2002/314

Rapport

Verzoeker klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland op 16 en 17 augustus 1998. Hij klaagt er in dit verband met name over dat de politie:

- hem in de nacht van 16 op 17 augustus 1998 heeft aangehouden;

- hem niet de reden van zijn aanhouding heeft meegedeeld;

- bij zijn aanhouding disproportioneel geweld heeft toegepast, waarbij hij tegen de grond is gesmakt;

- hem na zijn aanhouding in een politiebus heeft gegooid als gevolg waarvan hij letsel aan zijn knie heeft opgelopen;

- op het politiebureau niet is ingegaan op zijn verzoek om te mogen telefoneren naar onder meer zijn raadsman.

Voorts klaagt verzoeker over de wijze waarop zijn klacht van 15 september 1998 over het politieoptreden op 16 en 17 augustus 1998 is behandeld. In dit verband acht hij het niet juist dat geen gesprek met de klachtbemiddelaar heeft plaatsgevonden, terwijl een dergelijk gesprek wel stond aangekondigd in de ontvangstbevestiging van 5 januari 1999 van verzoekers klacht.

Beoordeling

I Inleiding

1. In de nacht van 16 op 17 augustus 1998 bevond verzoeker zich met een vriend bij een tankstation in Amsterdam om daar een broodje te kopen. In het tankstation was een persoon onder luid geschreeuw bezig allerlei levensmiddelen uit de schappen te gooien. Diverse politieambtenaren arriveerden ter plaatse. De vriend van verzoeker raakte met twee van hen in conflict en werd op enig moment aangehouden. Kort daarop werd verzoeker eveneens aangehouden. Verzoeker werd overgebracht naar het politiebureau en is op 17 augustus omstreeks 12.00 uur in vrijheid gesteld.

Verzoeker klaagt er onder meer over dat hij is aangehouden, dat hem de reden van aanhouding niet is meegedeeld, dat er bij de aanhouding disproportioneel geweld is gebruikt, dat hij letsel heeft opgelopen door de wijze waarop hij in het politiebusje werd geplaatst, en dat hij op het politiebureau niet mocht telefoneren.

2. Bij brief van 15 september 1998 diende verzoeker een klacht in over het politieoptreden. Naar aanleiding van de klacht van verzoeker heeft een inspecteur van politie een rapport opgemaakt, waarna de klacht ter behandeling werd overgedragen aan de Commissie voor de Politieklachten. Verzoeker was het er niet mee eens dat er geen bemiddelingsgesprek, zoals in de ontvangstbevestiging naar aanleiding van zijn klacht werd aangekondigd, heeft plaatsgevonden.

De Commissie voor de Politieklachten adviseerde de korpsbeheerder de klacht van verzoeker ongegrond te verklaren, behoudens waar het de weigering betrof verzoeker inzage in zijn verklaring te geven.

De korpsbeheerder oordeelde over de klacht van verzoeker conform het advies van de Commissie, waarop verzoeker een klacht indiende bij de Nationale ombudsman.

II Ten aanzien van de aanhouding

1.1 Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de politie hem in de nacht van 16 op 17 augustus 1998 heeft aangehouden. Volgens verzoeker was er geen reden hem aan te houden. Hij probeerde alleen zijn vriend in bedwang te houden, en ervoor te zorgen dat de zaak niet verder uit de hand liep.

1.2 Volgens de terzake opgemaakte processen-verbaal, en de overige verklaringen die de betrokken politieambtenaren hebben afgelegd, blijkt dat verzoeker en zijn vriend hinderlijk aanwezig waren bij de poging van de politie om een `amokmaker' in het benzinestation aan te houden. De vriend van verzoeker richtte zich luid scheldend tot de politieambtenaren en liep telkens op hen af waarbij hij schreeuwde zich niet te zullen verwijderen. Verzoeker hield zijn vriend eerst in bedwang maar liet hem op een gegeven moment los, waarna zijn vriend werd aangehouden. Verzoeker bemoeide zich met de aanhouding van zijn vriend.

Volgens de politie werd verzoeker en zijn vriend diverse malen te verstaan gegeven zich te verwijderen. Verzoeker heeft dit niet weersproken. Wel heeft hij aangegeven dat het hem er alleen om te doen was te voorkomen dat zijn vriend (verder) in de problemen zou komen.

Het staat vast dat verzoeker geen gevolg heeft gegeven aan een vordering krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een politieambtenaar. De politie was dan ook bevoegd om hem aan te houden als verdachte van overtreding van artikel 185 van het Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond onder 2).

Gelet op de feiten en omstandigheden kon de politie in redelijkheid van de aanhoudingsbevoegdheid gebruik maken.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

2.1 Verzoeker klaagt er voorts over dat hem niet de reden van zijn aanhouding werd meegedeeld.

2.2 De politie is op grond van bepalingen van internationale verdragen verplicht om een ieder die wordt aangehouden onverwijld op de hoogte te brengen van de reden van de aanhouding (zie Achtergrond onder 3).

2.3 In het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 17 augustus 1998 staat niet dat verzoeker direct de reden van zijn aanhouding kreeg te horen. Volgens verzoeker kreeg hij de reden niet te horen. In het proces-verbaal van verhoor, opgemaakt op 17 augustus 1998 omstreeks 12.00 uur, staat dat verzoeker aangaf niet te weten waarom hij was aangehouden. In het aanvullend proces-verbaal, opgemaakt op 18 februari 1999 staat dat de politieambtenaren verzoeker meedeelden dat hij was aangehouden ter zake van ambtsbelemmering. De lezing van verzoeker staat tegenover de lezing van de politieambtenaren. Er is geen sprake van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan één van de lezingen meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere; om die reden moet de Nationale ombudsman zich op dit punt onthouden van het geven van een oordeel.

3.1 Verzoeker klaagt er voorts over dat de politie bij zijn aanhouding disproportioneel geweld heeft toegepast, waarbij hij tegen de grond is gesmakt.

3.2 Een politieambtenaar is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken. Het daadwerkelijke uitoefenen van geweld moet in overeenstemming zijn met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit (zie Achtergrond onder 4).

3.3 Hiervoor (onder 1.2) is overwogen dat verzoekers aanhouding op zichzelf genomen rechtmatig is geweest. Hieruit volgt dat de politie in beginsel gerechtigd was om verzoeker met gebruikmaking van geweld aan te houden wanneer hij zich tegen de aanhouding verzette.

Vatstaat dat verzoeker bij zijn aanhouding tegen de grond is gewerkt. De betrokken politieambtenaar heeft tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat verzoeker bij zijn aanhouding niet meewerkte, en dat hij daarom op gecontroleerde wijze tegen de grond is gewerkt. Verzoeker ontkent zich te hebben verzet. Volgens hem is hij zonder enige aanleiding op ruwe wijze op de grond gesmakt.

Zowel in het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 17 augustus 1998, als in het aanvullend proces-verbaal, opgemaakt op 18 februari 1999, wordt geen melding gemaakt van het tegen de grond werken van verzoeker. In het proces-verbaal van bevindingen merkt de betrokken politieambtenaar op dat verzoeker in de richting van zijn collega liep (die bezig was de vriend van verzoeker aan te houden; N.o.) en met zijn beide armen, welke gestrekt waren, kennelijk wilde proberen om zijn vriend te helpen. De betrokken politieambtenaar greep verzoeker vast, net voordat verzoeker zijn collega kon beetpakken. Hij zei tegen verzoeker dat hij was aangehouden, en dat hij moest kalmeren en moest mee werken. Hij zag dat verzoeker zich niet langer agressief opstelde en voelde dat hij zich niet verzette.

In het aanvullende proces-verbaal merkt de betrokken politieambtenaar op dat hij verzoeker nog net kon vastgrijpen alvorens hij zijn collega kon vastpakken. Hij moest moeite doen verzoeker weg te trekken.

Uit de processen-verbaal blijkt dat er aanleiding was om verzoeker vast te grijpen om er zodoende voor te zorgen dat verzoeker zich niet zou bemoeien met de aanhouding van zijn vriend. Er zijn echter onvoldoende aanwijzingen waaruit zou blijken dat verzoeker zich, volgend op het wegtrekken, zodanig verzette tegen zijn aanhouding, dat het noodzakelijk was hem tegen de grond te werken. Het is aannemelijk dat de betrokken politieambtenaar het had kunnen houden bij het vastgrijpen van verzoeker. Het gebruikte geweld, in de vorm van het tegen de grond werken van verzoeker, voldoet niet aan de eisen van proportionaliteit.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

3.4 Ten overvloede wordt het volgende overwogen. Het gebruik van geweld dient ingevolge artikel 17 van de Ambtsinstructie (zie Achtergrond onder 5) schriftelijk te worden vastgelegd en onverwijld te worden gemeld aan een meerdere. In dit geval is er, zoals blijkt uit hetgeen onder 3.3. is opgenomen, helemaal geen melding gemaakt van het gebruikte geweld. Dit is niet juist. Het feit dat een toereikende verslaglegging van het gebruikte geweld ontbreekt, heeft tot gevolg dat de controle achteraf op het rechtmatige gebruik van de bevoegdheid wordt bemoeilijkt.

4.1 Verzoeker klaagt er voorts over dat de politie hem na zijn aanhouding in een politiebus heeft gegooid als gevolg waarvan hij letsel aan zijn knie heeft opgelopen.

4.2 Ten aanzien van het gooien in het politiebusje geldt dat in de processen-verbaal over de gang van zaken rond het vervoer naar het politiebureau niets wordt opgemerkt. De betrokken politieambtenaren hebben tegenover een medewerker van de Nationale ombudsman verklaard niet te weten hoe verzoeker in het politiebusje is geplaatst, omdat zij niet bij het vervoer betrokken waren.

Evenmin biedt de verklaring van de huisarts van verzoeker een aanknopingspunt voor het causale verband tussen het door verzoeker gestelde geweld en het letsel.

Nu de feiten niet duidelijk zijn komen vast te staan, onthoudt de Nationale ombudsman zich op dit klachtonderdeel van een oordeel.

III Ten aanzien van het telefoneren

1. Verzoeker klaagt er over dat op het politiebureau niet is ingegaan op zijn verzoek om te mogen telefoneren naar onder meer zijn raadsman.

2. In de reactie op de klacht heeft de korpsbeheerder aangegeven dat de klachtbehandelaar desgevraagd telefonisch verklaarde dat hij niet uitsluit dat verzoeker tijdens de periode waarin hij werd opgehouden voor verhoor om een raadsman heeft verzocht en dat dat hem is geweigerd vanwege het nachtelijke tijdstip. De korpsbeheerder gaf verder aan dat ingevolge art. 28, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering de verdachte, telkens wanneer hij dit verzoekt, zoveel mogelijk de gelegenheid wordt verschaft om zich met zijn raadsman in verbinding te stellen. Volgens de korpsbeheerder kunnen aan het contact voor wat betreft het tijdstip beperkingen worden gesteld. De weigering om contact te laten plaatsvinden met een raadsman in de nachtelijke uren achtte de korpsbeheerder daarom op zichzelf niet onbehoorlijk. Verzoeker is echter pas om 12.00 uur verhoord. In de periode tussen 09.00 uur en 12.00 uur gold deze beperking derhalve niet meer. Hoewel de klachtbehandelaar gezien het tijdsverloop niet met zekerheid kon verklaren dat verzoeker om een raadsman heeft verzocht, achtte de korpsbeheerder de lezing van verzoeker aannemelijk. Hij achtte dit klachtonderdeel dan ook gegrond.

De Nationale ombudsman deelt deze zienswijze van de korpsbeheerder.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

IV Ten aanzien van de klachtafhandeling

1. Verzoeker klaagt in de laatste plaats over de wijze waarop zijn klacht van 15 september 1998 over het politieoptreden op 16 en 17 augustus 1998 is behandeld. In dit verband acht hij het niet juist dat geen gesprek met de klachtbemiddelaar heeft plaatsgevonden, terwijl een dergelijk gesprek wel stond aangekondigd in de ontvangstbevestiging van 5 januari 1999 van verzoekers klacht.

2. Volgens de klachtenregeling van het politiekorps Amsterdam-Amstelland (zie Achtergrond onder 6) vindt formele afdoening van de klacht onder meer plaats als duidelijk is dat de bemiddelingspoging niet tot voldoende afhandeling van de klacht zal leiden. Voorts bepaalt de klachtenregeling dat de klachtbemiddelaar, indien hij van mening is dat informele bemiddeling niet tot voldoende afhandeling van de klacht zal leiden, de klacht voorlegt aan de onderdeelchef. Deze overlegt zonodig over de wijze van behandelen met de commissie (…)

Ten slotte vermeldt de klachtenregeling dat indien klager melding maakt van schade of letsel en een vergoeding verzoekt, de klachtbemiddelaar door tussenkomst van de klachtcoördinator een afschrift van de klacht zendt aan de verzekeraar van het regiokorps. Hij stelt de klager hiervan op de hoogte. De verzekeraar behandelt het verzoek tot schadeergoeding.

3. De klachtbemiddelaar van de politie heeft in de reactie op de klacht van verzoeker aangegeven dat hij is overgegaan tot formele behandeling van verzoekers klacht omdat verzoeker een verzoek tot schadevergoeding had ingediend. Volgens de klachtbemiddelaar komt een dergelijke klacht niet meer voor bemiddeling in aanmerking. Deze opvatting is niet juist. Uit de klachtenregeling blijkt dat een verzoek om schadevergoeding moet worden doorgestuurd naar de verzekeraar, die dit verzoek zal afhandelen. Het verzoek om schadevergoeding hoeft op zichzelf geen reden te zijn (het overige gedeelte van) de klacht niet voor bemiddeling in aanmerking te laten komen. Het is wel mogelijk dat een verzoek om schadevergoeding duidt op een complexe klacht, waardoor het vermoeden rijst dat informele bemiddeling niet zal leiden tot voldoende afhandeling van de klacht, en tot formele afhandeling wordt besloten. De klachtbemiddelaar dient hierover overleg te plegen met de onderdeelchef. Er is gebleken dat dit overleg niet heeft plaatsgevonden. Dit is niet juist.

In dit geval was verzoeker al uitgenodigd voor een gesprek. Het had voor de hand gelegen die uitnodiging gestand te doen, zodat verzoeker zijn klacht kon toelichten, waarna hem duidelijk gemaakt had kunnen worden waarom er in zijn geval aanleiding was tot formele afhandeling over te gaan. Zoals de korpsbeheerder in zijn reactie aangaf was het niet juist dat de toezegging niet is nagekomen.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), is gegrond ten aanzien van het door de politie gebruikte geweld bij de aanhouding, het verzoeker niet laten telefoneren, en de klachtafhandeling. De klacht over de aanhouding van verzoeker is niet gegrond, terwijl geen oordeel wordt gegeven over de klacht over het niet meedelen van de reden van de aanhouding aan verzoeker en het gooien in de politiebus.

Met instemming heeft de Nationale ombudsman kennis genomen van het feit dat de ontvangstbevestiging die klagers ontvangen, zodanig is aangepast, dat deze geen automatische uitnodiging voor een gesprek meer bevat.

Onderzoek

Op 10 maart 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Den Helder, met een klacht over een gedraging van ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd de betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Amsterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

De betrokken ambtenaren R. en Po. legden telefonisch een verklaring af.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoeker berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Noch de korpsbeheerder noch de betrokken politieambtenaren gaven binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. FEITEN

1. In de nacht van 16 op 17 augustus 1998 liep verzoeker met een vriend (de heer Sw.) een benzinestation te Amsterdam binnen om daar een broodje te kopen. In het benzinestation was een persoon, die kennelijk zeer overstuur was, bezig spullen uit de schappen te gooien. Verzoeker en zijn vriend besloten daarop naar buiten te gaan. Toen de politie ter plaatse was, ontstond er een woordenwisseling tussen twee politieambtenaren en de vriend van verzoeker. Verzoeker probeerde zijn vriend te beletten op een van de politieambtenaren af te lopen. Toen hij zijn vriend losliet, werd deze geboeid en aangehouden door politieambtenaar R. Kort daarop werd verzoeker door politieambtenaar Po. eveneens aangehouden en geboeid. Verzoeker werd overgebracht naar het politiebureau. Op 17 augustus 1998 rond 12.00 uur werd verzoeker, nadat hij was verhoord, in vrijheid gesteld.

2. Van de aanhouding werd proces-verbaal opgemaakt. Dat luidt onder meer als volgt:

"REDEN AANHOUDING

[X] De aanhouding werd verricht op grond van art 185 wetboek van strafrecht, gepleegd te Amsterdam tussen maandag 17 augustus 1998 te 03:15 uur en maandag 17 augustus 1998 te 03:24 uur.

(...)

OVERBRENGING/VOORGELEIDING

(...)

[X] Ter geleiding voor een hulpofficier van Justitie, werd de verdachte onverwijld overgebracht naar het buro van politie te Amsterdam, Lijnbaansgracht.

[X] Aankomst aldaar op maandag 17 Augustus 1998 te 03:35 uur.

[X] De verdachte is op maandag 17 Augustus 1998 te 03:40 uur, geleid voor : (…), inspecteur van politie, Politie Amsterdam - Amstelland, Wijkteam Prinsengracht, zijnde hulpofficier van justitie.

In opdracht van de hulpofficier van Justitie is de verdachte in het bureau ingesloten."

3. Alvorens verzoeker in vrijheid werd gesteld, werd hij verhoord. Het proces-verbaal van verhoor, opgemaakt op 17 augustus 1998 omstreeks 12.00 uur, luidt onder meer als volgt:

"Nadat ik de verdachte B. had medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was en waarover ik hem wenste te horen, verklaarde hij mij het volgende:

"Ik begrijp dat ik niet tot antwoorden verplicht ben, maar ik wil het volgende verklaren.

Het klopt dat ik werkzaam ben als militair bij de luchtmacht.

Ik doe dit werk al sinds januari 1992.

Afgelopen nacht, 17 augustus 1998, omstreeks halftwee of twee uur, was ik met mijn vriend Sw. in het Holland Casino geweest op het Max Euwenplein te Amsterdam.

Wij zouden hierna bij mijn broer gaan slapen, (…).

Voordat we daarheen gingen, besloten wij eerst nog wat te eten te halen bij de benzinepomp.

Daar aangekomen zagen wij dat er iemand in het winkelgedeelte helemaal uit zijn dak ging. Waarom weet ik niet precies. Deze jongen gooide allemaal zakjes chips op de grond.

Ik dacht deze man die gooide met chipszakjes niet serieus genomen werd door de pompbediende. Ik weet niet meer waarom ik dat precies dacht.

Wij bleven in eerste instantie gewoon even kijken. Er was op dit moment nog geen politie aanwezig bij de pomp.

Toen de politie kwam, gingen wij naar buiten.

Ik had spullen uit de winkel in mijn handen, maar ik kreeg niet de mogelijkheid om deze te betalen.

Wat er met deze goederen is gebeurd, weet ik niet. Ik heb ze niet geconsumeerd.

Het enige wat ik nog weet is dat Sw. op een bepaald moment niet eens was met de gang van zaken. Daarmee bedoel ik, de manier waarop op dat moment werd opgetreden ten opzichte van de man die uit zijn dak ging.

Ik merkte dat Sw. zich ermee ging bemoeien, ik weet niet of Sw. heeft lopen schelden op die agenten, dat kan best wel. Ik weet alleen dat ik het als mijn verantwoordelijkheid zag dat ik Sw. in bedwang zou houden.

Samen uit, samen thuis.

Ik had Sw. vastgepakt van achteren om hem rustig te houden, dit lukte mij wel.

Ik had op een bepaald moment het idee dat ik Sw. wel weer los kon laten, dit heb ik dan ook gedaan.

Het volgende dat ik weet is dat ik ineens op de grond lag. Ik ben in de handboeien gedaan en naar het bureau gebracht.

Ik weet dus eigenlijk niet waarom.

Ik wil verder niets meer verklaren"."

4. Bij brief van 15 september 1998 diende verzoeker over de handelwijze van de politie een klacht in bij het politiekorps Amsterdam-Amstelland. Genoemde brief luidt onder meer als volgt:

"Maandagnacht werd ik omstreeks 03.30 uur aangehouden bij het (…) Benzinestation in (…)-straat te Amsterdam.

Samen met een vriend besloot ik een broodje te kopen bij het bewuste tankstation.

Eenmaal binnen schrokken wij ons een hoedje want een voor ons onbekende jongeman was kompleet overstuur en gooide met alles wat hij te pakken kon krijgen.

Wij wilden snel iets kopen en dan wegwezen. Daar kregen wij de kans niet voor want de bewuste persoon sloeg het uit onze handen.

Daarop pakten wij weer iets en wilden afrekenen.

De pompbediende gaf ons geen kans en we besloten weg te gaan.

Eenmaal buiten kwamen er ongeveer zo'n 6 politieagenten op ons afgestormd en grepen ons beet, sloegen mijn vriend en mij in de boeien en gooiden ons in de gereedstaande politiebus.

Op het politiebureau aangekomen werden onze veters in beslag genomen, mijn riem, mobiele telefoon, paspoort, sleutels, portemonnaie.

Nadat ik mijn persoonlijke eigendommen onvrijwillig had ingeleverd, werd ik een cel ingegooid. Ik vroeg wat de aanklacht was. Hun antwoord was: Uhh, uhh, dat weten wij nog niet. Vervolgens heb ik tot 3 maal toe gevraagd of ik mocht bellen en een dokter kon spreken. Bellen mocht niet maar een dokter kwam wel.

Dit was slechts een formaliteit want deze arts controleerde niets. Ik ben onder behandeling van een specialist van het AZU voor een afgescheurde knieband en een gescheurde meniscus en met het in het busje smijten door politieagenten is er weer een beschadiging bijgekomen. Omdat Uw dokter mijn knie niet bekeken heeft ben ik naar mijn huisarts in Den Helder en (...) (hij; N.o.) constateerde zwellingen in de knie (…).

Door Uw handelswijze heb ik 14 dagen niet kunnen werken.

Nadat ik de resterende nacht in de cel had doorgebracht moest ik een verklaring afleggen.

Ik heb de betreffende rechercheur mijn verhaal verteld, maar hun visie op de onterechte aanhouding mocht ik niet weten.

Dus heb ik om inzage van het proces-verbaal gevraagd. Dit bleek iets teveel van het goede. Dus kreeg ik dit niet.

Plotseling werd ik 's middags 17 augustus vrijgelaten, zonder enige vorm van excuus.

Op mijn vraag of ik naar mijn auto gebracht kon worden, vanwege mijn zeer pijnlijke knie kreeg ik geen antwoord.

Naar aanleiding van bovenvermelde klacht heb ik een aantal vragen en ik wens genoegdoening omdat door de handelwijze van de Politie mijn geloofwaardigheid een deuk heeft opgelopen. (…)

Naar aanleiding van de onterechte arrestatie wil ik dat ik alsnog inzage krijg van het door U opgemaakte proces-verbaal.

Bovendien eis ik dat U schriftelijke excuses maakt, niet alleen naar mij toe, maar ook naar het adres van mijn Werkgever (…).

Ten tweede wil ik schadevergoeding voor de tijd dat ik onterecht in de cel gezeten heb. Dit is namelijk onterechte vrijheidsberoving.

Ten derde, stond mijn auto door mijn aanhouding enige tijd onbetaald, waardoor ik een wielklem gepresenteerd kreeg. Indien mijn bezwaarschrift bij Stadstoezicht niet ontvankelijk verklaard zal worden eis ik dat deze schade door U vergoed zal worden. De kosten bedragen ƒ. 126,25 (…). U snapt zeker wel dat ook Stadstoezicht een kopie van deze klacht krijgt.

Tevens zal ik van Stadstoezicht vanwege deze wielklem een navordering ontvangen en ik zal niet schromen om deze navordering aan U te sturen, zodat U hem voor mij betaald."

Verzoeker voegde bij zijn klachtbrief een verklaring van zijn huisarts van 13 september 1998. Die verklaring luidt onder meer als volgt:

"B. (…) heeft een draailetsel van zijn rechter knie opgelopen op 17081998 naar zijn zeggen door een wat ruw verlopen contact met een politieagent."

5. Bij brief van 5 januari 1999 werd de ontvangst van de klacht van verzoeker door de politie bevestigd. De ontvangstbevestiging luidt onder meer als volgt:

"Hierbij bevestig ik u de ontvangst van uw schrijven d.d. 29-11-1998 , waarin u verwijst naar uw brief d.d. 15-9-1998. In laatstgenoemde brief dient u een klacht in tegen een gedraging van één of meer medewerkers van het politiekorps Amsterdam-Amstelland, naar aanleiding van uw aanhouding in de nacht van 16 op 17 augustus 1998.

Helaas is uw brief pas in december 1998 in mijn bezit gekomen. Onderzoek leerde mij dat de brief niet op het betrokken politiedistrict is aangekomen. Het spijt mij bijzonder dat uw klacht niet adequaat is opgepakt. Hiervoor mijn welgemeende excuses.

De Nederlandse Politiewet heeft alle politieregio's opgedragen een klachtenprocedure vast te stellen volgens welke klachten behandeld moeten worden.

De klacht is inmiddels doorgezonden naar het betrokken politiedistrict. Binnen korte termijn zult u een uitnodiging voor een gesprek ontvangen van de klachtbemiddelaar die uw klacht zal behandelen. Bij die uitnodiging is een folder gevoegd, die informatie bevat over de wijze waarop klachten binnen het politiekorps Amsterdam-Amstelland worden behandeld."

6. De Commissie voor de Politieklachten (hierna: de Commissie) nam verzoekers klacht in behandeling, en stelde hem in de gelegenheid op de verklaringen van de politieambtenaren te reageren. De Commissie zond verzoeker daartoe het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 17 augustus 1998 (a), het aanvullend proces-verbaal, opgemaakt op 18 februari 1999 (b), en het rapport dat de inspecteur van politie naar aanleiding van de klacht van verzoeker op 16 maart 1999 had opgemaakt (c).

a. Het proces-verbaal van bevindingen luidt onder meer als volgt:

"Wij, R., agent van politie, (…), Wijkteam Warmoesstraat. Politie Amsterdam-Amstelland en Po., agent van politie, (…), Wijkteam Warmoesstraat, Politie Amsterdam-Amstelland, verklaren het volgende:

Op maandag 17 augustus 1998 omstreeks 03:15 uur, bevonden wij ons in uniform en met scootersurveillance belast op de openbare weg de Rozengracht te Amsterdam.

Aldaar hoorden wij middels onze portofoon dat er in de (…)-straat te Amsterdam, en wel in/bij het tankstation (…), een vechtpartij aan de gang zou zijn die volledig uit de hand zou lopen. Onmiddellijk begaven we ons in bovengenoemde richting.

(…) Ter plaatse waren reeds diverse collega's aanwezig. Ook zagen wij dat er ongeveer een 15-tal personen waren toegestroomd.

Wij zagen dat er in het tankstation zelf een aantal collega's stonden die bij een bebloede man stonden. Wij bleven buiten voor de deur staan. Op een gegeven moment hoorde wij verschillende luide stemmen. Wij keken het tankstation in, wij zagen dat er in het tankstation commotie ontstond tussen collega's en een tweetal mannen. Wij gingen via de ingang het tankstation in. Wij hoorden dat een collega tegen twee mannen zei; "Jongens gaan jullie nou naar buiten, jullie staan in de weg". Wij zagen dat de twee mannen niet weggingen maar bleven staan. Wij zagen twee mannen van wie er eentje een blikje in zijn rechterhand vasthield.

Later bij hun voorgeleiding zouden deze mannen opgeven te zijn genaamd: Sw., de man met het blikje, en B.

Wij zagen dat Sw. naar voren liep en hoorden dat hij met luide stem tegen de collega schreeuwde: "Ik ga niet weg, ik ga niet". Wij zagen dat de twee mannen door enkele collega's naar buiten werden geduwd. Dit ging op een rustige wijze. Wij liepen achter hen aan naar buiten. Wij zagen dat Sw. en B. weer naar binnen wilde lopen. Wij zagen namelijk dat beide mannen naar voren liepen in de richting van de ingang van het tankstation. Wij hoorden dat Sw. met luide stem riep: "Ik ga niet weg, ik blijf hier. Stelletje KLOOTZAKKEN". Ik, R., zei vervolgens tegen Sw. en B., met een luide en duidelijke stem; "Nee jullie gaan niet naar binnen. Jullie gaan weg van hier, jullie gaan die kant op". Ik wees hierbij met gestrekte rechterarm in de richting van de (...)-straat. Wij zagen dat beide mannen geen gehoor gaven aan mijn verzoek. Wij hoorden nogmaals luide stemmen, afkomstig vanuit het tankstation. Wij zagen dat de collega's binnen, zojuist over waren gegaan tot aanhouding van de bebloede man. Wij zagen namelijk dat bij de bebloede man de transportboeien werden aangelegd. Wij zagen dat de bebloede man zich verzette tegen zijn aanhouding. Om erger te voorkomen zijn wij voor de ingang van het tankstation gaan staan. Wij zagen dat Sw. en B. nog steeds naar voren liepen in de richting van de ingang van het tankstation. Wij zagen dat Sw. voorop liep. Ik, R., zei voor de 2de maal tegen de mannen dat zij zich moesten verwijderen. Ik zei namelijk met luide stem: "Jullie kunnen niet naar binnen, jullie moeten weg. Ik wil dat jullie je verwijderen". Ik wees hierbij voor de 2de maal in de richting van de (...)-straat. Wij zagen dat Sw. door bleef lopen en dat B. bleef staan. Ik, R., voelde dat Sw. tegen mij aanliep. Wij hoorden dat Sw. met een luide stem schreeuwde; "Klootzak, vuile lul ik ga niet weg, rot op!!!". Wij zagen dat Sw. tegelijkertijd heftig met zijn linker- en rechterarm begon te zwaaien. Omdat ik mijn veiligheid wilde waarborgen heb ik, R., Sw. een duwtje gegeven, zodat de afstand tussen mij en Sw. groter werd. Ik, R., zag dat mijn actie het beoogde doel bereikte. Ik, R., zag namelijk dat de afstand tussen mij en Sw. nu zo'n twee meter bedroeg. Wij zagen dat Sw. nu vlakbij B. stond. B. was, sinds de 2de maal, dat wij gezegd hadden dat ze zich moesten verwijderen, blijven staan. Wij zagen dat B., Sw. van achteren met beide armen vasthield, en dat B. Sw. met kracht tegen moest houden, om te beletten dat Sw. weer in de richting van mij, R., zou lopen. Wij hoorden dat Sw. de gehele tijd met luide stem schreeuwde: "Klootzakken, klootzakken, krijg de tering vuile kankerleijers. " Wij zagen dat er rondom het tankstation een behoorlijke groep publiek op de commotie af kwam. Kennelijk konden zij alles wat Sw. zei goed verstaan, gezien het feit dat Sw. alles met luide stem schreeuwde.

Wij verbalisanten voelde ons diep beledigd en in onze goede eer en naam aangetast. Wij verbalisanten hebben nogmaals getracht Sw. en B. met woorden er van te overtuigen dat zij zich moesten verwijderen zodat wij ons werk konden doen. Wij zagen en hoorden dat onze woorden geen effect hadden. Wij zagen namelijk dat Sw. en B. bleven staan en hoorde dat Sw. wederom met luide stem schreeuwde: "Klootzakken, vuile lul". Ik, R., richtte mij tot Sw. en zei tegen hem met luide stem: "Ga nou weg, want anders hou ik je aan, ik ben het nou zat, wegwezen". Wij zagen dat B., Sw. losliet en hoorde dat hij met luide stem riep: "mijn vriend heeft niks gedaan en laat hem met rust anders heb je een probleem. Wij zagen dat B. zijn woorden kracht bij zette door een agressieve houding aan te nemen, wij zagen namelijk dat hij zijn beide armen ophief en zijn beide vuisten balde. Wij zagen dat Sw. naar mij, R., toeliep. Ik, R., zag dat Sw. op mij afliep, en dat hij zijn linkerarm in mijn richting strekte. Ik, R., zag dat Sw. in zijn rechterhand nog steeds een blikje vasthield. Wij zagen dat Sw. terwijl hij met zijn armen zwaaide, de inhoud van het blikje in onze richting gooide. Wij zagen dat de inhoud van het blikje gedeeltelijk op de straat terecht kwam en gedeeltelijk op een collega, die naast mij, R., stond. Ik, R., zag dat de linkerhand van Sw. in de richting van mijn gezicht bewoog. Ik, R., gaf ter voorkoming van persoonlijk letsel, Sw. een duw. Ik, R., zag dat Sw. door de duw 1 meter naar achterbewoog.

Wij zagen dat Sw. op die plek bleef staan en hoorde dat hij met luide stem schreeuwde: "Klootzak, teringleijer, nou pak ik je". Wij zagen dat Sw. zijn rechterarm ophief tot schouderhoogte. Wij zagen dat Sw. in zijn rechterhand nog steeds een blikje vasthield. Wij zagen dat Sw. zijn rechterarm naar achteren bewoog en vervolgens met kracht naar voren bracht. Ik, R., zag dat het blikje uit de rechterhand van Sw. vloog en mijn richting opkwam. Ik, R., probeerde weg te duiken. Doch kon ik, R., niet verhinderen dat het blikje mijn gezicht raakte. Ik, R., voelde dat het blikje, wat Sw. vast had gehouden, mij vol op mijn linker onderkaak raakte. Ik, R., voelde even een harde klap op mijn gezicht. Als reactie op de daad van Sw. gaf ik, R., Sw. een klap met mijn rechtervuist op zijn borst, vervolgens greep ik Sw. met beide handen beet en trachtte hem met fysieke kracht naar de grond te brengen. Ik riep met luide stem; "Je bent nu aangehouden".

Ik, R., voelde dat Sw. zich tegen zijn aanhouding verzette. Ik, R., voelde namelijk dat Sw. tegen mij aanduwde en dat hij probeerde mij omver te duwen. Ik, R., zag dat Sw. mij kennelijk probeerde te slaan, ik zag namelijk dat hij zijn rechtervuist met kracht in mijn richting bewoog. Met behulp van 2 toegesnelde collega's gelukte het mij Sw. onder controle te krijgen en hem de transportboeien aan te leggen. Op het moment dat, R., Sw. beet greep zag ik, Po., dat B. met zijn beide armen wilde armbewegingen maakte en luid riep :

"Laat hem los, laat hem los, nu kom je ook aan mij". Ik, Po., zag dat B. in de richting van R. liep en met zijn beide armen, welke gestrekt waren, kennelijk wilde proberen om zijn vriend Sw. te helpen. Ik, Po., greep B. vast, ik zag dat dit net gebeurde voordat B., R. beet kon pakken. Ik, Po. zei tegen B. dat hij was aangehouden, en dat hij moest kalmeren en moest meewerken. Ik, Po., zag dat B. zich niet langer agressief opstelde en voelde dat hij zich niet verzette.

Op maandag 17 augustus omstreeks 03:27 uur hebben wij, verbalisanten, de verdachten Sw. en B. door collega's over laten brengen naar bureau Lijnbaansgracht ten einde hen voor te geleiden aan een hulpofficier van Justitie.

Wij, verbalisanten, verzoeken de behandelend Officier van Justitie indien hij daartoe voldoende termen aanwezig acht de verdachte Sw. tevens te vervolgen wegens belediging van een ambtenaar in functie."

b. Het aanvullend proces-verbaal, opgemaakt op 18 februari 1999, luidt onder meer als volgt:

"VERBALISANTEN

R. (...) en Po., beide agent van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland en dienstdoende aan Wijkteam Warmoesstraat, verklaren het volgende:

Als aanvulling op de aanhouding van de verdachte B. en Sw., op maandag 17 augustus 1998 te 03:24 uur, (…), verklaren wij het volgende:

Op maandag 17 augustus 1998 te 03:19 uur bevonden wij ons op de openbare weg de (...)-straat voor het gebouw (…) te Amsterdam. Aldaar hielden wij een verdachte, genaamd Sw., aan ter zake belediging.

Op genoemde lokatie zagen wij dat Sw. in het gezelschap was van B. welke kennelijk een vriend van Sw. was.

Wij zijn beiden werkzaam in het zogenoemde 'wallengebied' in het centrum van Amsterdam. In deze buurt worden wij regelmatig geconfronteerd met personen welke onder invloed zijn van een alcoholhoudende drank of andere stoffen. Het is ons dan ook ambtshalve bekend hoe personen zich kunnen gedragen als zij 'dronken' zijn.

Wij zagen dat Sw. kennelijk onder invloed was van een alcoholhoudende drank. Wij hoorden dat Sw. namelijk met een luide stem sprak en dat de door hem uitgesproken woorden weinig verband met elkaar hielden. Wij zagen dat Sw. wankelend liep, en dat de ogen van Sw. bloeddoorlopen waren.

Gedurende de tijd, tijdens het voorval, die zich afspeelde alvorens wij overgingen tot de aanhouding van de verdachte Sw., zagen wij dat B. Sw. enigszins onder controle trachtte te houden. Wij. zagen namelijk dat B. Sw. meerdere malen vasthield en Sw. vroeg te kalmeren.

Bovengenoemd gedrag, van B., veranderde echter volledig op het moment dat ik, R., Sw. mede deelde dat hij zich van het terrein, voor het tankstation, diende te verwijderen opdat ik hem anders aan zou houden.

Wij zagen namelijk op het moment dat ik, R., tegen Sw. zei: "Ga nou weg anders houd ik je aan, ik ben het nou zat, wegwezen", dat B. Sw. losliet en met luide stem riep: "Mijn vriend heeft niets gedaan en laat hem met rust anders heb je een probleem".

Wij zagen dat B. zijn woorden kracht bij zette door een agressieve houding aan te nemen. Wij zagen namelijk dat hij zijn beide armen ophief en dat hij elke hand tot een vuist balde.

De houding van B. was nu dusdanig dat wij ons door hem in onze veiligheid bedreigd voelde. Wij hielden B. dan ook nu scherp in de gaten.

Enkele momenten later, en wel nadat Sw. met kracht en kennelijk opzettelijk een blikje tegen het hoofd van R. gooide en R. overging tot de aanhouding van Sw. zag ik Po. dat B. met zijn beide armen wilde armbewegingen maakte en luid riep: "Laat hem los, laat hem los, nu kom je ook aan mij".

Ik, Po., zag dat B. in de richting van R. liep met zijn beide armen gestrekt. Ik, Po., had het ernstige vermoeden dat B. kennelijk van plan was om de overbrenging van Sw. te beletten. Terwijl B. op R. afliep hoorde ik namelijk dat B. meerdere malen riep: "Laat hem los, laat hem los, ik kom er aan". Ik, Po., zag en hoorde aan de houding en de manier van schreeuwen van B. dat hij kennelijk zeer boos was.

Ik, Po., zag dat B., R. inmiddels zo dicht, met zijn beide armen recht vooruit gestrekt in de richting van R., genaderd was dat dit gevaar kon opleveren voor de veiligheid van R.

Ik, R., hoorde terwijl ik Sw. de transportboeien trachtte aan te leggen, omdat deze zich met fysieke kracht tegen zijn overbrenging verzette, dat een persoon riep: "Laat hem los, ik kom er aan".

Ik, R., keek vervolgens over mijn schouder en zag dat B., op een agressieve wijze en met zijn beide armen gestrekt in mijn richting, op mij af kwam lopen.

Ik, R., had het vermoeden dat B., mede gelet op de door hem luid uitgesproken woorden en zijn agressieve houding mij van achteren zou willen aanvallen. Gezien het feit dat ik door het verzet van Sw. op de grond op mijn knieën zat was ik zeer kwetsbaar.

Ik, R., voelde mij in mijn veiligheid bedreigd.

Ik, R., zag dat B. op mij afkwam en met zijn beide gestrekte handen mij bijna was genaderd.

Ik, R., zag dat B. een agressieve gezichtsuitdrukking had.

Gelijk bewoog ik in tegenovergestelde richting om te voorkomen dat B. mij wat kon aandoen.

Ik, R., zag echter dat B. zijn pas versnelde en zijn beide armen in mijn richting bracht, ik voelde vervolgens dat B. mij kennelijk opzettelijk bij mijn jas beetgreep.

Ik, voelde dat B. nog voordat hij zijn greep kon verharden, van mij weg werd getrokken.

Ik, R., werd door de actie van B. belet in mijn werk. Namelijk het aanleggen van de transportboeien bij de verdachte Sw.

Wij zagen dat B. trachtte de overbrenging van de verdachte Sw. te beletten.

Ik, Po., kon B. net op het moment dat hij mijn collega R. kon vastpakken bij zijn jas, beetpakken.

Ik, Po., kon B. vervolgens nog net op tijd wegtrekken, ik voelde hierbij dat ik veel kracht moest zetten om B. de tegenovergestelde richting, als waarin hij bewoog, te bewegen.

Gezien het feit dat wij B. reeds meerdere malen hadden verzocht zich te verwijderen, en reeds hadden bevolen zich te verwijderen, van het terrein van het tankstation, waaraan niet werd voldaan, en het feit dat hij nu kennelijk opzettelijk trachtte de overbrenging van Sw. te beletten, deelden wij B. mede dat hij was aangehouden ter zake ambtsbelemmering.

Verder verklaren wij dat B. ons ten tijde van zijn overbrenging, noch ten tijde van zijn voorgeleiding heeft medegedeeld werkzaam te zijn bij de Koninklijke Nederlandse Luchtmacht. Hetgeen wij pas vernamen in februari 1999.

Derhalve is de verdachte B., na zijn voorgeleiding, dan ook ter beschikking gesteld aan de wijkteamchef van politiebureau Lijnbaansgracht te Amsterdam."

c. Het rapport dat de inspecteur van politie in het kader van de klachtbehandeling heeft opgemaakt, luidt onder meer als volgt:

"(…)

Op 15 september 1998 dient B. een klacht in betreffende het politieoptreden m.b.t. de aanhouding in de nacht van 16 op 17 augustus 1998. (…)

Bij onderzoek van deze klacht blijkt dat B. is aangehouden door de agenten van politie R. en Po. beiden werkzaam aan het wijkteam Warmoesstraat te Amsterdam. Beiden hebben een aanhoudingsproces-verbaal; een proces-verbaal van bevindingen en naar aanleiding van deze klacht ook een aanvullend proces-verbaal opgemaakt. Deze processen-verbaal zijn bijgevoegd. Tevens is bijgevoegd een proces-verbaal van verhoor door de hoofdagent van politie G. Uit genoemde documentatie blijkt mij nergens iets van onrechtmatigheid ten aanzien van klager (…). B. was verdachte volgens het wetboek van strafrecht; hij is ingesloten conform de geldende regeling(en); er is tijdig een arts gewaarschuwd op wiens diagnose cq vaststellingen wij af dienen te gaan. Er is contact geweest met de KMAR teneinde de verdachte te laten horen v.w.b. diens aanhouding. (…) van de KMAR is aan het bureau geweest en hij heeft bepaald dat het afhoren van B. door medewerkers van ons wijkteam kon geschieden. Op last van de inspecteur van politie (…) is na overleg met (…) besloten B. heen te zenden. Ik, rapporteur, kan na lezing van genoemde documentatie, geen onrechtmatigheden noch onregelmatigheden ontdekken."

7. Op 18 augustus 1999 ontving de Commissie de reactie van verzoeker op de verklaringen van de politieambtenaren. Zijn reactie houdt onder meer het volgende in:

"Kanttekeningen bij het proces-verbaal, opgemaakt op 17 augustus 1999 (bedoeld wordt 1998; N.o.)

3e alinea:

Volgens het proces-verbaal hadden de agenten via de portofoon te horen gekregen dat er in de (...)-straat een vechtpartij gaande was, die uit de hand dreigde te lopen. Ik heb geen vechtpartij waargenomen.

4e alinea:

Volgens het proces-verbaal was een 15-tal personen toegestroomd.

Als dit een relevant gegeven is, waar zijn dan de getuigenverklaringen? In het andere geval dient deze vermelding geen plausibel doel.

Volgens het proces-verbaal bleven de agenten buiten staan en zagen, dat er binnen in het tankstation "commotie" ontstond tussen reeds voor een andere kwestie aanwezige collega's en een tweetal mannen.

Als er echt commotie was, is er ongetwijfeld ook door deze collega's daarover proces-verbaal opgemaakt. In het andere geval is "commotie" overtrokken.

Volgens het proces-verbaal wilde ik op een gegeven moment weer naar binnen lopen. Als dit zo zou zijn, deed ik dit om mijn vriend tegen zichzelf te beschermen c.q. tegen te houden.

Wie zijn de "diverse collega's"? Hebben zij ook een verklaring afgelegd, want zij hebben in eerste instantie kontakt met Sw. en B. gehad?

5e alinea:

Verbalisanten konden zich onmogelijk door mij in hun goede eer en naam aangetast voelen: steeds heb ik geprobeerd mijn vriend tegen te houden en ook heb ik geen enkel scheldwoord richting politie geuit. Dit blijkt ook uit het 1ste proces-verbaal.

De handelwijze van mijn vriend vond ik dan ook niet terecht, maar in het proces-verbaal werd ik afgeschilderd o.m. als iemand die levensgevaarlijk is.

Volgens het proces-verbaal zou ik tegen de politie met luide stem gezegd hebben: "mijn vriend heeft niets gedaan, laat hem met rust, anders heb je een probleem". Wat ik in werkelijkheid gezegd heb was: "wat hier gebeurt is jullie verantwoordelijkheid". De zinsnede in het proces-verbaal, dat ik een agressieve houding aannam is volkomen uit de lucht gegrepen.

Volgens het proces-verbaal zou ik wilde armbewegingen hebben gemaakt en zou ik gezegd hebben: "Laat hem los, laat hem los, nu kom je ook aan mij". Inderdaad maakte ik een armbeweging en stak mijn wijsvinger uit en voor de 2e keer zei ik: "Dit is jullie verantwoordelijkheid." Het is toch volkomen normaal, dat mondelinge taaluitingen vergezeld gaan van zg. lichaamstaal, zeker in spannende situaties. Als dit door de verbalisanten wordt geduid als agressief gedrag, dan is dat een verkeerde interpretatie.

In de laatste regel van deze 5e alinea staat, dat ik mij niet langer 'agressief' verzet zou hebben. De feitelijke aanleiding staat niet in het proces-verbaal vermeld:

Ik zag dat de Politie een agressieve houding aannam en ik voelde mij door hen bedreigd. Ik heb ze nog gewaarschuwd dat ik een (V)oorste (K)ruis (B)and-laesie had en ondanks deze waarschuwing van mijn kant werd ik zonder duidelijke aanleiding tegen de grond gesmakt, waardoor ik weer extra beschadigingen heb opgelopen.

Kanttekening bij het aanvullend proces-verbaal opgemaakt 18 februari 1999.

10e alinea:

"Ik Po., zag dat B., R. inmiddels zo dicht etc. etc." een halfjaar later het idee kreeg dat B. het zou kunnen beletten en dat B. zeer boos was is ook verzonnen. Beide zijn in het 1ste proces-verbaal niet genoemd. Dat het gevaar op kon leveren voor R. staat ook niet in het 1ste proces-verbaal.

12e alinea:

"ik voelde vervolgens dat B. mij kennelijk opzettelijk bij mijn jas beetgreep” enz. enz.

In de 5e alinea van het 1ste proces-verbaal staat "ik zag dat dit net gebeurde voordat B. R. beet kon pakken.

In de alinea heeft Po. (een halfjaar later) zichzelf vrijgepleit door te suggereren dat ik wel eens de arrestatie van mijn vriend belet zou kunnen hebben door R. bij de jas te grijpen.

In het 1ste proces-verbaal staat er nl. wat anders.

Doordat ik R. niet in z'n jas beetgreep heb ik de actie van R. om bij mijn vriend de transportboeien om te doen niet belet.

14e alinea:

In deze alinea spreken beide verbalisanten zich tegen.

Daaruit blijkt dat B. R. niet in z'n jas greep, want volgens deze alinea kon Po. B. nog net op tijd wegtrekken.

15e alinea:

Ik bestrijd nogmaals dat ik de arrestatie van mijn vriend belemmerd heb en bovendien is mij niet medegedeeld dat ik aangehouden zou zijn terzake ambtsbelemmering.

16e alinea:

In het aanvullende proces-verbaal van 18 februari 1999 staat, dat beide agenten verklaren dat zij ten tijde van mijn overbrenging, noch ten tijde van mijn voorgeleiding niet op de hoogte waren van het feit, dat ik werkzaam ben bij de Koninklijke Luchtmacht.

Waarom hebben zij dan de Marechaussee gebeld?

Waarom is er dan overleg geweest met (…) van de KMAR?

Uit de brief van V. dd. 16 maart 1999 blijkt mijn gelijk in dezen.

RESUMEREND:

Ik voel mij ook totaal niet schuldig. Ik ben door de Politie opgepakt, omdat ik door mijn vriend in diskrediet ben gebracht en bovendien ook door de Politie zelf, omdat zij ondoordacht optraden en afgingen op suggestieve gedachtes. Daarop kan je iemand niet arresteren.

Bovendien heb ik gelijk na mijn arrestatie om de Officier van Justitie gevraagd. Zou ik dit gedaan hebben als ik mij schuldig zou voelen?

ALGEMENE OPMERKINGEN

Medio September 1998 deponeerde ik mijn klacht bij Politie Amstelland.

De termijn, waarbinnen dient te worden gereageerd is wettelijk gesteld op 6 weken.

In December 1998 had ik nog geen ontvangstbevestiging in huis.

Nadat ik mijn klacht bij de Korpschef in December indiende kreeg ik op 5 januari een ontvangstbevestiging, waarin stond dat ik binnenkort voor een gesprek zou worden uitgenodigd.

Omdat dit "binnenkort" kennelijk op de langetermijnplanning stond, hebben wij weer kontakt opgenomen. (met (…); N.o.). De reden die (...) (zij gaf; N.o.) was, dat het allemaal nogal ingewikkeld lag. Er waren politieagenten van diverse bureaus bij betrokken.

In het aanvullend proces-verbaal staat echter, dat het om 2 agenten van bureau Warmoesstraat zou gaan.

Ik kan me niet aan de indruk onttrekken, dat wij indien we er niet achterheen hadden gezeten, nooit meer iets gehoord zouden hebben.

Voorts kan ik me niet aan de indruk onttrekken, dat het aanvullend proces-verbaal gemaakt is n.a.v. de door mij ingediende klacht.

Het feit, dat er op 17 augustus 1998 geen aanleiding was over mijn persoon meer te rapporteren, dan in het 1e proces-verbaal staat, werkte kennelijk in het nadeel van de verbalisanten.

Het is merkwaardig, dat een half jaar na dato een veel gedetailleerder aanvullend verbaal verschijnt, dat B. in een geheel ander licht zet.

Als de toegevoegde argumenten (aanvullend verbaal, alinea's 11, 12 en 13) kennelijk zo zwaarwegend waren, waarom staan deze dan niet in het verbaal van 17 augustus 1998 vermeld, opgemaakt onmiddellijk na het voorval?

Het is nl. onwaarschijnlijk dat bij de verbalisanten een halfjaar na dato de details van een dergelijk voorval ineens te binnen schieten.

Onwaarschijnlijk, omdat zoals in het aanvullend verbaal wordt opgemerkt, de verbalisanten werkzaam zijn op een bureau, waar men in een periode van een halfjaar naar men mag aannemen met een veelvoud van nog ernstiger situaties wordt geconfronteerd.

Het ligt voor de hand (en daarvan is wetenschappelijk onderzoek bekend), dat feiten op termijn een eigen leven kunnen gaan leiden en zeker na een langere periode in het geheugen anders worden ingevuld.

Deze zg. verdichting van feiten is een volkomen normaal menselijk gegeven, dat ook op politieambtenaren van toepassing is.

Zie ten bewijze van deze stelling hierna onder "OPMERKINGEN m.b.t. de brief van de heer V. (inspecteur van politie; N.o.) dd. 16 maart 1999.

De laatste twee punten maken heel aannemelijk, dat ook in de overige alinea's in dit aanvullend proces-verbaal feiten-verdichting heeft plaatsgevonden.

Ten slotte:

a) telkens wordt melding gemaakt van het grote aantal omstanders: waarom zijn er geen getuigenverklaringen opgemaakt?

b) op welke wijze heeft de politie gebruikgemaakt van de video-opnamen, die in de shop van elk benzinestation worden gemaakt?

c) waar en wanneer kan ik de band, waarop de fragmenten van dit voorval staan, bekijken? (het betreft immers mijn persoon)

OPMERKINGEN m.b.t. de brief van de heer V. (inspecteur van politie; N.o.) dd.

16 maart 1999

t.a.v. proces-verhaal agent (G.; No.):

B. is nooit op de hoogte gesteld van de bevindingen van agent G. Als belanghebbende heeft hij het recht op inzage daarvan.

t.a.v. ONRECHTMATIGHEID:

Tijdens het arresteren van B. heeft B. gewaarschuwd, dat hij een (V)oorste (K)ruis (B)and-leasie aan de knie heeft. Niettemin belandde B. op de grond, hetgeen hij pijnlijk in de bewuste knie voelde.

t.a.v. CONFORM GELDENDE REGELINGEN:

a) tijdens de arrestatie werd geen mededeling gedaan op grond waarvan de arrestatie plaatsvond.

desgevraagd werd geen antwoord gegeven over de grond van de arrestatie

b) een verzoek van B. om te mogen telefoneren werd geweigerd.

Daartoe waren dringende redenen:

1. de parkeertijd van de auto dreigde af te lopen.

2. naar huis bellen om ongerustheid weg te nemen.

3. raadsman bellen.

c) de arts die verscheen heeft op geen enkele wijze onderzoek gedaan, zodat er evenmin een diagnose is gesteld.

niettemin ben ik benieuwd naar hetgeen deze arts op papier heeft gezet.

t.a.v. kontakt met de KMAR:

a) bij aankomst op het bureau heeft B. laten weten, dat hij militair is.

b) bij afgifte van de persoonlijke bezittingen bevond zich ook de portemonnaie; daarin zaten het militaire id-plaatje en het dienstpasje.

Uit deze brief, maar ook uit deze laatste 2 punten blijkt, dat alinea 15 van het aanvullend proces-verbaal onjuist is."

8. Bij brief van 9 december 1999 gaf de korpsbeheerder van de politie Amsterdam-Amstelland een oordeel over de klacht van verzoeker. De korpsbeheerder oordeelde, conform het advies van de Commissie voor de Politieklachten de klacht ongegrond behalve wat betreft de weigering tot inzage in de eigen verklaring. Op dat punt werd de klacht gegrond bevonden. De korpsbeheerder verwees in zijn brief naar de rapportage van de Commissie. Deze rapportage luidt onder meer als volgt:

"De klacht

Klager bevond zich in de nacht van 16 op 17 augustus 1998 samen met een vriend in een benzinestation in (…) om een broodje te kopen. Dat lukte niet, want in het benzinestation was een onbekende jongeman volkomen overstuur geraakt. Deze man gooide met alles wat hij te pakken kon krijgen. Klager en zijn vriend wilden iets afrekenen, maar de pompbediende gaf hen daartoe geen kans. Zij hebben toen het benzinestation verlaten. Toen zij buiten kwamen, werden zij beetgepakt door zes politieagenten. Ze werden geslagen, geboeid en in een gereedstaande politiebus gegooid. Daarbij heeft klager schade opgelopen aan zijn knie. Op het politiebureau werden klagers persoonlijke eigendommen ingenomen (veters, broekriem, portemonnee, paspoort, mobiele telefoon en sleutels). Daarna is klager in een cel geplaatst. Op de vraag van klager wat de aanklacht tegen hem was, werd door de politie geantwoord dat men dat nog niet wist. Klager heeft om een arts gevraagd.

De arts heeft klager, die destijds wegens een afgescheurde knieband en een gescheurde meniscus al onder behandeling stond van een specialist, niet onderzocht. Nadat klager de rest van de nacht in de cel had doorgebracht, werd hij in de morgen van 17 augustus 1998 verhoord. Klager verzocht om inzage in het proces-verbaal. Dat werd hem geweigerd. In de middag van 17 augustus is klager vrijgelaten, zonder enige vorm van excuus. Klager is van mening dat de politie deze zaak niet had mogen afhandelen. Hij is militair in functie en derhalve had de Koninklijke Marechaussee gebeld moeten worden. Hij wenst alsnog inzage te krijgen in het proces-verbaal van verhoor.

Klager eist dat de politie schriftelijk haar verontschuldigingen aanbiedt. Ook eist hij schadevergoeding voor de vrijheidsberoving die hij ten onrechte heeft moeten ondergaan. Voor het geval zijn bezwaarschrift bij Stadstoezicht niet ontvankelijk zal worden verklaard, eist klager tot slot een vergoeding van de kosten voor het aanbrengen en verwijderen van een wielklem die die nacht op zijn auto is aangebracht.

De procedure

De klacht is door klager bij brief van 15 september 1998 gezonden naar politie Amstelland, Lijnbaansgracht (…) Amsterdam. Deze brief is niet aangekomen of na aankomst zoekgeraakt. Toen de politie niets van zich liet horen, heeft klager de klacht bij brief van 29 november 1998 nogmaals ingediend, nu bij het hoofdbureau van politie. De klacht is toen in behandeling genomen en op 5 januari 1999 is klager schriftelijk medegedeeld dat zijn eerdere schrijven niet op bureau Lijnbaansgracht was ontvangen. Op 3 maart 1999 heeft commissaris (…) met klagers moeder gebeld, die eerder had gevraagd waarom de klachtbehandeling zo lang moest duren. Er is toen uitgelegd dat het onderzoek langer duurde dan gewoonlijk, omdat er politieambtenaren van verschillende wijkteams bij de aanhouding van haar zoon betrokken waren geweest. Het onderzoek is verricht door inspecteur van politie V. Er is geen poging gedaan tot bemiddeling en klager is door de politie niet gehoord. Navraag bij de politie heeft geleerd dat van een bemiddelingspoging is afgezien omdat klager in zijn klachtschrift een verzoek om schadevergoeding had gedaan. Ingevolge de Klachtenregeling politiekorps Amsterdam-Amstelland kan van bemiddeling worden afgezien indien de klachtbemiddelaar van mening is dat informele bemiddeling niet tot afhandeling van de klacht zal leiden. De Commissie houdt het ervoor dat in casu het verzoek om schadevergoeding de klachtenbemiddelaar tot het oordeel heeft gebracht dat een informele bemiddeling niet tot afhandeling van de klacht zou leiden. De Commissie heeft geen feiten of omstandigheden kunnen vaststellen die zouden moeten leiden tot de conclusie dat de klachtbehandelaar redelijkerwijze niet tot deze beslissing heeft kunnen komen. De Commissie ontving de rapportage op 6 april 1999. Op 12 juli 1999 heeft de Commissie de politie om aanvullende informatie verzocht, die op 2 augustus 1999 werd ontvangen. Omdat klager nog niet was gehoord, is hij door de Commissie in de gelegenheid gesteld om te reageren op de door de betrokken politieambtenaren afgelegde verklaringen. De Commissie ontving deze reactie op 18 augustus 1999. Op verzoek van klager zijn klager en zijn moeder, (…), op diezelfde dag door de Commissie gehoord. Daarbij was ook mevrouw O. (PKB) aanwezig. Een verslag van dat gehoor is aan klager toegezonden. Op 14 september 1999 ontving de Commissie van klager enkele schriftelijke aanvullingen en correcties op dit verslag. Op 16 september 1999 tot slot heeft de Commissie de politie nogmaals om aanvullende informatie verzocht. Deze informatie werd op 5 oktober 1999 ontvangen.

De bevoegdheid

Ingevolge de Klachtenregeling politiekorps Amsterdam-Amstelland is de Commissie niet bevoegd een oordeel uit te spreken over gedragingen van geneeskundigen in dienst van de GG&GD. Zij zal zich derhalve op dit onderdeel van de klacht van een oordeel onthouden.

De feiten

Op 17 augustus 1998 omstreeks 03.15 uur kregen Po. en R., beiden agent van politie, via de portofoon de melding dat er een vechtpartij gaande was in een benzinestation (…). Zij begaven zich naar de opgegeven plaats en zagen dat er in het tankstation een aantal collega's stond bij een bebloede man. Zij bleven buiten staan. De politie heeft verklaard dat er in het tankstation commotie ontstond tussen de politie en twee mannen (naar later is gebleken klager en zijn vriend). Zij gingen naar binnen en hoorden dat daar aanwezige politieambtenaren de mannen zeiden naar buiten te gaan en niet in de weg te staan. Klager en zijn vriend gingen niet weg. Deze verklaring van de politie is door klager niet weersproken, zij het dat hij het overdreven acht om van 'commotie' te spreken. Klager en zijn vriend zijn vervolgens met zachte drang naar buiten gewerkt. De vriend van klager liet duidelijk merken dat hij niet van zins was weg te gaan. Hij schreeuwde met luide stem: 'Ik ga niet, ik ga niet', en liep weer in de richting van het tankstation. Klager acht het blijkens zijn kanttekeningen bij het proces-verbaal van 17 augustus 1998 niet uitgesloten dat ook hij weer aanstalten maakte om naar het tankstation terug te gaan, maar als dat zo is geweest, dan was dat om zijn vriend tegen te houden. R. heeft op dat moment met luide stem gezegd dat ze niet naar binnen mochten en zich moesten verwijderen. De Commissie is van oordeel dat in het midden kan blijven of ook klager aanstalten heeft gemaakt om weer naar binnen te gaan. Vast staat, dat hij geen gehoor heeft gegeven aan het bevel van de politie om zich te verwijderen.

Nadat R. en Po. voor de ingang van het benzinestation waren gaan staan, is voor de tweede maal tegen klager en zijn vriend gezegd dat zij zich moesten verwijderen. Klager verwijderde zich toen weliswaar niet, maar is niet verder in de richting van het tankstation gelopen. Zijn vriend deed dat wel en is door de politie teruggeduwd. Klager heeft vervolgens zijn vriend tegengehouden, die luid scheldend zijn ongenoegen uitte over de politie ('Klootzak, vuile lul, ik ga niet weg') en naar binnen wilde. De Commissie acht het aannemelijk dat klager, zoals hij ook bij gehoor door de Commissie verklaarde, zijn vriend toen tegen zichzelf in bescherming heeft willen nemen en in bedwang heeft willen houden.

De politie heeft vervolgens klager en zijn vriend een derde maal bevolen zich te verwijderen en heeft gezegd dat anders tot aanhouding zou worden overgegaan. Beiden bleven echter staan. Klager heeft zijn vriend toen ook losgelaten en zich tot de politie gericht. De politie verklaart dat hij heeft gezegd dat de politie zijn vriend met rust moest laten, omdat zij anders 'een probleem zou hebben'. Daarbij zou klager een agressieve houding hebben aangenomen (namelijk zijn beide armen hebben opgeheven en zijn vuisten hebben gebald). Klager verklaart daarentegen dat hij de politie heeft gezegd 'Wat hier gebeurt is jullie verantwoordelijkheid' en dat hij daarbij zijn wijsvinger heeft uitgestoken. De Commissie heeft niet kunnen vaststellen wat er precies is gezegd en welke gebaren klager daarbij heeft gemaakt. Zij stelt evenwel vast dat klager wederom niet voldeed aan het bevel zich te verwijderen en kennelijk van mening was dat de politie haar optreden jegens zijn vriend diende te staken.

De vriend van klager liep vervolgens wederom op de politieambtenaren toe. Hij gooide een blikje cola dat R. recht op de linkeronderkaak raakte, en werd vervolgens aangehouden. Hij verzette zich tegen de aanhouding maar met de hulp van twee collega's is R. erin geslaagd klagers vriend te boeien. Over de houding van klager op het moment van aanhouding van zijn vriend lopen de verklaringen uiteen. Klager heeft bij gehoor door de Commissie verklaard dat hij is blijven staan op een afstand van enkele meters en niet in de richting van zijn vriend is gelopen. Hij was niet boos en heeft R. niet beetgepakt. Wel heeft hij nogmaals de politie op haar verantwoordelijkheid gewezen en die woorden kracht bijgezet door zijn wijsvinger uit te steken. De beide politieambtenaren hebben verklaard dat klager wel in de richting van zijn vriend is gelopen, maar hun verklaringen zijn overigens niet geheel eensluidend. In het eerste proces-verbaal (d.d. 17 augustus 1998) heeft Po. verklaard dat hij klager beet kon pakken net voordat deze R. kon vastpakken. In het aanvullend proces-verbaal dat na indiening van de klacht is opgemaakt (proces-verbaal d.d. 18 februari 1999) verklaart R. echter dat klager hem al bij zijn jas had vastgepakt (zij het dat klager werd weggetrokken voordat hij zijn 'greep kon verharden') en verklaart Po. dat hij klager kon wegtrekken net op het moment dat deze R. beetpakte. De Commissie kan gelet op deze verklaringen niet vaststellen of klager politieambtenaar R. heeft beetgepakt. Zij acht dat overigens niet van belang voor haar oordeel over de behoorlijkheid van het politieoptreden. Zij stelt vast dat klager op enkele meters afstand stond van de plaats waar zijn vriend zich verzette tegen de aanhouding, nog steeds geen aanstalten maakte om zich te verwijderen en zich verbaal keerde tegen de politie ('dit gebeurt onder jullie verantwoordelijkheid') en daarbij zijn woorden kracht heeft bijgezet met bepaalde gebaren. Klager is aangehouden en geboeid. Niet is komen vast te staan of de politie bij aanhouding de reden daarvoor heeft medegedeeld. Klager heeft in zijn klachtschrift gesteld dat hij ook geslagen is door de politie, maar is gedurende de klachtprocedure niet op dit klachtonderdeel teruggekomen. Uit de onderzoeksrapportage zijn geen feiten of omstandigheden komen vast te staan waaruit blijkt dat klager is geslagen. De Commissie acht de klacht in zoverre feitelijk ongegrond. Uit de door klager overlegde verklaring van de arts is aannemelijk geworden dat klager draailetsel aan de rechterknie heeft opgelopen tijdens de aanhouding. Klager is vervolgens overgebracht naar bureau Lijnbaansgracht, waar hij om 03.40 uur is voorgeleid aan de hulpofficier van justitie. Nadat hij aan een insluitingsfouillering was onderworpen, is hij ingesloten. Op zijn verzoek is hij bezocht door een arts van de GG en GD. Deze heeft de Commissie bericht klager op 17 augustus 1998 omstreeks 04.30 te hebben bezocht. Klager heeft toen, zo verklaarde de geneeskundige, aangegeven dat hij eerder knieletsel had opgelopen en dat hij die nacht wederom knieletsel had opgelopen toen hij was omgeduwd. De arts heeft verder bericht dat hij geen bijzondere verschijnselen heeft waargenomen en dat hij geen behandeling heeft ingesteld.

De volgende morgen is klager na verhoor heengezonden. Klager zegt dat hem inzage in het proces-verbaal van verhoor is geweigerd. De Commissie volgt hier de lezing van klager nu de politie dit niet heeft weersproken en het proces-verbaal van verhoor niet is ondertekend.

In overleg met de Koninklijke Marechaussee is besloten de afhandeling van de zaak in handen te laten van het wijkteam Lijnbaansgracht. De reden daarvoor was dat klager, werkzaam als militair, het strafbare feit waarvan hij werd verdacht niet als militair had begaan. De politieparketsecretaris (…) heeft diezelfde dag besloten de zaak tegen klager te seponeren op grond van sepotcode 40 (gering feit).

De behoorlijkheid

De Commissie is van oordeel dat de politie klager redelijkerwijze heeft kunnen aanhouden als verdachte van overtreding van artikel 185 Wetboek van Strafrecht (ter plaatse waar een ambtenaar in het openbaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening werkzaam is, opschudding veroorzaken en na het door of vanwege het bevoegd gezag gegeven bevel zich niet verwijderen). Het gedrag van klager en zijn vriend veroorzaakte opschudding en ondanks het feit dat klager herhaaldelijk het bevel heeft gekregen zich te verwijderen, heeft hij dat niet gedaan. Ofschoon hij aanvankelijk zijn vriend in bedwang hield, heeft hij dat op een gegeven moment niet langer gedaan. Ook richtte hij zich toen tot de politie en bemoeide zich met de aanhouding. Hij heeft daarbij zijn woorden kracht bijgezet met bepaalde gebaren. Zelfs als klager niet naderbij is gekomen, bevond hij zich op korte afstand van zijn vriend, die zich verzette tegen de aanhouding. De politie heeft op dat moment tot het oordeel kunnen komen dat klager voldoende gelegenheid had gekregen om te voldoen aan de vordering zich te verwijderen en dat zijn gedrag niet langer behoefde te worden getolereerd. Het moet klager naar het oordeel van de Commissie op dat moment ook duidelijk zijn geweest waarvoor hij was aangehouden, zodat zelfs als de politie niet onverwijld de reden van de aanhouding heeft medegedeeld niet zou kunnen worden gezegd dat onbehoorlijk is gehandeld. Niet gebleken is dat bij de aanhouding van klager disproportioneel geweld is toegepast. Voorzover klagers knie bij de aanhouding is verdraaid, heeft hij dat aan zichzelf te wijten.

Op grond van artikel 31 Wetboek van Strafvordering heeft een verdachte onder alle omstandigheden recht op inzage in en een afschrift van de door hem afgelegde verklaring. Dat aan klager inzage in de door hem afgelegde verklaring is onthouden, acht de Commissie niet behoorlijk. De Commissie is voorts van oordeel dat de behandeling van klager aan het bureau behoorlijk is geweest. Er is geen voorschrift dat zich ertegen verzet dat de onderhavige zaak na overleg met de Koninklijke Marechaussee werd afgehandeld door ambtenaren van het regiokorps Amsterdam-Amstelland. De insluitingsfouillering waaraan klager is onderworpen was in overeenstemming met de voorschriften.

Het advies

De Commissie adviseert u de klacht ongegrond te verklaren, behalve voor zover het betreft de weigering tot inzage in de eigen verklaring op welk punt de Commissie u adviseert de klacht gegrond te verklaren."

B. STANDPUNT VERZOEKER

Het standpunt van verzoeker staat weergegeven onder Klacht.

C. STANDPUNT BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS AMSTERDAM-AMSTELLAND

1. In reactie op de klacht deelde de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland onder meer het volgende mee:

"Met betrekking tot de gegrondheid van de klacht van B. blijf ik - voor wat betreft de aanhouding in de nacht van 16 op 17 augustus 1998, het niet mededelen van de reden van aanhouding, het toepassen van disproportioneel geweld en het toebrengen van letsel aan de knie - bij mijn eerder genomen besluit op basis van het advies van de Commissie voor de Politieklachten. Voor de motivering verwijs ik u naar de argumenten en overwegingen in het betreffende advies.

Verzoeker zegt dat de politie niet is ingegaan op een verzoek om te mogen telefoneren naar onder meer zijn raadsman. De klachtbehandelaar inspecteur V. verklaarde desgevraagd telefonisch dat hij niet uitsluit dat verzoeker tijdens de periode waarin hij werd opgehouden voor verhoor om een raadsman heeft verzocht en dat dat hem is geweigerd vanwege het nachtelijke tijdstip. V. verklaarde echter dat hij vanwege de reeds verstreken tijd daarover niet met zekerheid kan verklaren.

Art. 28, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt dat de verdachte, telkens wanneer hij dit verzoekt, zoveel mogelijk de gelegenheid wordt verschaft om zich met zijn raadsman in verbinding te stellen. Ik ben van mening dat aan het contact voor wat betreft het tijdstip beperkingen kunnen worden gesteld. De weigering om contact te laten plaatsvinden met een raadsman in de nachtelijke uren acht ik daarom op zichzelf niet onbehoorlijk. Verzoeker is echter pas om 12.00 uur verhoord. In de periode tussen 09.00 uur en 12.00 uur gold deze beperking derhalve niet meer. Hoewel de klachtbehandelaar gezien het tijdsverloop niet met zekerheid kon verklaren dat verzoeker om een raadsman heeft verzocht, acht ik de lezing van verzoeker op dit punt aannemelijk. Ik ben daarom van oordeel dat dit klachtonderdeel gegrond is.

Voor wat betreft het niet nakomen van de toezegging dat verzoeker zou worden uitgenodigd voor een gesprek, acht ik de klacht eveneens gegrond. Toen het de klachtbemiddelaar duidelijk werd dat de klacht niet voor bemiddeling in aanmerking kwam, is verzoeker door de politie niet uitgenodigd voor een gesprek. Hij is later wel uitgenodigd door de Commissie voor de Politieklachten. Inmiddels is de ontvangstbevestiging van de politie aangepast (…), zodat dit soort klachten in de toekomst kan worden voorkomen.”

2. Daarnaar gevraagd gaf de korpsbeheerder in zijn brief van 6 juli 2000 nadere informatie in verband met de reactie op de klacht. De brief van de korpsbeheerder luidt onder meer als volgt:

“In reactie op uw verzoek om aanvullende feitelijke informatie ten aanzien van het klachtonderdeel dat de politie in de nacht van 16 op 17 augustus 1998 bij de aanhouding van verzoeker (…) disproportioneel geweld heeft toegepast, waarbij verzoeker tegen de grond is gesmakt, deel ik u mede dat nadere feitelijke informatie over het politieoptreden niet voorhanden is.

De Commissie voor de Politieklachten heeft op basis van de politierapportage vastgesteld dat niet gebleken is dat bij de aanhouding disproportioneel geweld is toegepast. Na het lezen van de processen-verbaal en de verklaring van verzoeker achtte zij aannemelijk dat deze zich in woord en gebaar keerde tegen de politie door te zeggen 'dit gebeurt onder jullie verantwoordelijkheid', door op korte afstand van zijn vriend te blijven staan die zich verzette tegen de aanhouding en door niet te voldoen aan de vordering zich te verwijderen. De Commissie kon voorts niet vaststellen of verzoeker de politieambtenaar R. heeft vastgepakt, omdat de verklaringen van de politie op dit punt niet eensluidend zijn.

Het al dan niet vastpakken van politieambtenaar R. acht ik voor de beoordeling van de klacht echter van ondergeschikt belang. Belangrijker is, dat gezien de verklaringen van de politieambtenaren zoals opgenomen in de processen-verbaal, aangenomen kan worden dat verzoeker zich in ieder geval in de richting van politieambtenaar R. heeft bewogen, waardoor deze politieambtenaar de indruk kreeg dat verzoeker de aanhouding van zijn vriend zou gaan belemmeren. Aannemelijk acht ik voorts dat politieambtenaar Po. Verzoeker daarom heeft vastgepakt en aangehouden. Tevens neem ik aan dat klager hierbij zijn knie heeft verdraaid. Voor de lezing van verzoeker dat hij op de grond is gegooid acht ik te weinig aanknopingspunten aanwezig.

U vraagt mij voorts u te berichten of en op welk moment aan verzoeker de reden van diens aanhouding is meegedeeld. Zoals uit het aanvullend proces-verbaal blijkt, verklaren de betrokken politieambtenaren verzoeker direct bij aanhouding van de reden daarvan op de hoogte te hebben gesteld.

Omdat de verklaring van verzoeker en de verklaringen van de betrokken politieambtenaren op dit punt tegenover elkaar staan, ben ik niet in staat een oordeel te geven over de klacht voor zover het het niet meedelen van de reden van aanhouding betreft."

D. REACTIE VERZOEKER

Verzoeker liet in een tweetal brieven weten bij zijn standpunt te willen blijven.

E. VERKLARING POLITIEAMBTENAAR R.

In het kader van het onderzoek verklaarde politieambtenaar R. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland op 2 november 2001 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Ik weet mij de zaak waarover u mij spreekt nog wel te herinneren. Ik werd toen samen met mijn collega Po. gestuurd naar een (…) benzinepomp omdat daar een vechtpartij aan de gang was. Ik weet nog dat daar buiten het gebouwtje van het pompstation twee mannen zich hebben bemoeid met het politieoptreden. Zij waren daar op een luidruchtige en baldadige wijze aanwezig. Een van die mannen, de heer Sw., heeft daarbij een blikje tegen mijn gezicht aangegooid. Ik hield hem naar aanleiding daarvan aan, maar hij werkte daaraan niet mee. Hierop ontstond tussen mij en de heer Sw. een schermutseling. Met de hulp van nog twee andere collega's kon hij worden geboeid. Hij verkeerde toen onder invloed van alcoholische drank.

Ik weet nog wel dat de andere man, die later B. bleek te heten, zich met de aanhouding van de heer Sw. bemoeide. Ik meen dat hij ook nog iets heeft geroepen van `laat hem gaan of laat hem los' of iets van een dergelijke strekking. Ik weet dat mijn collega Po. heeft voorkomen dat B. mij kon beetpakken. Ik heb niet kunnen zien hoe het daarna verder is gegaan omdat ik met de heer Sw. bezig was. Ik kan u dan ook niet meedelen of B. daarbij op de grond terecht is gekomen.

Ik weet nog wel dat B. en Sw. beiden naar het politiebureau zijn overgebracht, maar weet niet meer of dat gezamenlijk of gescheiden is gebeurd. Ik weet niet op welke manier B. in de politieauto is geplaatst. Ik weet nog wel dat ook B. onder invloed verkeerde van alcoholische drank."

F. VERKLARING VAN POLITIEAMBTENAAR PO.

In het kader van het onderzoek verklaarde politieambtenaar Po. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, op 13 november 2001 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Ik weet mij de zaak waar u mij over belt nog wel te herinneren. Die dag surveilleerde ik, net zoals mijn collega R., op de motorfiets. Wij werden daar ter plaatse gestuurd om assistentie aan collega's te verlenen. Wij kwamen als laatste politieambtenaren daar ter plaatse en werden buiten bij de benzinepomp geconfronteerd met B. en Sw. Ik weet mij nog te herinneren dat beiden zich daar niet wilden verwijderen ondanks verzoeken van mij en mijn collega. Zij wilden zich met het optreden van onze collega's in het gebouw van de benzinepomp bemoeien. Mij staat nog duidelijk bij dat B. dronken was. Ik constateerde dat aan zijn ontremde gedrag en aan zijn adem die sterk naar alcoholische drank riekte. Eén van beiden heeft ook nog een (bier)blikje tegen het gezicht van mijn collega R. gegooid. Ik weet niet meer precies of B. mijn collega R., die zich met Sw. bezighield, al had beetgepakt of niet, maar ik heb hem wel bij mijn collega R. weggetrokken. Omdat hij niet meewerkte heb ik hem naar de grond gewerkt om hem onder controle te brengen. Ik deed dat omdat hij was aangehouden en ik hem de handboeien wilde aanleggen. Als u mij vraagt of hij toen tegen de grond is aangesmakt, dan kan ik u meedelen dat dit niet het geval is. Omdat hij niet meewerkte is het wel met kracht gebeurd, wat betekent dat hij niet zacht op de grond zal zijn terechtgekomen, maar omdat dat gecontroleerd is gebeurd kan van neersmakken geen sprake zijn. Ik weet niet hoe hij naar het bureau is vervoerd omdat ik mij daarmee niet heb beziggehouden."

G. REACTIE VAN VERZOEKER

In zijn brief van 18 februari 2002 reageerde verzoeker onder meer als volgt op de verklaringen van de betrokken politieambtenaren:

"Bladzijde 1a (d.i. de verklaring van politieambtenaar R.). Er was geen vechtpartij aan de gang een onbekende man was volgens mij aan het doordraaien.

1. Ik zei "wat hier gebeurd is jullie verantwoordelijkheid”, M.a.w. eigenlijk hielp ik de politie en dhr Sw. om hem vast te houden en te kalmeren.

2. Dat dit gebeurde wist ik meteen denk aan je knie. Met de mededeling of ik daarbij op de grond terechtkwam. Ik kwam op de grond terecht. Met veel pijn (verklaring huisarts hierbij toegevoegd d. d. 13-09-98).

Bladzijde 2. (d.i. de verklaring van politieambtenaar Po.) 3. In het 1e proces-verbaal staat nergens dat ik dronken was. Ik was ook niet dronken. Laat ik eerlijk zijn hooguit een paar biertjes in het holland casino.

4. Ik dien een klacht in en dat dhr Sw. een blikje gooide daar kan ik niks aan doen.

5. Ik hield alleen dhr Sw. vast toen ik hem pas losliet werd ik naar de grond gesmakt ( met letsel) dus wel sprake van neersmakken. Mijn conclusie is: dat toen ik een klacht in diende ik meteen in een kwader daglicht werd gesteld."

Achtergrond

1. Redelijk vermoeden van schuld

Art. 27 van het Wetboek van Strafvordering luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

"Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende."

2. Artikel 185 van het Wetboek van Strafrecht luidt:

"Hij die bij een terechtzitting of ter plaatse waar een ambtenaar in het openbaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening werkzaam is, opschudding veroorzaakt en na het door of vanwege het bevoegd gezag gegeven bevel zich niet verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee weken of geldboete van de tweede categorie."

3. Vermelden reden aanhouding

3.1 Art. 5, lid 2 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gesloten te Rome op 4 november 1950 (hierna: EVRM) luidt in de Nederlandse tekst:

"Een ieder, die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal, die hij verstaat, op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht."

3.2 Art. 9, lid 2 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesloten te New York op 19 december 1966 (hierna: IVBPR) bevat een overeenkomstige bepaling.

Beide verdragen zijn door Nederland geratificeerd.

4. Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724)

Artikel 8, eerste en vijfde lid:

"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.

De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn."

5. Artikel 17 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) luidt als volgt:

"1. De ambtenaar die geweld heeft aangewend, meldt dit aanwenden van geweld, de redenen die daartoe hebben geleid en de daaruit voortvloeiende gevolgen onverwijld schriftelijk aan zijn meerdere.

(...)"

6. Klachtenregeling politie Amsterdam-Amstelland

"artikel 4: Uitgangspunten van de klachtbehandeling

1. De klachtbehandeling kent twee onderdelen:

a. Informele bemiddeling door een klachtbehandelaar binnen het wijkteam of bureau waarop de klacht betrekking heeft;

b. Formele afdoening door de korpsbeheerder na behandeling en advies door de commissie.

2. Formele afdoening vindt plaats indien:

(...)

c. duidelijk is dat de bemiddelingspoging niet tot voldoende afhandeling van de klacht zal leiden of heeft geleid.

(...)"

artikel 22: Vaststellen behandelingswijze

1 Indien de klachtbemiddelaar van mening is dat een vermoeden bestaat dat de klacht mogelijk betrekking heeft op een misdrijf of indien hij van mening is dat informele bemiddeling niet tot voldoende afhandeling van de klacht zal leiden, legt hij de klacht voor aan de onderdeelchef. (…)

2 Indien klager melding maakt van schade of letsel en een vergoeding verzoekt, zendt de klachtbemiddelaar door tussenkomst van de klachtcoördinator een afschrift van de klacht aan de verzekeraar van het regiokorps. Hij stelt de klager hiervan op de hoogte. De verzekeraar behandelt het verzoek tot schadevergoeding."

Instantie: Regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Geweld gebruikt bij aanhouding, niet laten telefoneren naar raadsman en wijze van klachtafhandeling.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Aanhouding van verzoeker.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Reden van de aanhouding niet aan verzoeker meegedeeld en in politiebus gegooid.

Oordeel:

Geen oordeel