Verzoekster klaagt erover dat een sociaal rechercheur van de sector Sociale Zaken van de gemeente Leeuwarden in september 1999 aan haar werkgever, het regionale politiekorps Friesland, heeft meegedeeld dat het onderzoek dat tegen haar liep strafrechtelijk van aard was, terwijl de gemeente Leeuwarden pas op 1 november 1999 aangifte van bijstandsfraude heeft gedaan tegen haar.
Verzoekster klaagt er verder over dat de gemeente Leeuwarden geen gronden aanwezig heeft geacht om over te gaan tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden nadat de bovengenoemde rechercheur haar werkgever over het onderzoek had ingelicht, terwijl het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden bij brief van 6 juni 2000 verzoeksters klacht over het informeren van haar werkgever gegrond heeft verklaard.
Verzoekster klaagt er voorts over dat de hoofdafdeling bedrijfsinformatie en automatisering van het regionale politiekorps Friesland er in een gesprek van 17 september 1999 op grond van de informatie van de sociaal rechercheur vanuit is gegaan dat er een strafrechtelijk onderzoek tegen haar liep, zonder eerst na te gaan of dit daadwerkelijk zo was.
Verzoekster klaagt er ten slotte over dat de hoofdafdeling bedrijfsinformatie en automatisering van bovengenoemd korps vanwege de informatie van de sociaal rechercheur in september 1999 haar tijdelijk arbeidscontract niet heeft verlengd.
Beoordeling
1. Ten aanzien van de mededeling van de sociaal rechercheur
1.1. Verzoekster klaagt erover dat een sociaal rechercheur van de sector Sociale Zaken van de gemeente Leeuwarden in september 1999 aan haar werkgever, het regionale politiekorps Friesland, heeft meegedeeld dat het onderzoek dat tegen haar liep strafrechtelijk van aard was, terwijl de gemeente Leeuwarden pas op 1 november 1999 aangifte van bijstandsfraude heeft gedaan tegen haar.
1.2. In de "Richtlijn voor het doen van aangifte, het opmaken van proces-verbaal, de vervolging en het strafvorderingsbeleid inzake fraude met sociale uitkeringen" van 20 november 1996 (zie Achtergrond onder 2) was onder meer bepaald, dat in zaken waarin de omvang van de benadeling minder dan ƒ 6000,- bedraagt, geen aangifte wordt gedaan of proces-verbaal wordt opgemaakt. Bij het onderzoek naar dergelijke zaken worden in beginsel geen strafvorderlijke bevoegdheden aangewend.
Dit houdt in, dat het aanwenden van strafvorderlijke bevoegdheden in beginsel slechts aan de orde kan zijn bij het redelijke vermoeden dat het nadeel hoger zal zijn dan ƒ 6000,-. Dit neemt niet weg dat later kan blijken dat het nadeel lager uitvalt zodat ter zake van het strafbare feit geen proces-verbaal wordt opgemaakt.
In die zin is de Nationale ombudsman van oordeel dat de Richtlijn niet anders kan worden uitgelegd dan dat een persoon pas als verdachte van bijstandsfraude strafrechtelijk kan worden verhoord in het geval er een aangifte is gedaan met betrekking tot een schade van meer dan ƒ 6000,-.
1.3. Uit het proces-verbaal dat was opgesteld naar aanleiding van de vermeende fraude van verzoekster komt naar voren dat verzoekster in september 1999 strafrechtelijk was gehoord als verdachte van bijstandsfraude, waarbij zij mogelijk facturen had vervalst.
1.4. Dit verhoor vond plaats voordat de gemeente op 1 november 1999 aangifte deed bij justitie wegens sociale zekerheidsfraude, omdat de fraude een hoger bedrag dan ƒ 6000,- zou omvatten. Overigens bleek naar aanleiding van de behandeling van het bezwaarschrift van verzoekster dat het fraudebedrag op een foutieve wijze was berekend, waarover verzoekster in februari 2000 bericht ontving. Aangezien het terug te vorderen bedrag nu onder de grens van ƒ 6000,- daalde, trok de afdeling Sociale Zaken van de gemeente de aangifte bij justitie in februari 2000 in.
1.5. Hierboven heeft de Nationale ombudsman aangetekend dat de Richtlijn niet anders kan worden uitgelegd dan dat een persoon pas als verdachte van bijstandsfraude strafrechtelijk kan worden verhoord in het geval er een aangifte is gedaan met betrekking tot een schade van meer dan ƒ 6000,-.
In dit geval is verzoekster reeds in september 1999 strafrechtelijk gehoord als verdachte van bijstandsfraude, derhalve voordat de gemeente op 1 november 1999 aangifte had gedaan bij justitie. Hiermee handelde de betrokken sociaal rechercheur in strijd met de Richtlijn, hetgeen niet juist was.
1.6. Nu de sociaal rechercheur van de sector Sociale Zaken van de gemeente Leeuwarden in strijd met de Richtlijn strafvorderlijke bevoegdheden had aangewend jegens verzoekster, vloeit daaruit tevens de onjuistheid voort van de mededeling aan verzoeksters werkgever in september 1999, dat het onderzoek dat tegen verzoekster liep, strafrechtelijk van aard was.
Verzoeksters klacht is om die reden op dit punt gegrond, en de onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
1.7. Overigens heeft de Nationale ombudsman er kennis van genomen dat in de beschikking van het Gerechtshof Leeuwarden van 12 december 2002 wordt geoordeeld dat er een redelijk vermoeden bestaat, dat de betrokken sociaal rechercheur zich heeft schuldig gemaakt aan schending van een geheim dat hij uit hoofde van zijn beroep verplicht was te bewaren, gepleegd in de maand september 1999 te Leeuwarden, door de werkgever van verzoekster te informeren over de resultaten van het verhoor, zonder daarover overleg te plegen met de officier van justitie.
2. Ten aanzien van het afwijzen van het verzoek om schadevergoeding
2.1. Verzoekster klaagt er verder over dat de gemeente Leeuwarden geen gronden aanwezig heeft geacht om over te gaan tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden nadat de bovengenoemde rechercheur haar werkgever over het onderzoek had ingelicht, terwijl het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden bij brief van 6 juni 2000 verzoeksters klacht over het informeren van haar werkgever gegrond heeft verklaard.
2.2. Op 3 augustus 2000 wees de verzekeringsmaatschappij van de gemeente verzoeksters claim af.
Er werd geweigerd schade te vergoeden, en de aansprakelijkheid aan de kant van de gemeente Leeuwarden werd niet erkend, omdat er - aldus de verzekeringsmaatschappij - geen causaal verband bestond tussen het optreden van de sociaal rechercheur en de schade. Als argument werd hiertoe aangevoerd dat, als de sociaal rechercheur verzoeksters werkgever niet op de hoogte had gebracht, de officier van justitie dat zou hebben gedaan.
2.3. De verzekeringsmaatschappij baseerde zich voor deze informatie op de brief van de gemeente Leeuwarden van 6 juli 2000. Hierin stond vermeld dat de officier van justitie B. (met naam genoemd; N.o.), hiernaar gevraagd, had gezegd dat - als de sociaal rechercheur de werkgever niet op de hoogte had gebracht - justitie dat in dit geval zeker zou hebben gedaan.
Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat deze bewering niet in deze stelligheid is gedaan en staat dus geenszins vast dat de officier van justitie aldus heeft gehandeld. Integendeel de hoofdofficier van justitie te Leeuwarden heeft lopende het onderzoek afstand genomen van de bewering van de gemeente Leeuwarden en heeft uitleg gegeven omtrent de door het openbaar ministerie te volgen procedure in dezen. (zie Bevindingen onder C.3.). De verwijzing naar deze bewering kan daarmee de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding van verzoekster niet in voldoende mate motiveren.
In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk. De Nationale ombudsman ziet daarom reden tot het doen van de aanbeveling om de motivering van het afwijzende besluit tot schadevergoeding te heroverwegen.
In dit verband zij ook verwezen naar hetgeen hieronder onder 4. is overwogen.
3. Ten aanzien van het derde klachtonderdeel
3.1. Verzoekster klaagt er voorts over dat de hoofdafdeling bedrijfsinformatie en automatisering van het regionale politiekorps Friesland in een gesprek van 17 september 1999 op grond van de informatie van de sociaal rechercheur er vanuit is gegaan dat er een strafrechtelijk onderzoek tegen haar liep, zonder eerst na te gaan of dit daadwerkelijk zo was.
3.2. In de brief van 30 oktober 2000 stelt de chef van de afdeling bedrijfsinformatie en automatisering van het regionale politiekorps Friesland dat het gesprek van 17 september 1999 erop was gericht een toelichting van verzoeksters kant te horen, om een goed beeld te kunnen krijgen van wat er feitelijk speelde zonder daar een waardeoordeel over te hebben.
De beheerder van het regionale politiekorps Friesland stelde in zijn reactie op de klacht dat in het functioneringsgesprek dat met verzoekster werd gehouden, in alle openheid de zaak aan verzoekster was voorgelegd. De intentie was om verzoekster in dit gesprek alle relevante informatie te verschaffen, haar versie van de zaak te vernemen en daarmee die informatie te toetsen.
3.3. Verzoekster weersprak dat het gesprek in alle openheid was gevoerd: zij stelt dat dit gesprek slechts het vermeende strafrechtelijke onderzoek tot onderwerp heeft gehad.
3.4. De lezingen van verzoekster enerzijds en de politie anderzijds lopen uiteen. Gedurende het onderzoek van de Nationale ombudsman is ten aanzien van dit klachtonderdeel geen nadere informatie verstrekt en is ook overigens niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de ene lezing meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere.
Op dit punt moet de Nationale ombudsman zich daarom onthouden van een oordeel.
4. Ten aanzien van het niet verlengen van het contract
4.1. Verzoekster klaagt er ten slotte over dat de hoofdafdeling bedrijfsinformatie en automatisering van bovengenoemd korps vanwege de informatie van de sociaal rechercheur in september 1999 haar tijdelijk arbeidscontract niet heeft verlengd.
4.2. De beheerder van het regionale politiekorps Friesland bestrijdt dat verzoeksters contract niet is verlengd vanwege de informatie van de sociaal rechercheur. De korpsbeheerder stelt dat het tijdelijk contract met verzoekster niet is verlengd, omdat het project waarvoor zij werd aangesteld was afgerond. Er zijn toen meerdere contracten niet verlengd. In ieder geval speelde het onderzoek van de sociale recherche tegen verzoekster geen rol bij de beslissing over het al dan niet verlengen van het contract.
4.3. Ook op dit punt lopen de lezingen van betrokkenen uiteen. Gedurende het onderzoek van de Nationale ombudsman is ook ten aanzien van dit klachtonderdeel geen nadere informatie verstrekt en is ook overigens niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de ene lezing meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere.
Ook op dit punt moet de Nationale ombudsman zich daarom onthouden van een oordeel.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van een sociaal rechercheur van de sector Sociale Zaken van de gemeente Leeuwarden, die wordt aangemerkt als een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, is gegrond.
Over de klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Friesland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Friesland (de burgemeester van Leeuwarden), wordt geen oordeel gegeven.
Aanbeveling
De Nationale ombudsman geeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden in overweging om de motivering van de weigering om schade aan verzoekster te vergoeden te heroverwegen met inachtneming van hetgeen onder 2.3. en 4. is overwogen.
Onderzoek
Op 3 januari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw V. te Leeuwarden, met een klacht over een gedraging van een sociaal rechercheur van de sector Sociale Zaken van de gemeente Leeuwarden en het regionale politiekorps Friesland. Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van respectievelijk het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden en de beheerder van het regionale politiekorps Friesland (de burgemeester van Leeuwarden), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden en de beheerder van het regionale politiekorps Friesland (de burgemeester van Leeuwarden) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken sociaal rechercheur de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Deze maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Ook de hoofdofficier van justitie te Leeuwarden werd over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Tijdens het onderzoek kregen de bestuursorganen en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoekster gaf aanleiding het verslag te wijzigen en aan te vullen. De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
HERZIEN RAPPORT
Op 17 oktober 2002 bracht de Nationale ombudsman in deze zaak rapport 2002/317 uit. Daarin werd geconcludeerd dat de klacht over de onderzochte gedraging van een sociaal rechercheur van de gemeente Leeuwarden, die wordt aangemerkt als een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, niet gegrond was wat betreft de mededeling over het karakter van het onderzoek.
Verzoekster zond de Nationale ombudsman naar aanleiding van het openbaar rapport op 27 oktober 2002 een reactie.
Naar aanleiding van deze brief van verzoekster verzocht de Nationale ombudsman het arrondissementsparket Leeuwarden om toezending van nadere informatie. Op 10 maart 2003 ontving de Nationale ombudsman de gevraagde informatie, alsmede een afschrift van een beschikking van het Gerechtshof Leeuwarden, gedateerd 12 december 2002 (dat wil zeggen na het uitbrengen van het rapport van de Nationale ombudsman) inzake de klacht van verzoekster ter zake van het uitblijven van een strafvervolging tegen de betrokken sociaal rechercheur.
Deze informatie heeft ertoe geleid dat de Nationale ombudsman aanleiding heeft gezien om een herzien rapport uit te brengen, waarin hij zijn oordeel over de onderzochte gedraging van een sociaal rechercheur van de gemeente Leeuwarden, die wordt aangemerkt als een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden heeft herzien. In dit herzien rapport worden de Bevindingen aangevuld onder I.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. Feiten
1. In september 1999 initieerde de afdeling sociale recherche van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Leeuwarden een onderzoek naar mogelijke bijstandsfraude door verzoekster.
In dit kader werd zij op 2 september 1999 gehoord door een sociaal rechercheur. Tijdens dit verhoor kwam ter sprake dat verzoekster als technisch beheerder werkzaam was bij het regionale politiekorps Friesland.
Na afloop van dit verhoor deelde de betreffende sociaal rechercheur het Bureau Interne Veiligheid van verzoeksters toenmalige werkgever mee dat er een strafrechtelijk onderzoek tegen haar liep.
Dit Bureau lichtte vervolgens verzoeksters directe chef in.
2. Op 17 september 1999 vond er een gesprek plaats tussen verzoekster en haar toenmalige werkgever, het politiekorps Friesland.
3. In oktober 1999 ontving verzoekster een terugvorderingsbeschikking van de Gemeentelijke Sociale Dienst, waartegen zij een bezwaarschrift indiende.
4. Op 1 november 1999 deed de gemeente aangifte bij justitie wegens sociale zekerheidsfraude, omdat de fraude hoger zou zijn dan een bedrag van ƒ 6000,-.
Naar aanleiding van de behandeling van het bezwaarschrift van verzoekster bleek dat het fraudebedrag op een foutieve wijze was berekend. Hierover ontving verzoekster in februari 2000 bericht. Aangezien het terug te vorderen bedrag nu onder de grens van ƒ 6000,- daalde, trok de afdeling Sociale Zaken van de gemeente de aangifte bij justitie in februari 2000 in.
5. Verzoekster diende over de gang van zaken een klacht in bij de gemeente Leeuwarden. Na een hoorzitting op 22 maart 2000 bracht de klachtencommissie van de gemeente Leeuwarden advies uit over de klacht aan het college van burgemeester en wethouders, dat dit advies overnam. Verzoeksters klacht werd in een brief van 6 juni 2000 gegrond verklaard voor zover deze betrof het informeren van verzoeksters toenmalige werkgever. De commissie is niet ingegaan op verzoeksters overige klachten, omdat deze nog aan de orde zouden komen in een beroepsprocedure.
6. Op 29 juni 2000 zond verzoekster het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden een brief. In deze brief stelde zij de gemeente Leeuwarden verantwoordelijk voor het “klikken” van de desbetreffende sociaal rechercheur.
Verzoekster stelde dat de gevolgen van deze fout, met name het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst, het gevolg waren van het optreden van de sociaal rechercheur.
Verzoekster verlangde een schadevergoeding voor de geleden immateriële en materiële schade.
7. De gemeente Leeuwarden stelde het verzoek van verzoekster in handen van haar verzekeringsmaatschappij. In de brief die de gemeente hiertoe op 6 juli 2000 aan die maatschappij zond, stond onder meer het volgende:
"Als verdachte in deze bijstandfraude zaak is mevrouw V. op 2 september door een sociaal-rechercheur van de gemeente Leeuwarden verhoord op het politieburo van Leeuwarden.
Tijdens het verhoor heeft zij te kennen gegeven dat zijzelf op het politieburo “aan de overkant” werkzaam was als applicatiemedewerkster.
Na afloop van dit verhoor heeft de betrokken sociaal-rechercheur het bureau Interne Veiligheid op de hoogte gebracht dat er een strafrechtelijk onderzoek tegen haar liep.
(…)
Hiernaar gevraagd heeft de officier van justitie B. (met naam genoemd; N.o.) gezegd dat - als de sociaal rechercheur de werkgever niet zelf op de hoogte had gebracht - justitie dat in dit geval zeker zou hebben gedaan."
8. Op 3 augustus 2000 wees de verzekeringsmaatschappij van de gemeente verzoeksters claim af.
De maatschappij zond verzoekster daartoe de volgende brief:
"…Aan de orde is thans de vraag of onze verzekerde, de gemeente Leeuwarden, aansprakelijk is voor de beweerdelijk door u geleden schade.
Na bestudering van het dossier zien wij geen enkele aanleiding de aansprakelijkheid aan de kant van de gemeente Leeuwarden te erkennen. Voor aansprakelijkheid aan de kant van de gemeente Leeuwarden moet vaststaan dat er een causaal verband bestaat tussen het optreden van de sociaal rechercheur en de schade. Wij bestrijden dat er een causaal verband bestaat. Van de gemeente Leeuwarden vernamen wij dat als de sociaal rechercheur uw werkgever niet op de hoogte had gebracht de officier van justitie dat zou hebben gedaan. Ook dan zou uw contract niet zijn verlengd.
Daarnaast bestrijden wij, bij gebreke van enige onderbouwing, dat u daadwerkelijk schade heeft geleden…".
9. Verzoekster zond op 11 september 2000 de volgende brief aan haar chef, met wie zij op 17 september 1999 een gesprek had gevoerd:
"Vrijdag 17 september 1999 was ik om 11.00 uur door u beiden uitgenodigd voor een functioneringsgesprek. Groot was mijn schrik toen u mij vertelde dat u door het Bureau Interne Veiligheid had vernomen dat er een aanklacht bij Justitie tegen mij was ingediend wegens fraude c.q. valsheid in geschrifte. Ik heb u toen verteld dat er een verhoor door een sociaal rechercheur vanwege vermeende fraude had plaatsgevonden, maar dat mij niets bekend was van een aangifte bij justitie.
U heeft mij toen in het daaruit volgende gesprek aangeraden uit te zien naar een andere werkkring.
Ook is in het gesprek aan de orde gekomen dat ik voor mijn eigen bestwil beter kon solliciteren bij bedrijven in het bedrijfsleven en beter niet bij overheidsinstellingen en ook niet bij bedrijven die overheidsinstellingen in hun portefeuille hebben, daar deze wel eens navraag doen naar de achtergrond van een persoon. Men zou dan kunnen achterhalen dat ik met justitie in aanraking was geweest en dat zou mogelijk een afwijzing van een baan tot gevolg kunnen hebben."
10. In een brief gedateerd 30 oktober 2000 ontving zij van haar toenmalige chef de volgende reactie:
"…Naar aanleiding van uw schrijven, d.d. 11 september 2000, kan ik u het volgende meedelen. In uw brief beschrijft u een voorval waarbij u een beeld neerzet waarvan ik meende om daar eerst mondeling contact over te hebben. U heeft inmiddels te kennen gegeven daar geen gebruik van te willen maken. U refereert aan een gesprek waarbij u e.e.a. in een context plaatst die mij zeer heeft verbaasd. Ik geef hieronder de weergave zoals die mij in herinnering staat.
In verband met een Kantoorautomatiseringsproject, welke toen bij ons liep, hadden we een aantal tijdelijke krachten ingehuurd. U was een van de beheerders die wij een contract van een half jaar hadden aangeboden. Enige weken nadat u bij ons in dienst was getreden, bereikte ons het bericht dat er een onderzoek naar u liep in verband met fraude c.q. valsheid in geschrifte. Vanuit mijn eigen verantwoordelijkheid als chef van de Hoofdafdeling BI&A (Bedrijfsinformatie en Automatisering; N.o.) vond ik het gepast om in ieder geval een toelichting van uw kant te horen, mede gelet op het vertrouwelijk karakter van zaken waarmee u in uw functie in aanraking kon komen. Dit om een goed beeld te krijgen van wat er feitelijk speelde zonder daar een waardeoordeel over te hebben. In het gesprek welke daarna met u geweest is, heeft u e.e.a. toegelicht waarbij ik toen het volgende heb aangegeven.
Mocht gedurende de looptijd van uw contract vast komen te staan dat u schuldig zou worden bevonden, dan zou het niet mogelijk zijn om u in uw functie te handhaven. In het licht van dit scenario is u aangegeven om daar zelf een afweging in te maken. Er is u toen een beeld geschetst dat bij een negatieve uitkomst voor u, een overheidsinstantie zoals de Politie niet anders zou kunnen dan een contract te ontbinden terwijl een organisatie uit het bedrijfsleven daar een andere afweging in zou kunnen maken. In het eerste geval zou uw carrière meer schade kunnen oplopen dan in het 2e geval. Let wel, dit is dus een mogelijk scenario welke toen aan u geschetst is waarbij de afweging bij u zelf was neergelegd. U bent daarbij niet onder druk gezet om vooral te gaan solliciteren. Integendeel, het gesprek was voor mij aanleiding om u uw werkzaamheden te laten continueren zoals we die bij uw aanstelling waren overeengekomen. Ik heb gemeend de uitkomsten van het onderzoek af te wachten en er tussentijds geen verdere aandacht aan te besteden. In de laatste 4 maanden van uw contract heb ik geen informatie meer over het onderzoek gehad en ben ik er zelf ook niet meer op teruggekomen. U heeft al met al gewoon uw contract uit kunnen dienen waarbij u alle faciliteiten ter beschikking kreeg die andere beheerders ook hadden. Na afloop heeft u ook een getuigschrift gekregen waaruit blijkt dat uw werkzaamheden naar tevredenheid waren uitgevoerd.
Het bevreemdt mij daarom ook ten zeerste dat u genoemd gesprek nu aanhaalt en het nu in een blijkbaar negatieve context plaatst..."
11. Op 9 mei 2001 zond het openbaar ministerie Leeuwarden verzoekster een kennisgeving van sepot. Als reden voor niet verdere vervolging werd aangegeven dat verzoekster ten onrechte als verdachte was aangemerkt.
B. Standpunt verzoekster
Verzoeksters standpunt staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C.1. Standpunt College van Burgemeester en wethouders van de gemeente leeuwarden
Op 27 maart 2001 zond het college van burgemeester en wethouders de Nationale ombudsman de volgende reactie:
"…U heeft ons verzocht om antwoord op de eerste twee klachtonderdelen.
Het eerste klachtonderdeel betreft de klacht van mevrouw V. (verzoekster; N.o.) dat een sociaal rechercheur van de sector Sociale Zaken van de gemeente Leeuwarden in september 1999 aan haar werkgever, het regionale politiekorps Friesland, heeft meegedeeld dat het onderzoek dat tegen haar liep strafrechtelijk van aard was terwijl de gemeente Leeuwarden pas op 1 november 1999 aangifte tegen haar heeft gedaan van bijstandsfraude.
Het tijdsverloop is als volgt geweest:
Het verhoor van mevrouw V. heeft begin september 1999 plaatsgevonden. De betrokken sociaal rechercheur heeft toen gemerkt dat mevrouw V. facturen, welke tot het bewijs van haar onschuld moesten dienen, zou hebben (of heeft) vervalst. Hierdoor zou zij valsheid in geschrifte gepleegd hebben. Met name omdat mevrouw V. destijds bij de politie werkzaam was, heeft de betrokken sociaal rechercheur destijds gemeend onmiddellijk haar toenmalige werkgever daarover in te moeten lichten.
Vervolgens heeft de Sociale Dienst Leeuwarden de omvang van de fraude vastgesteld en een terugvorderingbeschikking opgesteld. Pas op grond van deze beschikking wordt aangifte gedaan bij justitie, aangezien justitie bij de aangifte een kopie van de beschikking wil. De beschikking is op 22 oktober 1999 naar mevrouw V. verzonden. Op 1 november 1999 is aangifte gedaan bij justitie.
Het tweede klachtonderdeel betreft de klacht van mevrouw V. dat de gemeente Leeuwarden geen gronden aanwezig heeft geacht om over te gaan tot vergoeding van de schade die mevrouw V. zou hebben geleden door het inlichten van haar werkgever.
Het verzoek om schadevergoeding van mevrouw V. is door ons voorgelegd aan de verzekeraar van de gemeente Leeuwarden, Centraal Beheer.
Bij brief van 3 augustus 2000 heeft Centraal Beheer op de aansprakelijkheidsstelling gereageerd en deze, op grond van gebrek aan causaal verband tussen het optreden van de sociaal rechercheur en de schade, afgewezen.
Wij zijn eveneens van mening dat een causaal verband tussen het inlichten van de toenmalige werkgever van mevrouw V. en het niet-verlengen van het tijdelijke contract van mevrouw V. niet aanwezig is. Overigens is uit de brief van de heer P. van de Politie Friesland (zie hiervoor onder A.10.; N.o.) gebleken dat het beëindigen van het contract niks te maken heeft gehad met het fraudeonderzoek wat tegen mevrouw V. liep.
Wij blijven daarom bij ons oordeel dat mevrouw V. geen schade geleden heeft die voor vergoeding in aanmerking zou komen...".
C.2. STANDPUNT BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS FRIESLAND
Op 30 januari 2001 zond de beheerder van het regionale politiekorps Friesland de Nationale ombudsman de volgende reactie:
"…De klachten tegen de politie Friesland zijn als volgt samen te vatten:
Verzoekster klaagt erover dat de hoofdafdeling bedrijfsinformatie en automatisering van het regionale politiekorps Friesland er in een gesprek van 17 september 1999 op grond van informatie van de sociaal rechercheur vanuit is gegaan, dat er een strafrechtelijk onderzoek tegen haar liep, zonder eerst na te gaan of dit daadwerkelijk zo was.
Verzoekster klaagt er tevens over, dat genoemde hoofdafdeling op grond van de informatie van de sociaal rechercheur in september 1999 haar tijdelijk contract niet heeft verlengd.
Ten aanzien van de eerst genoemde klacht kan ik u meedelen, dat de chef van de hoofdafdeling bedrijfsvoering en automatisering door het Bureau Interne Veiligheid van de politie op de hoogte was gesteld van het feit dat mevrouw V. als verdachte was gehoord door de sociale recherche inzake valsheid in geschrifte en dat dit mogelijk zou kunnen leiden tot een strafzaak, met gevolg, dat het tijdelijk contract van mevrouw V. beëindigd zou kunnen worden.
De chef van de hoofdafdeling heeft vervolgens in een zogenaamd functioneringsgesprek, in alle openheid, deze zaak aan mevrouw V. voorgelegd en alle mogelijke consequenties met haar besproken. Zijn intentie was mevrouw V. alle relevante informatie te verschaffen, haar versie van de zaak te vernemen en daarmee die informatie te toetsen. Het gesprek was voor hem voldoende aanleiding om mevrouw V. normaal haar contract te laten uitdienen.
Over de tweede klacht het volgende:
Het tijdelijk contract met mevrouw V. is niet verlengd, omdat het project waarvoor zij werd aangesteld was afgerond. Er zijn toen meerdere contracten niet verlengd. In ieder geval speelde het onderzoek van de sociale recherche tegen mevrouw V. geen rol bij de beslissing over het al dan niet verlengen van het contract.
Ik acht de klachten van mevrouw V. dan ook niet gegrond…"
c.3. REACTIE OPENBAAR MINISTERIE LEEUWARDEN
Gelet op zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden is de hoofdofficier van justitie te Leeuwarden over de klacht geïnformeerd, en in de gelegenheid gesteld daarop te reageren, voor zover hij daartoe aanleiding zag.
Officier van justitie B. van het openbaar ministerie te Leeuwarden gaf op 28 februari 2001 de volgende reactie:
"…In reactie op de brief van 23 januari 2001, waarin wordt aangegeven dat mw. V. een klacht heeft ingediend tegen de gemeente Leeuwarden, breng ik graag het volgende naar voren.
Reeds in een vroeg stadium werd het Openbaar Ministerie te Leeuwarden door de desbetreffende sociaal rechercheur op de hoogte gebracht van het feit dat hij aan de werkgeefster van klaagster had doorgegeven dat zij was gehoord terzake van een misdrijf.
Het kwaad was toen al geschied: aan het O.M. was vooraf geen toestemming gegeven om de werkgeefster te informeren.
Mede gelet op (recente) uitspraken van de Nationale ombudsman hebben wij aan de rechercheur kenbaar gemaakt dat hij door zijn optreden waarschijnlijk zijn boekje te buiten was gegaan.
Deze kwestie is voor ons reden geweest om de problematiek aan de orde te brengen op het halfjaarlijkse overleg met alle sociaal-rechercheurs uit het arrondissement Leeuwarden. De fraude-secretaris (…) heeft op de vergadering een uiteenzetting gegeven en de afspraak is gemaakt dat de sociale rechercheurs zich voortaan dienen te onthouden van mededelingen richting werkgevers. Indien het gaat om een verdachte die werkzaam is als ambtenaar, is het aan het Openbaar Ministerie om te beslissen of er melding wordt gedaan. Het O.M. heeft dan inzage gehad in het dossier en heeft bovendien een vervolgbeslissing genomen.
Het O.M. zal er op toezien dan deze lijn voortaan wordt gevolgd.
Uit de stukken maak ik op dat de gemeente stelt dat ik gezegd zou hebben "als de sociale recherche de werkgeefster niet op de hoogte had gebracht, had justitie dat wel gedaan".
In deze stelligheid is de opmerking onjuist.
Ik heb aangegeven dat wanneer er sprake is van een gepleegd misdrijf door iemand, werkzaam bij de politie, ik uit een oogpunt van veiligheid de beslissing kan nemen om de politie te informeren. Met name om te bezien of de verdachte wellicht werkzaam is in een vitale functie. Immers, het functioneren van een ambtenaar maar ook het functioneren van een overheidsorganisatie kan gevaar lopen, indien er sprake is van een gepleegd misdrijf. Overigens is dit een procedure die ook gevolgd wordt wanneer bijvoorbeeld een politieambtenaar wordt aangehouden voor winkeldiefstal, heling, mishandeling etc.
De melding wordt dan echter niet gedaan aan de directe chef van de ambtenaar of zelfs niet aan de korpsleiding zelf, maar aan de chef van het Bureau Interne Veiligheid. Dat bureau kan vervolgens in overleg met het Openbaar Ministerie bezien of verdere acties richting werkgever geïndiceerd zijn..."
D. Reactie verzoekster
1. In reactie op de brief van het college van burgemeester en wethouders bestrijdt verzoekster dat er (zoals gesteld in de brief van de verzekeringsmaatschappij) geen causaal bestond tussen het "klikken" van de sociaal rechercheur en het niet verlengen van haar contract. Immers, merkte zij op, in de brief van de verzekeringsmaatschappij stond ook, dat, als de sociaal rechercheur niet zou hebben "geklikt", de officier van justitie dan met zekerheid haar werkgever wel op de hoogte zou hebben gebracht, en dan zou haar contract ook niet zijn verlengd. Met andere woorden beweerde men dus, aldus verzoekster, dat het "klikken" door de sociaal rechercheur niet tot gevolg had dat haar contract niet werd verlengd, maar dat het op de hoogte brengen van haar werkgever door de officier van justitie dit wel tot gevolg zou hebben gehad.
Verzoekster achtte op basis van deze stelling aannemelijk dat wel degelijk een causaal verband bestond tussen de handelwijze van de sociaal rechercheur en het niet verlengen van haar contract.
Ten tweede meent verzoekster dat de bewering dat als de sociaal rechercheur de werkgever niet op de hoogte had gebracht, justitie dat in dit geval zeker zou hebben gedaan, niet juist was. Ze achtte het onaannemelijk dat de officier van justitie deze bewering zou hebben gedaan, met name omdat er op het moment van de aangifte bij justitie (1 november 1999) nog een hoorzitting van de gemeente diende plaats te vinden (op 16 december 1999), waar zou kunnen worden vastgesteld dat de aangifte onterecht was, hetgeen ook het geval was, aldus verzoekster.
2. In reactie op de brief van de beheerder van het regionale politiekorps Friesland merkt verzoekster op, dat de politie de informatie van de sociaal rechercheur, dat er sprake was van een strafrechtelijk onderzoek tegen verzoekster, voor "zoete koek" had geslikt. De politie, haar toenmalige werkgever, had niet nagegaan of dit daadwerkelijk zo was.
Voorts wees verzoekster erop dat de contracten van collega's van haar in vergelijkbare posities wel waren verlengd.
E.1. Reactie College van Burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden
1. Op 23 mei 2001 verzocht de substituut-ombudsman het college van burgemeester en wethouders zijn reactie kenbaar te maken op hetgeen verzoekster als commentaar naar voren had gebracht op de brief van het college aan de Nationale ombudsman van 26 maart 2001.
De substituut-ombudsman vroeg het college met name in te gaan op hetgeen verzoekster stelde omtrent het causaal verband tussen de mededeling van de sociaal rechercheur aan haar werkgever en het niet verlengen van haar contract bij haar werkgever. Hiertoe verwees de substituut-ombudsman naar een aantal gemarkeerde teksten in de bijlagen bij de brief van verzoekster. Ook verzocht de substituut-ombudsman om een duidelijk oordeel te geven over het eerste klachtonderdeel.
2. In een brief van 10 juli 2001 antwoordde het college als volgt:
"…In uw brief verzoekt u ons om een duidelijk oordeel te geven omtrent het eerste klachtonderdeel. Dit klachtonderdeel betreft het causaal verband tussen de mededeling van de sociaal rechercheur aan de werkgever van mevrouw V. het niet-verlengen van haar contract.
Daarnaast verzoekt u ons om een antwoord te geven op de in de tekst gemarkeerde onderdelen. Deze onderdelen betreffen de opmerking van de gemeente dat als de sociaal rechercheur de werkgever van mevrouw V. niet had geïnformeerd het OM dat wel zou hebben gedaan.
Het causaal verband tussen de opmerking van de sociaal rechercheur en het aflopen van het contract van mevrouw V. is naar ons oordeel niet aanwezig. Nadat de werkgever van mevrouw V. op de hoogte was gesteld van het onderzoek naar het handelen van mevrouw V., heeft mevrouw V. op normale wijze haar contract uitgediend. Dit contract is later niet verlengd. Blijkens informatie van de politie Friesland heeft dit te maken met het afronden van het project waaraan gewerkt werd en heeft het onderzoek van de sociale recherche naar het handelen van mevrouw V. hierin geen rol gespeeld.
Met betrekking tot het onderdeel over het informeren door het OM zelf het volgende.
De betrokken sociaal rechercheur heeft contact gehad met een medewerker van de Sociale Dienst. Aan hem heeft de sociaal rechercheur verteld dat hij van de parketsecretaris had vernomen dat deze in overleg is geweest met de officier van justitie. Deze laatste zou gezegd hebben dat hij toestemming gegeven zou hebben indien hierom gevraagd zou zijn.
Overigens is de gemeente, nadat de bezwarenprocedure met betrekking tot deze zaak is afgerond, nog steeds van oordeel dat mevrouw V. in de periode dat zij bijstand ontving onjuiste informatie omtrent haar vermogen (auto) heeft verstrekt..."
E.2. Reactie BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS FRIESLAND
1. Op 23 mei 2001 verzocht de substituut-ombudsman de beheerder van het regionale politiekorps Friesland zijn reactie kenbaar te maken op hetgeen verzoekster als commentaar naar voren had gebracht op zijn brief aan de Nationale ombudsman van 30 januari 2001.
De substituut-ombudsman vroeg de korpsbeheerder met name in te gaan op hetgeen verzoekster stelt omtrent het nagaan door de hoofdafdeling bedrijfsinformatie en automatisering van de betrouwbaarheid van de informatie van de betrokken sociaal rechercheur omtrent een strafrechtelijk onderzoek. Voorts verzocht de substituut-ombudsman de korpsbeheerder om aan te geven hoe zijn oordeel omtrent het niet verlengen van verzoeksters arbeidscontract zich verhield met hetgeen in de brief van de gemeente Leeuwarden aan de verzekeringsmaatschappij Centraal Beheer van 6 juli 2000 en met hetgeen in de brief van Centraal Beheer aan verzoekster van 3 augustus 2000 was gesteld. Hiertoe verwees de substituut-ombudsman naar een aantal gemarkeerde teksten in de bijlagen bij de brief van verzoekster.
2. In een brief van 9 juli 2001 antwoordde de korpsbeheerder als volgt:
"…Naast een algemene reactie op de brief van mevrouw V. verzoekt u mij in te gaan op een drietal onderdelen van die brief. Ik zal mij beperken tot de beantwoording van deze drie onderdelen.
De chef van de hoofdafdeling bedrijfsinformatie en automatisering heeft geen nader onderzoek ingesteld omtrent het strafrechtelijk onderzoek. Hij was terzake voldoende geïnformeerd door het bureau interne veiligheid van de politie Friesland. Overigens was zo'n nader onderzoek gelet op het te houden gesprek met mevrouw V. niet nodig.
In dit zogenaamde functioneringsgesprek werd in alle openheid de zaak aan mevrouw V. voorgelegd. De intentie van de chef van de hoofdafdeling was mevrouw V. alle relevante informatie te verschaffen, haar versie van de zaak te vernemen en daarmee die informatie te toetsen.
Uit de eerste passage van de brief van 6 juli 2000 blijkt niet, dat aan mevrouw V. is meegedeeld, dat haar contract niet verlengd zou worden. In de formulering is namelijk het werkwoord 'zou' gebruikt. Waarmee een veronderstelling wordt aangeduid. Als de schrijver één en ander zeker had geweten, had hij werkwoord 'is' gebruikt.
Anders is het gesteld met de tweede passage, vermeld op de voorlaatste alinea op pagina twee van deze brief. Daarin staat ondubbelzinnig het volgende vermeld. "Hiernaar gevraagd heeft de OvJ mr. (…) gezegd dat - als de sociaal rechercheur de werkgever niet op de hoogte had gebracht - justitie dat in dit geval zeker zou hebben gedaan."
Deze zinsnede is kennelijk gebruikt als basis voor het gestelde in de brief van 3 augustus 2001.
De toevoeging: "0ok dan zou uw contract niet zijn verlengd" is voor rekening van Centraal Beheer en wordt door mij niet gedeeld. Ik verwijs u daarvoor naar het gestelde in mijn brief van 30 januari 2001.
Gaarne herhaal ik hier mijn standpunt de klachten van mevrouw V. ten aanzien van de politie Friesland ongegrond te achten..."
F. Nadere reactie verzoekster
Verzoekster werd op 30 juli 2001 in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de nadere reacties van het college van burgemeester en wethouders en de korpsbeheerder.
In reactie op de brief van het college van burgemeester en wethouders stelde verzoekster dat de informatie in de laatste brief van het college omtrent het informeren door het openbaar ministerie niet in overeenstemming was met het eerdere standpunt. Zij stelde dat in de brief aan Centraal Beheer van 6 juli 2000 was meegedeeld, dat zij de officier van justitie B. hadden gevraagd om een reactie, en dat die toen had gezegd: "Als de sociaal rechercheur de werkgever niet op de hoogte had gebracht, zou justitie dat in dit geval zeker hebben gedaan". Zij achtte dit in tegenspraak met de brief van 10 juli 2001, waarin stond: "De betrokken sociaal rechercheur heeft contact gehad met een medewerker van de Sociale Dienst. Aan hem heeft de sociaal rechercheur verteld dat hij van de parketsecretaris had vernomen dat deze in overleg is geweest met de officier van justitie. Deze laatste zou gezegd hebben dat hij toestemming gegeven zou hebben indien hierom gevraagd zou zijn."
Verzoekster was van mening dat het college van burgemeester en wethouders een verkeerde voorstelling van zaken had gegeven, en achtte dit te meer kwalijk, omdat de officiële afwijzing van haar verzoek om schadevergoeding door Centraal Beheer in de brief van 3 augustus 2000 was gebaseerd op de eerstgenoemde reactie van de officier van justitie.
In dit verband wees zij er op, dat de genoemde officier van justitie B. in zijn brief van 28 februari 2001 aan de Nationale ombudsman hierover had verklaard, dat de opmerking "als de sociale recherche de werkgeefster niet op de hoogte had gebracht, had justitie dat wel gedaan", in deze stelligheid onjuist was.
In reactie op de brief van de beheerder van het regionale politiekorps Friesland handhaafde verzoekster haar eerder weergegeven standpunt. Zij voegde hier nog aan toe, dat het zogenaamde functioneringsgesprek in haar beleving niet in alle openheid was gevoerd, zoals de korpsbeheerder stelde. Volgens verzoekster had dit gesprek slechts het vermeende strafrechtelijke onderzoek tot onderwerp gehad.
Verzoekster gaf aan, dat zij weliswaar haar (tijdelijke) contract ook na dit gesprek had kunnen uitdienen, maar gaf als reden hiervoor, dat zij niet op staande voet mocht worden ontslagen, en de politie het - gelet op de traagheid waarmee ambtelijke molens draaien - niet aannemelijk achtte dat zij, voor afloop van haar contract, zou worden veroordeeld.
G. Nadere reactie College van Burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden
In reactie op de laatste brief van verzoekster liet het college op 9 oktober 2001 onder meer nog het volgende weten:
"Vooropgesteld dat wij inhoudelijk onverminderd vasthouden aan het reeds gestelde in onze brief van 10 juli 2001 (…), willen wij daar nog het onderstaande aan toevoegen.
Naar wij hebben kunnen vaststellen zijn er van gemeentezijde geen tegenstrijdige verklaringen afgelegd.
In zijn brief van 28 februari 2001, (…), heeft de Officier van Justitie de stelligheid waarmee de bewuste opmerking is gedaan, naar ons oordeel, alleen maar afgezwakt en niet gezegd dat het onjuist is. Letterlijk zegt de Officier van Justitie (OvJ) het volgende daarover: "in deze stelligheid is de opmerking onjuist". Daaruit menen wij te moeten concluderen, dat de OvJ de opmerking wel heeft gemaakt, maar dat het minder stellig was dan dat het bij ons is overgekomen. Waarom de opmerking van de OvJ toch een zodanige strekking heeft gekregen is iets wat wij zelf niet hebben kunnen achterhalen.
Wij blijven evenwel bij ons standpunt, dat er geen causaal verband aanwezig is tussen de opmerking van de sociaal rechercheur en het aflopen van het contract van mevrouw V. Zoals eerder in onze brief van 10 juli 2001 gesteld, heeft mevrouw V. haar contract op normale wijze kunnen uitdienen, nadat haar toenmalige werkgever op de hoogte was gesteld van het onderzoek naar haar handelen.
Dat haar arbeidscontract niet is verlengd heeft, blijkens informatie van haar voormalige werkgever, te maken met het afronden van het project waar mevrouw V. aan meewerkte.
Het eerder genoemde onderzoek heeft daarin geen rol gespeeld. Er is ons inziens geen reden om aan het verzoek van mevrouw V. om schadevergoeding te voldoen."
H. REACTIE VAN VERZOEKSTER OP HET VERSLAG VAN Bevindingen
Voor zover voor het onderzoek naar haar klacht van belang, bracht verzoekster in reactie op het verslag van bevindingen in een brief van 19 september 2002 het volgende naar voren.
Zij gaf aan, dat zij ten tijde van de gedraging waarop de klacht betrekking had, niet werkzaam was als applicatiemedewerkster, maar als technisch beheerder. Voorts tekende zij aan, dat het gesprek dat zij op 17 september 1999 had gevoerd, een functioneringsgesprek betrof.
In reactie op het gestelde in de Bevindingen onder C.3 (REACTIE OPENBAAR MINISTERIE LEEUWARDEN), dat het Openbaar Ministerie te Leeuwarden reeds in een vroeg stadium door de desbetreffende sociaal rechercheur ervan op de hoogte was gebracht dat hij aan verzoeksters werkgever had doorgegeven dat zij was gehoord terzake van een misdrijf, verwees verzoekster naar een brief die zij onlangs had ontvangen van officier van justitie B., waarin deze te kennen geeft dat de datum van informeren waarschijnlijk tussen 22 maart 2000 en 5 juli 2000 had gelegen.
Verzoekster was van mening dat derhalve geen sprake was van een "vroeg stadium".
I. NADERE INFORMATIE
1. Op 17 oktober 2002 bracht de Nationale ombudsman in deze zaak rapport 2002/317 uit.
In dit rapport oordeelde de Nationale ombudsman dat de "Richtlijn voor het doen van aangifte, het opmaken van proces-verbaal, de vervolging en het strafvorderingsbeleid inzake fraude met sociale uitkeringen" van 20 november 1996 (zie Achtergrond onder 2) niet anders kan worden uitgelegd dan dat een persoon pas als verdachte van bijstandsfraude strafrechtelijk kan worden verhoord in het geval er een aangifte is gedaan met een schade van meer dan ƒ 6000,-.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden had evenwel aangegeven dat de sociaal rechercheur onderzoek was gestart en verzoekster als verdachte had gehoord over het vervalsen van facturen.
De Nationale ombudsman concludeerde dat de sociaal rechercheur in dit geval niet behoefde te wachten tot het moment waarop de gemeente aangifte had gedaan, ook al was deze zaak kennelijk in een later stadium door de officier van justitie geseponeerd.
Verzoeksters klacht werd om die reden op dit punt niet gegrond geacht, en de onderzochte gedraging werd in zoverre behoorlijk geacht.
2. Verzoekster zond de Nationale ombudsman naar aanleiding van het openbaar rapport op 27 oktober 2002 een reactie. Mede onder verwijzing naar de reactie van het openbaar ministerie te Leeuwarden op haar klacht (zie Bevindingen onder C.3.) liet verzoekster weten het niet eens te zijn met het oordeel van de Nationale ombudsman.
Zij was van mening dat de betreffende sociaal rechercheur ten onrechte in september 1999 aan haar werkgever, het regionale politiekorps Friesland, had meegedeeld dat het onderzoek dat tegen haar liep strafrechtelijk van aard was, terwijl de gemeente Leeuwarden pas op 1 november 1999 aangifte van bijstandsfraude had gedaan tegen haar.
3. Naar aanleiding van deze brief van verzoekster verzocht de Nationale ombudsman het arrondissementsparket Leeuwarden op 7 februari 2003 om toezending van het proces-verbaal dat was opgesteld naar aanleiding van de vermeende fraude, waarin opgenomen het verhoor van verzoekster, informatie over de verdenking alsook de aangifte en de onderbouwing door de gemeente van het vermoeden van fraude.
Op 10 maart 2003 ontving de Nationale ombudsman de gevraagde informatie, alsmede een afschrift van een beschikking van het Gerechtshof Leeuwarden, gedateerd 12 december 2002 inzake de klacht van verzoekster ter zake van het uitblijven van een strafvervolging tegen de betrokken sociaal rechercheur.
Uit het proces-verbaal komt naar voren dat verzoekster in september 1999 strafrechtelijk was gehoord als verdachte van bijstandsfraude, waarbij zij mogelijk facturen had vervalst.
In de beschikking van het gerechtshof wordt geoordeeld dat er een redelijk vermoeden bestaat, dat de betrokken sociaal rechercheur zich heeft schuldig gemaakt aan schending van een geheim dat hij uit hoofde van zijn beroep verplicht was te bewaren, gepleegd in de maand september 1999 te Leeuwarden, door de werkgever van verzoekster te informeren over de resultaten van het verhoor, zonder daarover overleg te plegen met de officier van justitie. Overigens werd verzoeksters klacht afgewezen, omdat zij deze niet binnen de wettelijke termijn had ingediend.
Achtergrond
1. Naast de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) aangeduide "gewone" opsporingsambtenaren zijn er ook zogenoemde buitengewoon opsporingsambtenaren (BOA's). Deze vinden hun wettelijke basis in artikel 142 Sv en het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar (11 november 1994, Stb. 825, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 11 mei 1999, Stb. 197). Anders dan de reguliere opsporingsambtenaren hebben BOA's in beginsel geen algemene opsporingsbevoegdheid, maar zijn zij in beginsel slechts met de opsporing van een beperkt aantal strafbare feiten belast. Eén en ander is nader aangeduid in hun akte van opsporingsbevoegdheid. In artikel 141, lid 3 Sv is bepaald dat de akte kan bepalen dat de opsporingsbevoegdheid alle strafbare feiten omvat. BOA's mogen hun bevoegdheden in beginsel niet aanwenden voor de opsporing van andere strafbare feiten dan die waarvoor zij krachtens hun akte van opsporingsbevoegdheid bevoegd zijn.
Sociaal rechercheurs van de Gemeentelijke Sociale Dienst zijn zogenoemde BOA's.
De sociaal rechercheur van de sector Sociale Zaken van de gemeente Leeuwarden, tegen wie een deel van verzoeksters klacht zich richt, is krachtens een Akte van opsporingsbevoegdheid van het College van Procureurs-Generaal van 2 september 1999 bevoegd tot de opsporing van alle strafbare feiten. Voorts geldt de opsporingsbevoegdheid voor het grondgebied van Nederland.
2.1. In de ten tijde van het onderzoek geldende "Richtlijn voor het doen van aangifte, het opmaken van proces-verbaal, de vervolging en het strafvorderingsbeleid inzake fraude met sociale uitkeringen" (vastgesteld in de vergadering van het College van procureurs-generaal van 20 november 1996; Stcrt. 1997,12) is onder meer bepaald, dat uitgangspunt voor het doen van aangifte dan wel het opmaken van proces-verbaal, voor de vervolging en voor het strafvorderingsbeleid de ernst van de zaak is, primair uitgedrukt in de omvang van de benadeling.
In de omvang van de benadeling worden drie categorieën onderscheiden:
1. Een nadeel lager dan ƒ 6000,-;
2. Een nadeel van ƒ 6000,- tot ƒ 12.000,- ;
3. Een nadeel van ƒ 12.000,- of hoger.
In zaken uit categorie 1. wordt geen aangifte gedaan of proces-verbaal opgemaakt, en bij het onderzoek naar zaken uit categorie 1. worden in beginsel geen strafvorderlijke bevoegdheden aangewend. Dit houdt in, dat het aanwenden van strafvorderlijke bevoegdheden in beginsel slechts aan de orde kan zijn bij het redelijke vermoeden dat het nadeel hoger zal zijn dan ƒ 6000,-. Dit neemt niet weg dat later kan blijken dat het nadeel lager uitvalt zodat ter zake van het strafbare feit geen proces-verbaal wordt opgemaakt.
2.2. De richtlijn is ten aanzien van de bijstand en aanverwante regelingen in werking getreden op 1 juli 1997. De richtlijn was geldig tot 1 februari 2002.
3. Rapport 2002/137 van de Nationale ombudsman, uitgebracht op 7 mei 2002 betreft onder meer de verstrekking van strafrechtelijke gegevens door opsporingsambtenaren aan een derde. De Nationale ombudsman overwoog:
"3.1. Het grondrecht van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, zoals dat is neergelegd in de Grondwet en enkele verdragsbepalingen (…), is in het geding voor zover de politie beschikt over informatie waarvan verstrekking aan derden kan leiden tot schending van de persoonlijke levenssfeer van degene(n) op wie die informatie betrekking heeft.
Uit de aard van haar taken vloeit voort dat de politie veelal beschikt over informatie waarbij de persoonlijke levenssfeer in het geding is. Degene op wie deze informatie betrekking heeft, ontleent aan het grondrecht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer de aanspraak tegenover de politie dat zij zich zal onthouden van gedragingen die moeten worden beschouwd als een ontoelaatbare schending van dit grondrecht. Dit kan er in bepaalde gevallen toe leiden dat de politie moet besluiten tot een zekere geslotenheid naar buiten toe.
3.2. Ambtenaren van politie hebben op verschillende gronden een wettelijke plicht tot geheimhouding van wat hun uit hoofde van hun ambt bekend is. In het algemeen kent de Ambtenarenwet een dergelijke geheimhoudingsplicht en meer specifiek de Algemene wet bestuursrecht (…). Verder is de geheimhouding van gegevens uit enig voor de politietaak opgesteld register door politieambtenaren geregeld in de Wet Politieregisters (WPoIr). Artikel 30 WPoIr verplicht een ieder tot geheimhouding van dat soort gegevens, tenzij de wet mededelingen daarover toelaat of de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt (...).
4. Het staat vast dat de politie vertrouwelijke gegevens over verzoekers' zoon heeft verstrekt aan een derde, de heer Wa. Dat hierbij niet is komen vast te staan wie deze gegevens heeft en welke informatie is verstrekt, doet niet ter zake. Wat er ook zij van de precieze inhoud van die mededelingen, het is onjuist dat Wa. door toedoen van de politie op de hoogte is gekomen van het bekend zijn van verzoekers' zoon bij de politie. Hierbij speelt geen rol dat de mededelingen werden gedaan bij een gesprek dat zag op nazorg van een aanrijding met dodelijke afloop. Er was onder deze omstandigheden geen noodzaak om Wa. deze mededelingen te doen. De politie heeft daarmee in strijd gehandeld met hetgeen hiervóór onder 3. is overwogen.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk."