaarschrift tegen de afwijzende beslissing van de Staatssecretaris van Justitie op zijn aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning.
Beoordeling
1. Termijnen in het bestuursrecht zijn voor de belanghebbenden doorgaans fatale termijnen. Uit een oogpunt van een op dit punt na te streven gelijkheid tussen overheid en burger en van de geloofwaardigheid van de overheid behoren bestuursorganen zich evenzeer strikt gebonden te achten aan wettelijke voorschriften inzake voor hem geldende termijnen. Dit geldt te meer wanneer de desbetreffende wettelijke voorschriften (enige) ruimte bieden voor het verlengen van de duur van de besluitvorming.
2. Het voorgaande betekent dat de behandeling van bezwaarschriften dient plaats te vinden binnen de wettelijk gestelde termijnen. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) dient ingevolge artikel 7:10, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb, zie Achtergrond) namens de Minister van Justitie (na 22 juli 2002: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie) te beslissen binnen zes weken dan wel tien weken (in geval een adviescommissie is ingesteld) na ontvangst van het bezwaarschrift, dit behoudens opschorting van de termijn in verband met verzuimherstel. Op grond van het derde lid van artikel 7:10 Awb kan de beslissing voor ten hoogste vier weken worden verdaagd. De IND dient daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de indiener van het bezwaarschrift. Verder uitstel is op grond van artikel 7:10, vierde lid van de Awb alleen mogelijk met instemming van de indiener.
3. Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de IND van het namens hem op 1 oktober 2001 ingediende bezwaarschrift tegen de afwijzende beslissing op zijn aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning onder beperking “voor het ondergaan van een medische behandeling”.
4. De Staatssecretaris van Justitie stelt in haar reactie op de klacht dat gebruik is gemaakt van de in artikel 7:10, derde lid, van de Awb (zie Achtergrond) geboden mogelijkheid om de beslissing met vier weken te verdagen. Verzoeker heeft dit niet weersproken. Dit betekent dat, met inachtneming van de opschorting van de beslistermijn tussen 10 oktober 2001 en 18 oktober 2001, vóór 19 december 2001 op het bezwaarschrift moest worden beslist.
5. Op 3 juli 2002 is echter pas een beslissing op het bezwaarschrift genomen. De totale duur van de behandeling van het bezwaarschrift heeft daarmee negen maanden bedragen. De wettelijke beslistermijn is daarmee in ruime mate overschreden.
6. De Staatssecretaris van Justitie gaf als verklaring voor de lange duur van de behandeling van het bezwaarschrift dat naar aanleiding van de klacht die verzoeker op 5 maart 2002 had ingediend, verzoeker opnieuw in de gelegenheid was gesteld om een toestemmingsverklaring ingevuld te retourneren teneinde eventuele nieuwe feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn gezondheidssituatie naar voren te brengen, aangezien anders, gelet op de datum van het al eerder - op 21 juni 2001 - uitgebrachte advies van het Bureau Medische Advisering, geen zorgvuldige beslissing kon worden genomen.
Na ontvangst van de toestemmingsverklaring was op 19 april 2002 opnieuw om advies gevraagd, welk advies op 27 juni 2002 van het Bureau Medische Advisering was ontvangen.
7. De door de Staatssecretaris van Justitie aangevoerde omstandigheden kunnen weliswaar deels verklaren dat op het bezwaarschrift niet binnen de daartoe gestelde termijn is beslist, maar kunnen dit niet rechtvaardigen. Nu pas op 19 april 2002, zes maanden na het indienen van het bezwaarschrift en naar aanleiding van de klacht, werd besloten dat het gelet op het tijdsverloop onvermijdelijk was geworden opnieuw het BMA om advies te vragen, kan niet worden gezegd dat het besluit om een dergelijk onderzoek in te stellen in een zo vroeg mogelijk stadium is gedaan. Hierdoor is er onnodige vertraging ontstaan in de procedure. Aldus heeft de IND onvoldoende voortvarend gehandeld.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond.
Onderzoek
Op 7 mei 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Woudrichem, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
De klacht werd telefonisch voorgelegd aan de IND met een vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. In reactie hierop deelde een IND-medewerker mee dat niet met zekerheid kon worden vastgesteld binnen welke termijn op het bezwaarschrift zou worden beslist.
Naar aanleiding daarvan werd het onderzoek naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, schriftelijk voortgezet.
In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Hij maakt van deze gelegenheid geen gebruik.
De IND werd om nadere inlichtingen verzocht.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. FEITEN
1. Verzoekers gemachtigde diende op 1 oktober 2001 bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een bezwaarschrift in tegen de afwijzende beslissing op verzoekers aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking “voor het ondergaan van een medische behandeling”.
2. Verzoekers gemachtigde diende op 5 maart 2002 bij de IND een klacht in over de lange duur van de behandeling van het bezwaarschrift. In haar reactie op de klacht liet de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 26 maart 2002 weten dat zij de klacht gegrond achtte. De Staatssecretaris van Justitie deelde mee dat verzoeker in de gelegenheid zou worden gesteld om recente medische informatie naar voren te brengen. Wanneer zou blijken dat naar aanleiding hiervan het Bureau Medische Advisering (BMA) moest worden ingeschakeld, dan zou vier weken na ontvangst van het BMA-advies op het bezwaarschrift worden beslist.
3. Op 27 juni 2002 ontving de IND het op 25 juni 2002 uitgebrachte BMA-advies.
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.
C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie
In haar reactie op de klacht deelde de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 12 juli 2002 onder meer het volgende mee:
“Namens de heer S. (verzoeker; N.o.) is op 1 oktober 2001 een bezwaarschrift ingediend, gericht tegen de beschikking van 6 september 2001 waarbij een aanvraag om een verblijfsvergunning onder de beperking `voor het ondergaan van een medische behandeling, is afgewezen.
Op grond van het bepaalde in artikel 7:10, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient het bestuursorgaan binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift een beslissing hierop te nemen.
Bij brief van 10 oktober 2001 is gemachtigde meegedeeld dat het bezwaarschrift is ingediend op nader aan te voeren gronden, als bedoeld in artikel 6:5, eerste lid onder d van de Awb. Daar gelet op artikel 6:6 van de Awb dit een verzuim oplevert dat kan leiden tot niet-ontvankelijkheid is gemachtigde in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na 10 oktober 2001 dit verzuim te herstellen. De beslistermijn is gedurende deze periode opgeschort.
Uit het departementale dossier is gebleken dat het aanvullend bezwaarschrift op 18 oktober 2001 is ontvangen.
Daar gebruik is gemaakt van de in artikel 7:10, derde lid van de Awb gegeven mogelijkheid de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen, betekent dit dat binnen tien weken na 1 oktober 2001, met opschorting van de beslistermijn tussen 10 oktober 2001 en 18 oktober 2001, derhalve vóór 19 december 2001, had dienen te worden beslist op het bezwaarschrift.
Gelet hierop acht ik de klacht van de heer S. gegrond, omdat de wettelijke beslistermijn van tien weken ruimschoots is overtreden.
Op 5 maart 2002 is namens de heer S. een klacht ingediend gericht tegen de lange behandelduur van het bezwaarschrift. Bij brief van 26 maart 2002 is op deze klacht inhoudelijk gereageerd en is gemachtigde meegedeeld dat gelet op de datum waarop het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) is afgegeven, te weten 21 juni 2001, thans geen zorgvuldige beslissing kan worden genomen op het bezwaarschrift zonder dat gemachtigde in de gelegenheid is gesteld eventuele nieuwe feiten en (gewijzigde) omstandigheden voor wat betreft de gezondheidssituatie bekend te maken. Gelet hierop is gemachtigde in de gelegenheid gesteld om een nieuwe toestemmingsverklaring ingevuld te retourneren.
De door de heer S. ingevulde toestemmingsverklaring is op 4 april 2002 door de IND ontvangen. Bij nota van 19 april 2002 is vervolgens opnieuw advies gevraagd aan het Bureau Medische Advisering. Aan de gemachtigde is op 1 mei 2002 telefonisch toegezegd dat na ommekomst van het BMA-advies binnen vier weken zal worden beslist op het bezwaarschrift. Uit het departementale dossier is gebleken dat het Bureau Medische Advisering op 25 juni 2002 advies heeft uitgebracht. Dit advies is op 27 juni 2002 door de IND ontvangen. Gelet hierop zal binnen vier weken na 27 juni 2002 een beslissing worden genomen op het bezwaarschrift.
Ik realiseer mij dat de lange behandelduur en hiermee gepaard gaande onzekerheid voor de heer S. een teleurstelling heeft betekend. Voor deze vertraging bied ik hem mijn verontschuldigingen aan. Ik het kader van een zorgvuldige besluitvorming is het echter noodzakelijk om een nieuw advies van het Bureau Medische Advisering af te wachten.”
D. Nadere informatie van de IND
Een medewerker van de IND deelde desgevraagd op 31 juli 2002 telefonisch mee dat op 3 juli 2002 op het bezwaarschrift was beslist.
Achtergrond
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:10:
“1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
(…)
2. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belang kunnen worden geschaad of ermee instemmen.”