2002/302

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat hij, ondanks herhaalde rappelbrieven, van de gemeente Enschede niet eerder dan op 17 mei 2000 een beslissing heeft ontvangen op het door hem op 29 april 1998 ingediende bezwaarschrift tegen de aanslag onroerende-zaak-belasting (OZB) 1998 en op het door hem op 10 maart 1999 ingediende bezwaarschrift tegen de aan hem opgelegde aanslag OZB 1999.

Beoordeling

l. Inleiding

1. Verzoeker diende op 29 april 1998 bij de afdeling belastingen van de gemeente Enschede een bezwaarschrift in tegen de aan hem opgelegde aanslag onroerende-zaakbelasting 1998. Op 10 maart 1999 diende verzoeker bij de afdeling belastingen van de gemeente Enschede een bezwaarschrift in tegen de aan hem opgelegde aanslag onroerende-zaakbelasting 1999. Verzoeker heeft verschillende malen schriftelijk bij de afdeling belastingen van de gemeente geïnformeerd naar het uitblijven van een beslissing op de door hem ingediende bezwaarschriften. De afdeling belastingen van de gemeente Enschede besliste op 17 mei 2000 op de door verzoeker ingediende bezwaarschriften. Het bezwaarschrift tegen de aanslag onroerende-zaakbelasting 1998 werd niet ontvankelijk verklaard omdat het niet tijdig was ingediend. Het bezwaarschrift tegen de aanslag onroerende-zaakbelasting 1999 werd ongegrond verklaard.

2. Ingevolge artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een bestuursorgaan binnen zes, of in bepaalde gevallen tien weken na ontvangst van een bezwaarschrift een beslissing te nemen. Deze beslissing kan voor maximaal vier weken worden verdaagd.

3. Op grond van artikel 231 van de Gemeentewet zijn op de heffing van gemeentebelastingen de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) van toepassing. Artikel 25 Awr bepaalt dat, in afwijking van artikel 7:10 van de Awb, binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak dient te worden gedaan en dat de uitspraak met ten hoogste één jaar kan worden verdaagd.

4. Blijkens de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van deze termijnbepalingen heeft de wetgever, in verband met de ingewikkeldheid van een groot aantal belasting beschikkingen, de beslistermijn in fiscale zaken langer willen stellen dan de algemene termijn (zie Achtergrond, onder 4.).

5. In het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht van 14 oktober 1993 (Zie achtergrond, onder 5.) heeft de Staatssecretaris van Financiën met het oog op de inwerkingtreding van de Awb bepaalt dat reguliere bezwaarschriften, niettegenstaande de ruimte die de jaartermijn van de Awr formeel biedt, in beginsel binnen drie maanden na ontvangst worden afgehandeld. Op grond van het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht 1997 stelt de Belastingdienst zich sinds 1 januari 1997 ten doel om reguliere bezwaarschriften in beginsel binnen de in de Awb genoemde termijn van zes weken af te handelen, met de mogelijkheid van verlenging met ten hoogste vier weken (zie Achtergrond, onder 6.).

De Nationale ombudsman heeft zich eerder (in rapport 97/87 van 5 maart 1997 en rapport 97/444 van 10 oktober 1997: zie Achtergrond, onder 7.) met een beroep op het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht van 14 oktober 1993 op het standpunt gesteld dat niet valt in te zien waarom een termijn van drie maanden niet eveneens als richtsnoer moet worden gehanteerd bij de afhandeling van bezwaarschriften ter zake van heffingen die bij andere overheden (zoals gemeenten) zijn ingediend, tenzij sprake is van een bijzondere ingewikkeldheid.

6. In beide bovengenoemde rapporten ging het om bezwaarschriften die vóór 1 januari 1997 waren ingediend. In het onderhavige geval gaat het om bezwaarschriften die na deze datum zijn ingediend. De vraag dringt zich dan ook op of ook de door de Belastingdienst sinds 1 januari 1997 gehanteerde termijn van zes weken, welke termijn ingevolge artikel 7:10 Awb tien weken is indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 Awb is ingesteld en welke termijn met ten hoogste vier weken door het bestuursorgaan kan worden verlengd, als richtsnoer moet worden gehanteerd bij de afhandeling van bezwaarschriften ter zake van heffingen die bij andere overheden (zoals gemeenten) zijn ingediend. Het antwoord op deze vraag dient in beginsel bevestigend te luiden. Toepassing van de in artikel 7:10 van de Awb genoemde termijnen dient echter niet alleen achterwege te blijven in die gevallen waarin sprake is van een bijzondere ingewikkeldheid (zie hiervoor onder 4.), maar ook indien sprake is van andere feiten en/of omstandigheden die een langere behandelingsduur noodzakelijk maken (zie ook de uitzonderingsgevallen genoemd in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën, Achtergrond onder 6.). Volgens de gemeente doet dit laatste zich voor ingeval van bezwaarschriften tegen aanslagen onroerende-zaakbelasting. De gemeente wijst daarbij op de aard en de massaliteit van de bezwaarschriften.

7. Bij bezwaarschriften tegen aanslagen onroerende-zaakbelasting is sprake van binnen een vaststaande periode ingediende bezwaarschriften als gevolg van het feit dat aanslagen onroerende-zaakbelasting op één tijdstip worden opgelegd en er vervolgens binnen zes weken na dagtekening van de aanslagen bezwaarschriften worden ontvangen. Bovendien gaat het om een groot aantal bezwaarschriften. Dit betekent dat gemeenten wat betreft bezwaarschriften tegen aanslagen onroerende-zaakbelasting te maken hebben met een piekbelasting.

8. Gezien het vorenstaande kan van gemeenten niet worden gevergd dat zij bezwaarschriften tegen aanslagen onroerende-zaakbelasting afhandelen binnen de in artikel 7:10 van de Awb genoemde termijn van zes weken, met de mogelijkheid van verlenging met ten hoogste vier weken. Afhandeling binnen de redelijk te achten termijn van drie maanden (zie hiervoor onder 5.) moet echter wel haalbaar worden geacht (tenzij sprake is van een bijzondere ingewikkeldheid). Indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 Awb is ingesteld is de termijn waarbinnen het bestuursorgaan ingevolge het bepaalde in artikel 7:10 Awb dient te beslissen tien weken. In dat geval wordt de redelijk te achten termijn van drie maanden waarbinnen de afhandeling van bezwaarschriften tegen aanslagen onroerende-zaakbelasting haalbaar moet worden geacht met vier weken verlengd.

Bij het vorenstaande is in aanmerking genomen dat ingevolge artikel 241 van de Gemeentewet (zie Achtergrond, onder 2.) in die gevallen waarin bezwaar wordt gemaakt zowel tegen een aanslag in de onroerende-zaakbelasting als tegen een op voet van de Wet WOZ gegeven beschikking welke ten grondslag heeft gelegen aan de belastingaanslag, de termijn waarop op het bezwaar moet worden beslist aanvangt op het tijdstip waarop de WOZ-beschikking onherroepelijk is komen vast te staan ingeval feiten en omstandigheden in het geding zijn die van belang zijn zowel voor de heffing van de onroerende-zaakbelasting als voor de vaststelling van de waarde op de voet van de Wet WOZ. Dit betekent dat de redelijk te achten termijn van drie maanden voor het nemen van een beslissing op een bezwaarschrift tegen een aanslag onroerende-zaakbelasting in die gevallen begint te lopen op het tijdstip waarop de WOZ-beschikking onherroepelijk is komen vast te staan. Overigens hanteert de gemeente Enschede zelf inmiddels een termijn van twaalf weken voor uitspraken op bezwaarschriften onroerende-zaakbelasting (althans voor zover de bezwaren niet zijn gericht tegen de aanmerking als eigenaar/gebruiker) (zie Achtergrond, onder 9.).

II. De termijn waarop door de gemeente op de bezwaarschriften is beslist.

1. Verzoeker klaagt erover dat hij, ondanks herhaalde rappelbrieven, van de gemeente Enschede niet eerder dan op 17 mei 2000 een beslissing heeft ontvangen op het door hem op 29 april 1998 ingediende bezwaarschrift tegen de aanslag onroerende-zaakbelasting 1998 en op het door hem op 10 maart 1999 ingediende bezwaarschrift tegen de aan hem opgelegde aanslag onroerende-zaakbelasting 1999.

2. De gemeente stelt het bezwaarschrift van verzoeker van 29 april 1998 waarmee hij bezwaar maakte tegen de aanslag onroerende-zaakbelasting 1998 niet te hebben ontvangen. Pas na ontvangst van de brief van verzoeker van 20 augustus 1998 waarin hij naar het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift van 29 april 1998 informeerde werd het de gemeente duidelijk dat door verzoeker een bezwaarschrift onroerende-zaakbelasting 1998 was ingediend.

Verzoeker heeft zijn bezwaarschrift van 29 april 1998 niet per aangetekende post verzonden. Onder deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat verzoekers bezwaarschrift onroerende-zaakbelasting 1998 van 29 april 1998 de gemeente niet heeft bereikt. Er dient van te worden uitgegaan dat de gemeente eerst met de brief van

20 augustus 1998 op de hoogte is gekomen van het bezwaarschrift onroerende-zaakbelasting 1998.

3. Gelet op het bovenstaande heeft de gemeente 21 maanden na ontvangst van het bezwaarschrift onroerende-zaakbelasting 1998 daarop beslist. Op het bezwaarschrift onroerende-zaakbelasting 1999 heeft de gemeente 14 maanden na ontvangst beslist.

4. De termijn waarop door de gemeente Enschede op de door verzoeker in 1998 en 1999 ingediende bezwaarschriften is beslist overschrijdt de redelijk te achten termijn van drie maanden. De termijn waarop is beslist overschrijdt zelfs de in artikel 25, eerste lid, Awr genoemde termijn van één jaar. Er is geen sprake geweest van de in artikel 25, tweede lid Awr bedoelde verlenging van deze termijn met één jaar (zie Achtergrond, onder 3.).

5. De gemeente geeft als één van de redenen geen haast te hebben gemaakt met de beslissing op de bezwaarschriften van verzoeker vanwege een destijds bij de belastingrechter lopende beroepsprocedure tegen een aan verzoeker opgelegde beschikking ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (WOZ), die ten grondslag heeft gelegen aan de aan verzoeker opgelegde aanslagen onroerende-zaakbelasting 1998 en 1999 en het feit dat de uitspraak van de belastingrechter in deze procedure gevolgen had kunnen hebben voor de aanslagen onroerende-zaakbelasting 1998 en 1999.

6. Indien bezwaar wordt gemaakt tegen zowel een aanslag in de onroerende-zaakbelasting als tegen een op voet van de Wet WOZ gegeven beschikking welke ten grondslag heeft gelegen aan de belastingaanslag, vangt de termijn waarop op het bezwaar moet worden beslist aan op het tijdstip waarop de WOZ-beschikking onherroepelijk is komen vast te staan ingeval feiten en omstandigheden in het geding zijn die van belang zijn zowel voor de heffing van de onroerende-zaakbelasting als voor de vaststelling van de waarde op de voet van de Wet WOZ (artikel 241 Gemeentewet).

7. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 juni 2002 (zie Achtergrond, onder 10.) overwogen dat artikel 241 van de Gemeentewet ertoe strekt te voorkomen dat, ingeval feiten en omstandigheden in het geding zijn die van belang zijn zowel voor de heffing van de onroerende-zaakbelasting als voor de vaststelling van de waarde op de voet van de Wet WOZ daarover afzonderlijk procedures bij de belastingrechter worden gevoerd. In overeenstemming met die strekking moet het artikel aldus worden uitgelegd dat ingeval zowel bezwaar is gemaakt tegen een op de voet van de Wet WOZ gegeven beschikking tot vaststelling van de waarde van een onroerende zaak als tegen een belastingaanslag in de onroerende-zaakbelasting betreffende die onroerende zaak, waaraan die beschikking ten grondslag ligt, op het laatstbedoelde bezwaar eerst uitspraak mag worden gedaan nadat de op de voet van de Wet WOZ gegeven beschikking onherroepelijk is komen vast te staan.

8. Verzoeker heeft in zijn bezwaarschriften tegen de aanslagen onroerende-zaakbelasting 1998 en 1999 niet de vastgestelde waarde van zijn woning aan de orde gesteld. Er kon dan ook geen sprake zijn van het aanhouden van deze bezwaarschriften omdat een procedure ingevolge de WOZ-beschikking, die ten grondslag heeft gelegen aan de belastingaanslagen waartegen door verzoeker bezwaar is gemaakt, bij de belastingrechter aanhangig was.

9. Daarnaast noemt de gemeente als reden voor de termijnoverschrijdingen het grote aantal toen nog te behandelen WOZ-bezwaarschriften uit 1997 waaraan een hogere prioriteit is toegekend, omdat deze na ruim een jaar nog niet waren afgehandeld.

10. Deze door de gemeente genoemde oorzaak van de langere behandelingsduur is van interne aard. Zij vormt weliswaar een verklaring van de ontstane vertraging, maar zij is jegens verzoeker niet toereikend als rechtvaardiging.

11. Tenslotte wordt als reden gegeven dat verzoeker inhoudelijk dezelfde bezwaren aanvoerde als in het door hem ingediende bezwaarschrift over 1997, waarop reeds door de gemeente uitspraak was gedaan en waarop hem was meegedeeld, dat de correspondentie over die uitspraak als beëindigd werd beschouwd.

12. De gemeente kan niet worden gevolgd in haar standpunt de door verzoeker ingediende bezwaarschriften niet voortvarend te behandelen omdat deze inhoudelijk gelijk waren aan een door verzoeker in 1997 ingediend bezwaarschrift, welk bezwaar door de gemeente ongegrond was verklaard. leder bezwaarschrift dient afzonderlijk, op zijn eigen merites te worden beoordeeld en dient binnen de daarvoor geldende termijn te worden afgehandeld.

13. Gelet op het bovenstaande zijn de door de gemeente Enschede gegeven feiten of omstandigheden voor het niet voortvarend behandelen van de door verzoeker ingediende bezwaarschriften geen rechtvaardiging voor een behandelingsduur van de bezwaarschriften van respectievelijk 21 en 14 maanden.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

14. De opmerking van de gemeente over het niet reageren op de rappelbrieven van verzoeker geeft aanleiding nog het volgende op te merken. Verzoeker heeft met betrekking tot zijn bezwaarschriften tegen de aanslagen onroerende-zaakbelasting 1998 en 1999 verschillende malen schriftelijk bij de afdeling belastingen van de gemeente Enschede naar de stand van zaken geïnformeerd. De afdeling belastingen heeft niet op deze brieven gereageerd. Het college van burgemeester en wethouders stelt zich op het standpunt dat niet is gereageerd op de rappelbrieven omdat het periodiek verschaffen van tussentijdse informatie over de stand van zaken van behandeling niet wettelijk is voorgeschreven en weinig zinvol is. Bovendien geeft het college aan dat aan verzoeker bij brief van 21 augustus 1997 is meegedeeld dat toekomstige brieven in deze niet meer beantwoord worden.

15. Aan het college kan worden toegegeven dat niet wettelijk is voorgeschreven om indieners van bezwaarschriften binnen de beslistermijn te informeren over de stand van zaken en de behandelingsduur. Niettemin, wanneer in de ontvangstbevestiging informatie over de behandelingsduur achterwege is gebleven ligt het voor de hand de indiener van een bezwaarschrift over de beslistermijn te informeren, wanneer hij daarom vraagt. Het is dan ook niet juist dat de gemeente de brieven van verzoeker waarin hij informeerde naar het uitblijven van een beslissing op de door hem ingediende bezwaarschriften niet heeft beantwoord.

Indien de gemeente verzoeker op de hoogte had gesteld van de stand van zaken en daarbij had aangegeven op welke termijn verzoeker een beslissing op de bezwaarschriften tegemoet had kunnen zien, zou het voor verzoeker niet noodzakelijk zijn geweest verschillende rappelbrieven aan de gemeente te verzenden.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de gemeente Enschede, die wordt aangemerkt als een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede, is gegrond.

Onderzoek

Op 3 augustus 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Enschede, met een klacht over een gedraging van de afdeling belastingen van de gemeente Enschede.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker stuurde op 29 april 1998 - per gewone post - een bezwaarschrift aan de afdeling belastingen van de gemeente Enschede tegen de aan hem opgelegde aanslag onroerende-zaakbelasting (OZB) 1998. In zijn bezwaarschrift schreef hij onder meer:

“Mij is gebleken dat de aanslag onroerendgoed belasting met 3,4% is gestegen t.o.v. 1997.

Ik teken tegen de tariefstijging bezwaar aan.

Mijn overige bezwaren zijn:

De tarieven in omliggende gemeentes zijn over de gehele linie veel lager. Hierover is uitgebreid gepubliceerd o.a. in Tubantia. Ik zie niet in waarom ik op een steenworp afstand aanzienlijk minder moet betalen dan in Enschede. Toen ik mij in Enschede vestigde is mij hier niet op gewezen. Het gaat om forse bedragen. Mijn collega's melden dat zij voor een veel duurder huis veel minder betalen!

Enschede is extreem duur niet alleen voor de belastingen maar bijvoorbeeld ook voor grond.

De Gemeente Enschede heeft in het verleden (en heden) enorme bedragen aan gemeenschapsgelden verspild. Een voorbeeld is de schande bij de sociale dienst waar o.a. gefraudeerd is bij het leven. Of neem het geknoei bij de Bouwdienst. U heeft er blijkbaar weinig moeite mee om de burger daar voor te laten opdraaien.

Voorst teken ik bezwaar aan tegen de voorlichting. Onlangs ontvingen wij een voorlichtingsboekje over wat er met de gemeenschapsgelden gedaan wordt. Hier had dus duidelijk in moeten staan dat de tarieven in vergelijking met andere gemeenten veel hoger zijn en legt u uit dat zo is o.a. vanwege genoemde verspilling. In plaats van leuke cartoons had u beter een knipselkrant kunnen maken van enkele voorbeelden in de bijlage van deze brief over allerlei voorbeelden van verspilling.

Laat ik nog eens een greep doen uit de vele voorbeelden over de afgelopen jaren die drukken op de begroting:

extreem hoge ziektemeldingen van ambtenaren, extreem zeker in verhouding met het bedrijfsleven. De burger betaalt.

geknoei bij de bouwdienst; waarom meldt u bijvoorbeeld niet dat de opbrengst hondenbelasting onvoldoende is om de gaten te vullen bij de bouwdienst.

geknoei bij het Gewest Twente

misbruik op grote schaal van de sociale dienst.

verkeerde inschatting afval brengpunt Zuid.

tekorten bij de schouwburg/muziekcentrum.

verkeerd aangelegde rotondes.

afvalbrengpunt zuid herbouwd na slechts 5 jaar.

het circus van de dubbelstad.

reorganisaties bij de sociale dienst.

de zaken bedonderen met 76 gulden van de huisvuildienst

aankoop kunstwerken, het is toch godverdomme wel erg.

(…)

En nu dus weer verspilling van gelden voor een boekje waarin verzwegen wordt dat Enschede extreem duur is en wat de redenen daarvoor zijn en wat er aan gedaan gaat worden.

Had u al eens een baantje gehad in het bedrijfsleven? Nee dus.

Ik kan uw aanslag gelet op bovenstaande niet in behandeling nemen. Ik wijs de aanslag af.”

2. Op 20 augustus 1998 schreef verzoeker in een brief aan de afdeling belastingen van de gemeente Enschede onder meer:

“Betreft: onroerend goed belasting 1998 (…)

Ik had bezwaar aangetekend tegen de OZB aanslag als vermeld hierboven. De aanslag (bedoeld wordt het bezwaarschrift; N.o.) is gedateerd 29 april 1998. Tot op heden heb ik geen reactie ontvangen.”

Voorts rappelleerde verzoeker de gemeente bij brieven van 28 september, 16 november en 10 december 1998 en 18 januari en 18 februari 1999.

3. Op 10 maart 1999 diende verzoeker bij de afdeling belastingen van de gemeente Enschede een bezwaarschrift in tegen de aan hem opgelegde aanslag OZB 1999. De inhoud van dit bezwaarschrift is vrijwel gelijk aan de inhoud van verzoekers bezwaarschrift over 1998 (tariefstijging, verspilling van gemeenschapsgelden en voorlichting).

4. Verzoeker stuurde op 21 juni, 19 juli, 1 augustus, 24 augustus, 10 september, 1 oktober, 23 oktober, 14 november, 1 december en 17 december 1999 en 15 februari 2000 aan de afdeling belastingen van de gemeente brieven waarin hij informeerde naar het uitblijven van een reactie op het door hem ingediende bezwaarschrift tegen de aanslag OZB 1999 en waarin hij meedeelde dat zijn eerdere brieven onbeantwoord waren gebleven.

5. De gemeente Enschede besliste in haar brief van 17 mei 2000 op het door verzoeker ingediende bezwaarschrift tegen de gemeentelijke belastingen 1998. Zij schreef onder meer:

“Uw bezwaarschrift, gedagtekend 20-08-1998, tegen bovengenoemde aanslagen OZB welke zijn opgelegd met dagtekening 31-3-1998, is buiten de termijn van zes weken na dagtekening van het aanslagbiljet ingediend. Mij zijn geen omstandigheden bekend welke grond opleveren om te komen tot het oordeel dat u redelijkerwijs niet in verzuim bent geweest ten aanzien van deze termijnoverschrijding. Derhalve is uw bezwaarschrift niet ontvankelijk.

Er bestaat voor mij geen aanleiding de aanslagen ambtshalve te verminderen.

Ik verklaar uw bezwaarschrift niet ontvankelijk.”

6. Op 17 mei 2000 besliste de gemeente eveneens op het door verzoeker ingediende bezwaarschrift tegen de aanslag gemeentelijke belastingen 1999. In de beslissing werd onder meer vermeld:

“Uw bezwaarschrift, binnengekomen op 10-03-1999, is ingediend binnen de wettelijke termijn van zes weken na dagtekening van het aanslagbiljet en is daarom ontvankelijk.

Ten aanzien van de in uw bezwaarschrift aangevoerde bezwaren deel ik u het volgende mee.

De tarieven onroerende zaakbelastingen zijn opgenomen in de verordening onroerende-zaakbelastingen 1999. De gemeenteraad stelt deze verordening en daarmee ook de tarieven vast, en is daartoe ook bevoegd op grond van de gemeentewet. De aldus vastgestelde tarieven zijn niet in strijd met enige rechtsregel, en uw dienaangaande bezwaar mist derhalve doel. Uit de regeling in de gemeentewet volgt tevens dat de tarieven van gemeentelijke heffingen per gemeente worden vastgesteld en derhalve van elkaar mogen afwijken.

Aangezien de eerdergenoemde verordening op de voorgeschreven wijze is gepubliceerd kunt u zich er niet op beroepen niet bekend te zijn geweest met de in de gemeente Enschede geldende tarieven.

Uw overige stellingen doen niet af aan de rechtmatigheid van de onderhavige aanslagen.

Gelet op het voorgaande is uw bezwaar ongegrond en blijven de aanslagen gehandhaafd.”

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder Klacht.

C. Standpunt college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede

In reactie op de klacht liet het college van burgemeester en wethouders in zijn brief van 27 september 2001 onder meer weten:

“1. Formele bepalingen ten aanzien van afhandelingtermijnen bezwaren en mogelijke rechtsmiddelen.

Ingevolge art. 231 Gemeentewet j° art. 25 lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) moet binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak daarop worden gedaan, dit in afwijking van art. 7:10 lid 1 Awb. Deze termijn kan met toepassing van art. 25 lid 2 AWR worden verlengd met een jaar. Art. 25 lid 3 AWR bepaalt vervolgens dat het verstrijken van deze termijn niet ontheft van de verplichting tot het doen van uitspraak.

Het rechtsgevolg van een termijnoverschrijding is wel dat belanghebbenden bij de belastingrechter in beroep kunnen komen tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaarschrift (art. 6:12 Awb j° art. 8a Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (WARB) zoals geldend tot september 1999). De verdere gang van zaken wordt in dat geval geregeld door art. 8a WARB.

(Verzoeker; N.o.) heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid bij de belastingrechter beroep aan te tekenen tegen het niet tijdig doen van uitspraak op zijn bezwaarschriften. Hieruit vloeit voort dat de gemeente Enschede verplicht bleef uitspraak te doen op zijn bezwaarschriften en aan deze verplichting heeft voldaan.

2. Ten aanzien van de bezwaren van (verzoeker; N.o.).

Belastingjaar 1997

(Verzoeker; N.o.) heeft met dagtekening 10 april 1997 bezwaar gemaakt tegen de aanslag onroerende-zaakbelastingen 1997, (…).

De inhoud had betrekking op tarieven, verspilling van gemeenschapsgeld en voorlichting.

Op dit bezwaarschrift is uitspraak gedaan met dagtekening 25-7-1997 en is gewezen op de mogelijkheid van beroep bij het Gerechtshof te Arnhem.

In plaats van gebruik te maken van de beroepsmogelijkheid heeft (verzoeker; N.o.) met dagtekening 4 augustus 1997 een brief aan de gemeente Enschede gericht waarin hij meedeelde dat hij de uitspraak van 25 juli niet-ontvankelijk heeft verklaard. Met dagtekening 21 augustus 1997 is (verzoeker; N.o.) nogmaals gewezen op de beroepsmogelijkheid en is tevens meegedeeld dat toekomstige brieven in deze niet meer beantwoord worden.

(Verzoeker; N.o.) heeft van de beroepsmogelijkheid geen gebruik gemaakt.

Belastingjaar 1998

Met dagtekening 2 april 1998 heeft (verzoeker; N.o.) bezwaar gemaakt tegen de aanslag hondenbelasting 1998. Inhoudelijk is dit bezwaar hetzelfde (tariefstijging, verspilling gemeenschapsgelden en voorlichting) als dat van 1997. Met dagtekening

20-8-1998 heeft (verzoeker; N.o.) bezwaar gemaakt tegen hetzelfde aanslagbiljet maar dan ten aanzien van de aanslag onroerende-zaakbelastingen, onder vermelding dat hij hiertegen op 29 april 1998 bezwaar had gemaakt. Op beide bezwaren is uitspraak gedaan met dagtekening 17-5-2000. (Verzoeker; N.o.) heeft hierop schriftelijk gereageerd d.d. 25 mei 2000, waarop hem met dagtekening 15 juni 2000 nogmaals is gewezen op de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen. Hiervan heeft (verzoeker; N.o.) geen gebruik gemaakt.

De termijnoverschrijdingen hebben enerzijds te maken met het grote aantal toen nog te behandelen woz-bezwaarschriften uit 1997 waaraan een hogere prioriteit is toegekend, omdat deze na ruim een jaar nog niet waren afgehandeld, anderzijds is met de behandeling van de bezwaarschriften van (verzoeker; N.o.) geen haast gemaakt omdat:

1) (verzoeker; N.o.) een beroepsprocedure bij de belastingrechter tegen de woz-kennisgeving had lopen, in welke beroepsprocedure de belastingrechter uiteindelijk op  8 juni 2000 uitspraak heeft gedaan (beroep ongegrond verklaard).

2) De uitspraak van de rechter gevolgen had kunnen hebben voor de aanslagen 1998 en 1999: een eventuele verlaging van de woz-waarde leidt ingevolge art. 18a lid 1 sub b AWR tot een ambtshalve vermindering van de op deze waarde gebaseerde aanslagen, en een dergelijke ambtshalve vermindering had dan gecombineerd kunnen worden met de uitspraak op de bezwaarschriften.

3) (verzoeker; N.o.) inhoudelijk dezelfde bezwaren weergaf als in het bezwaarschrift 1997, waarop reeds uitspraak was gedaan en waarop hem was meegedeeld, dat de correspondentie in deze als beëindigd werd beschouwd. Daarmee bestond er geen reden om aan de afhandeling een hogere prioriteit toe te kennen ten opzichte van andere belastingplichtigen.

Belastingjaar 1999

Het bezwaarschrift 1999 is inhoudelijk gelijk aan dat van 1997. Het betreft wederom de tariefstijging, de verspilling van gemeenschapgelden en voorlichting. De redenen waarom met de behandeling van het bezwaarschrift van (verzoeker; N.o.) geen haast is gemaakt zijn dezelfde als in 1998.

Belastingjaar 2000

Als bezwaarschrift is aangemerkt de brief van (verzoeker; N.o.) van 10 maart 2000 waarin hij meedeelde het aanslagbiljet niet in behandeling te kunnen nemen en als argument aanvoerde de steeds niet aflatende verspilling van gemeenschapsgelden.

Uitspraak op dit bezwaar is gedaan met dagtekening 18-5-2000. Ook tegen de uitspraak belastingjaar 2000 zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.

Belastingjaar 2001

Ook tegen de aanslag 2001 is door (verzoeker; N.o.) bezwaar gemaakt met dagtekening 24 april 2001, maar ontvangen op 7 mei 2001. De argumentatie betreft wederom verspilling van gemeenschapsgelden. Op dit bezwaarschrift is met dagtekening 14 mei 2001 uitspraak gedaan. Voor zover bekend is tegen deze uitspraak wederom geen beroep ingesteld bij het Gerechtshof.

3. Ten aanzien van de rappelbrieven.

Om te beginnen zijn de rappelbrieven, voor zover betrekking hebbend op de bezwaarschriften onroerende zaak belasting 1998 en 1999, verstuurd voor de afloop van de bezwaartermijn van een jaar. Een termijn die bij (verzoeker; N.o.) bekend is, casu quo kan zijn. Het periodiek verschaffen van tussentijdse informatie over de stand van zaken van behandeling is niet wettelijk voorgeschreven, en weinig zinvol. Indien niet binnen de wettelijke termijn wordt beslist staan daarvoor rechtsmiddelen open, waarvan (verzoeker; N.o.) consequent geen gebruik heeft gemaakt. Verder is (verzoeker; N.o.) bij brief van 21 augustus 1997 meegedeeld, dat toekomstige brieven in deze niet meer beantwoord worden. Er is mede in dit licht voor gekozen om niet te reageren op rappelbrieven.

Samenvattend:

De uitspraken op de bezwaren 1998 en 1999 zijn buiten de daarvoor gestelde termijnen gedaan, maar gelet op de verplichting om ook buiten deze termijn uitspraak te doen zijn deze wel rechtsgeldig. (Verzoeker; N.o.) had tegen het niet tijdig doen van uitspraak op zijn bezwaar rechtsmiddelen in kunnen stellen, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Ook tegen de uitspraken zelf zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.”

D. Reactie verzoeker

Verzoeker merkte onder meer het volgende op:

“De gemeente schrijft over de veelheid aan bezwaarschriften maar die roept men zelf op: aan de ene kant wordt op een onvoorstelbare manier gemeenschapsgeld verspilt en om aan geld te komen worden aan de andere kant tarieven voor woz, rijbewijzen, parkeren of grond gehanteerd die torenhoog zijn. Logisch dat de burger tekeer gaat. De basis is de verspilling en daar moet wat aan gedaan worden en het is de plicht van de burger om hier bezwaar tegen aan te tekenen. Een eindeloze reeks verzoeken om uitspraak maar geen antwoord. En dan krijg ik het op de kop dat ik geen rechtsmiddelen heb ingesteld tegen het niet tijdig doen van een uitspraak, die is gek.

De gemeente stelt dat ik rechtsmiddelen had kunnen instellen tegen de uitspraken zelf. Vergeet het maar, de rechter in Arnhem wijst het argument verspilling af. Immers de tarieven/aanslagen zijn door de gemeenteraad goedgekeurd.”

E. NADERE REACTIE VAN HET COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE ENSCHEDE

1. De reactie van het college van burgemeester en wethouders was voor de Nationale ombudsman aanleiding aan het college van burgemeester en wethouders de volgende vragen voor te leggen:

“U beroept zich wat betreft de beslissingstermijn op de door verzoeker ingediende bezwaarschriften op de jaartermijn van artikel 25 Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). In dit verband wijs ik u er op dat de Nationale ombudsman in 1997 de door de Belastingdienst tot 1 januari 1997 gehanteerde beslissingstermijn van drie maanden als redelijk beschouwde. De Nationale ombudsman was van oordeel dat deze termijn ook als richtsnoer moest worden gehanteerd bij de afhandeling van bezwaarschriften (inzake belastingen) die bij andere overheden zijn ingediend, tenzij er sprake is van bijzondere ingewikkeldheid van het bezwaarschrift zelf. Volledigheidshalve heb ik een kopie bijgesloten van een passage over dit onderwerp in het jaarverslag van de Nationale ombudsman van 1997 (zie Achtergrond, onder 5.; N.o.).

Sinds 1 januari 1997 is de Belastingdienst gaan werken conform de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In het voorschrift algemene wet bestuursrecht 1997, een Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 21 juli 1997, is bepaald dat voor de afdoening van bezwaarschriften geldt dat deze in beginsel binnen de termijn van de Awb worden afgehandeld. De hoofdregel daarbij is dat de inspecteur binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak doet. Kan de inspecteur niet binnen zes weken op het bezwaarschrift beslissen dan kan hij de beslistermijn met ten hoogste vier weken verlengen. Hij doet hiervan schriftelijk mededeling aan de belanghebbende. In overleg met de belanghebbende is verder uitstel mogelijk. (…)

In verband hiermee verzoek ik u mij over het volgende te informeren:

1. Ik verzoek u mij uw zienswijze te kennen te geven ten aanzien van het standpunt dat gemeenten in navolging van de Belastingdienst bij de behandeling van bewaarschriften ook Awb-conform zouden moeten gaan werken.

(…)

2. Ik verzoek u mij mee te delen in hoeverre de behandeling van bezwaarschriften van belastingbeschikkingen bij (het project verbetering afhandelingstermijnen bezwaarschriften; N.o.) is betrokken.

3. Tevens verzoek ik u mij mee te delen wat het voor uw organisatie zou betekenen indien op bezwaarschriften inzake belastingbeschikkingen Awb-conform zou moeten worden beslist.”

2. Het college van burgemeester en wethouders reageerde hierop met zijn brief van 26 februari 2002 waarin het onder meer meedeelde:

Uw onderdelen 1 en 2. Zienswijze ten aanzien van het standpunt dat gemeenten in navolging van de belastingdienst bij de behandeling van bezwaarschriften ook Awb-conform zouden moeten gaan werken.

In het door u meegezonden Voorschrift Algemene wet bestuursrecht 1997 (besluit van 21 juli 1997, nr AFZ97/2526 M (Stcrt. 1997, 138)) staat onder 6.27, 'uitspraak op bezwaar, termijnen' vermeld dat de belastingdienst gebruik maakt van de jaartermijn indien er sprake is van massaal ingediende bezwaarschriften waarover de belastingdienst nog geen definitief standpunt heeft ingenomen.

Bij de aanslagregeling van gemeentelijke belastingen (met name onroerende-zaakbelastingen) en de verzending van woz-beschikkingen is er altijd sprake van massaal ingediende bezwaarschriften. De woz-beschikkingen dienen op grond van de Wet waardering onroerende zaken binnen 8 weken na aanvang van het kalenderjaar te worden verzonden. Het gaat hierbij in de gemeente Enschede eenmaal per vier jaar om circa 66.000 kennisgevingen met circa 150.000 beschikkingsregels. Tevens worden in deze periode circa 66.000 aanslagen onroerende-zaakbelastingen met 140.000 aanslagregels verzonden. Tenslotte worden er in deze periode circa 64.000 aanslagbiljetten betreffende afvalstoffenheffing en rioolrecht verzonden. In de zes weken periode na dagtekening van de beschikkingen en aanslagen worden massaal bezwaarschriften ingediend. Het gaat hierbij om duizenden bezwaarschriften. Ten aanzien van het jaar 1997 zijn ten aanzien van de woz-beschikkingen circa 9.000 bezwaarschriften ingediend en ten aanzien van het jaar 2001 zijn circa 5.000 bezwaarschriften ingediend. De aard van de bezwaarschriften noopt er toe dat veelal onderzoek ter plekke dient te worden ingesteld, omdat de bezwaren inhoudelijk betrekking hebben op de vastgestelde waarde van het woz-object. Omdat de grondslag van de aanslagen onroerende-zaakbelastingen is gebaseerd op de waardebeschikkingen kunnen bezwaren tegen de aanslagen onroerende-zaakbelastingen alleen tegelijkertijd met de bezwaarschriften tegen de woz-beschikkingen behandeld worden.

De zienswijze ten aanzien van uw standpunt dat gemeenten in navolging van de Belastingdienst ook Awb conform zouden moeten gaan werken wordt derhalve niet gedeeld, omdat dit gelet op de aard en de massaliteit van de bezwaarschriften niet mogelijk is.

Overigens is het niet zo dat standaard een behandelingstermijn van een jaar wordt gehanteerd.

De behandelingstermijn is afhankelijk van de heffingsoort en de aard van het bezwaar.

Ik verwijs voor de behandelingstermijnen naar hoofdstuk 8 van het afdelingsplan van de afdeling Belastingen (zie Achtergrond, onder 6.; N.o.)

Voor wat betreft uw vraag in hoeverre de behandeling van bezwaarschriften tegen belastingbeschikkingen is betrokken bij het project verbetering afhandelingtermijnen bezwaarschriften deel ik u het volgende mee. Dit project is gestart vanwege het feit dat bij de behandeling van bezwaarschriften, waarvoor de Commissie Bezwaar en Beroep als adviesorgaan wordt ingeschakeld, forse termijnoverschrijdingen plaatsvinden. Het betreft vrijwel alle bezwaarschriften met uitzondering van de bezwaarschriften in het kader van belastingbeschikkingen. Bij de afhandeling van deze laatste wordt geen advies van de Commissie ingewonnen (is uitgezonderd in de desbetreffende verordening) en bovendien vindt daar formeel gezien nauwelijks overschrijding van de afhandelingtermijn plaats. Het bezwaarschriftentraject belastingbeschikkingen is daarom niet in het eerdergenoemde project meegenomen.

Uw onderdeel 3 Organisatie-effecten indien op bezwaarschriften Awb-conform zou moeten worden beslist.

Feitelijke situatie in 2001/2002 interne organisatie

De formatie ten aanzien van de behandeling van bezwaarschriften belastingen bestaat structureel uit vier formatieplaatsen.

Als gevolg van de verzending van woz-beschikkingen is deze formatie vanaf december 2000 tijdelijk uitgebreid met 4 formatieplaatsen. Deze mensen zijn aangesteld op contractbasis voor een jaar en intern opgeleid. Vanaf oktober 2001 zijn deze formatieplaatsen afgenomen tot op dit moment 1 tijdelijke formatieplaats door verloop als gevolg vertrek naar andere werkgevers.

Als gevolg van de bezwaarschriften ten aanzien van de woz-beschikkingen en onroerende-zaakbelastingen aanslagen is veelal opname ter plekke noodzakelijk. Deze werkzaamheden worden zowel door eigen taxateurs als door ingehuurde taxateurs uitgevoerd. Hiervoor zijn gelet op de grote aantallen planningen vastgesteld die erop zijn gericht dat bezwaren uiterlijk binnen 1 jaar zijn afgehandeld. Ook hierbij geldt uiteraard dat de behandelingstermijn van een jaar een uiterste termijn is. Teneinde u inzicht te verschaffen in de afhandeling van woz-bezwaren zend ik u als bijlage een detailoverzicht van ontvangen en afgehandelde bezwaren. Deze is bijgewerkt tot en met 14 februari 2002 (datum selectie). Ten aanzien van de bezwaarschriften onroerende-zaakbelastingen wordt hierbij verder vermeld dat deze gekoppeld zijn aan de bezwaarschriften woz, zodat gelijktijdige afhandeling plaatsvindt en hiervan geen afzonderlijk overzicht wordt bijgehouden.

Organisatie-effect bij Awb-conform werken

Aangezien het bij de verzending van aanslagen en woz-beschikkingen gaat om massaal ingediende bezwaarschriften zou het Awb-conform werken een enorme investering betekenen in opleiding en begeleiding van tijdelijke medewerkers, maar ook in infrastructuur. Daarnaast heeft het ook consequenties voor het inhuren van externe deskundigen, gelet op het feit dat veelal onderzoek ter plekke dient te worden uitgevoerd.”

Achtergrond

1. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 7:10

“1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.

2. De termijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.

4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen.”

2. Gemeentewet

Artikel 231, eerste en tweede lid, onder a en b:

“ 1. Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde geschieden de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen met toepassing van de Algemene wet, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen als waren die belastingen rijksbelastingen.

2. Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde gelden de bevoegdheden en de verplichtingen van de hierna vermelde, in de Algemene wet, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen genoemde functionarissen, met betrekking tot de gemeentelijke belastingen voor de daarachter genoemde colleges of functionarissen:

a. Onze Minister van Financiën, het bestuur van 's Rijksbelastingen en de directeur: het college van burgemeester en wethouders;

b. de inspecteur: de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen;”

Artikel 241:

“Indien bezwaar wordt gemaakt zowel tegen een belastingaanslag in de onroerende-zaakbelastingen als tegen een op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken gegeven beschikking welke ten grondslag heeft gelegen aan die belastingaanslag, vangt, ingeval feiten en omstandigheden in het geding zijn die van belang zijn zowel voor de heffing van de onroerende-zaakbelastingen als voor de vaststelling van de waarde op de voet van genoemd hoofdstuk IV, de termijn waarbinnen de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar uitspraak doet op het eerstbedoelde bezwaar aan, in afwijking in zoverre van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet, op het tijdstip waarop de op de voet van genoemd hoofdstuk IV gegeven beschikking onherroepelijk is komen vast te staan.”

3. Algemene wet inzake rijksbelastingen

Artikel 18a, eerste lid onder b:

“1. Indien een op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken gegeven beschikking tot vaststelling van de waarde, welke ingevolge een wettelijk voorschrift ten grondslag heeft gelegen aan de heffing van belasting, is herzien met als gevolg dat:

(…)

b. een aanslag of navorderingsaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf ten onrechte niet of tot een te laag bedrag is verleend, dan vernietigt de inspecteur de ten onrechte vastgestelde aanslag of navorderingsaanslag dan wel vermindert hij de aanslag of navorderingsaanslag, onderscheidenlijk verleent hij alsnog de in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf.”

Artikel 25, eerste en tweede lid:

“1. In afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doet de inspecteur binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak daarop.

2. In afwijking van artikel 7:10, derde lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht kan de inspecteur met schriftelijke toestemming van Onze Minister de uitspraak voor ten hoogste een jaar verdagen.”

4. Aanpassingswet Awb (Algemene toelichting, Kamerstukken II, 1990/91, 22 061,

nr. 3 (MvT), blz. 78-79)

"…2. Afwijkingen van de Awb

In een aantal gevallen noopten de specifieke omstandigheden waarin de belastingwetgeving moet worden uitgevoerd, tot afwijking van de overigens toegepaste werkwijze bij de aanpassingswetgeving. (...)

Voorts is de termijn waarbinnen op een bezwaarschrift moet worden beslist, langer gesteld dan die genoemd in artikel (7:10, eerste lid; N.o.) van de Awb. De reden hiervoor is gelegen in de ingewikkeldheid van een groot aantal belastingbeschikkingen, die het noodzakelijk maken met een langere termijn te werken…"

5. Voorschrift Algemene wet bestuursrecht (resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 14 oktober 1993, nr. AFZ93/8554, Stcrt. 209)

Hoofdstuk 6.9. Uitspraak op bezwaar; termijnen:

"Voor de afdoening van de reguliere bezwaarschriften geldt dat deze in beginsel binnen drie maanden na ontvangst worden afgehandeld. De AWR geeft de inspecteur formeel een ruimere termijn. De inspecteur dient binnen een jaar na ontvangst uitspraak te doen op een bezwaarschrift. De inspecteur kan, met schriftelijke toestemming van of vanwege de Minister de uitspraak voor ten hoogste een jaar verdagen. Er zal dan echter van bijzondere omstandigheden sprake dienen te zijn. De belastingplichtige wordt schriftelijk over de verlenging geïnformeerd. Het verzoek om verdaging wordt ingediend bij de competente directeur."

6. Voorschrift Algemene wet bestuursrecht 1997, (Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 21 juli 1997, nr AZ97/2526 M, Stcrt. 1997, 138)

Paragraaf 6.2.7. Uitspraak op bezwaar; termijnen:

“…Voor de afdoening van bezwaarschriften geldt, dat deze in beginsel binnen de termijnen van de Awb (artikel 7:10 Awb) worden afgehandeld. De hoofdregel daarbij is dat de inspecteur binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak doet. (…) Kan de inspecteur niet binnen zes weken (of binnen zes weken verlengd met de periode gedurende welke de beslistermijn is opgeschort) op het bezwaarschrift beslissen dan kan hij de beslistermijn met ten hoogste vier weken verlengen.

Hij doet hiervan schriftelijk mededeling aan belanghebbende. In overleg met belanghebbende is verder uitstel mogelijk.

De AWR (artikel 25) geeft de inspecteur formeel een beslistermijn van één jaar met de mogelijkheid deze termijn - met schriftelijke toestemming van of vanwege de minister - met maximaal één jaar te verlengen. Van deze mogelijkheid maakt de Belastingdienst alleen in uitzonderingsgevallen gebruik. Hierbij kan worden gedacht aan massaal ingediende bezwaarschriften waarover de Belastingdienst nog geen definitief standpunt heeft ingenomen of indien belanghebbende weigert mee te werken aan een voortvarende afhandeling van zijn bezwaarschrift.

Omdat de beslistermijn voor bezwaarschriften formeel is bepaald op één jaar kan belanghebbende geen beroep instellen wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift als de inspecteur de termijn(en) van artikel 7:10 Awb niet realiseert…”

7. rapport 97/87 en rapport 97/444

In rapport 97/87 van 5 maart 1997 overwoog de Nationale ombudsman onder meer het volgende:

“Beoordeling:

(…)

1.3.4. Ingevolge artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist een bestuursorgaan binnen zes of tien weken na ontvangst van een bezwaarschrift en kan de beslissing voor maximaal vier weken worden verdaagd (…). Op grond van artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet (…) zijn op de heffing van gemeentelijke belastingen de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) van toepassing. Artikel 25 van de AWR bepaalt dat, in afwijking van artikel 7:10 van de Awb, binnen één jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak dient te worden gedaan, en dat de uitspraak met ten hoogste één jaar kan worden verdaagd (…).

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze termijnbepalingen (…) heeft de wetgever in verband met de ingewikkeldheid van een groot aantal belastingbeschikkingen de beslistermijn in fiscale zaken langer willen stellen dan de algemene termijn zoals die ingevolge de Awb geldt. Kennelijk zijn de van de Awb afwijkende termijnbepalingen in de AWR dus niet gegeven voor gevallen waarin andere oorzaken dan de complexiteit van de zaak zelf in de weg staan aan het nemen van een beslissing binnen de hiervoor bedoelde algemene termijn.

1.3.5. Gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt met betrekking tot de termijn voor het nemen van een beslissing, gaat het in deze zaak om de vraag of eind oktober 1996 een nog redelijk te achten termijn voor de afhandeling van verzoekers bezwaarschrift van 20 mei 1996 was overschreden. Voor de beantwoording van deze vraag kan een aanknopingspunt worden gevonden in het "Voorschrift Algemene wet bestuursrecht" van de Staatssecretaris van Financiën (…). In dit voorschrift is uitgangspunt dat reguliere bezwaarschriften in beginsel binnen drie maanden worden afgehandeld.

1.3.6. Met betrekking tot verzoekers bezwaarschrift van 20 mei 1996 is uit informatie van de zijde van de gemeente Apeldoorn gebleken dat het hier gaat om een eenvoudig af te handelen bezwaarschrift. Ook anderszins is niet gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen rechtvaardigen dat de afdoening van verzoekers bezwaarschrift niet plaatsvond binnen de redelijk te achten termijn van drie maanden.“

Aan rapport 97/444 van 10 oktober 1997 is het volgende ontleend:

“…3. De Belastingdienst stelt zich sinds 1 januari 1997 ten doel om, niettegenstaande de ruimte die de jaartermijn formeel biedt, in normale zakenbezwaarschriften binnen een termijn van zes weken af te doen. In 1996 was deze termijn nog drie maanden. De Nationale ombudsman beschouwt de door de Belastingdienst gehanteerde termijn als redelijk. Niet valt in te zien waarom een dergelijke termijn niet eveneens als richtsnoer moet worden gehanteerd bij de afhandeling van bezwaarschriften ter zaken van heffingen die bij andere overheden (zoals het zuiveringsschap) zijn ingediend, tenzij sprake is van een geval van bijzondere ingewikkeldheid.

4. Verzoeksters bezwaarschrift van 1 juli 1996 is door het zuiveringsschap op

28 februari 1997 afgehandeld. Daarmee is de voor dit bezwaarschrift redelijk te achten afhandelingstermijn van drie maanden ruim overschreden. Het zuiveringsschap heeft geen omstandigheden aangevoerd die een zo lange behandelingsduur zouden kunnen rechtvaardigen.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk…”

8. Jaarverslag Nationale ombudsman 1997, paragraaf 22.2.1, pagina 393 e.v.

“…Gebruik bevoegdheid inzake wettelijke termijn behandelingsduur; voorbeeldfunctie Belastingdienst

Ten aanzien van de behandelingsduur van bezwaarschriften door het bestuursorgaan van een waterschap is het volgende van belang.

Ingevolge artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een bestuursorgaan binnen zes, of in bepaalde gevallen tien weken na de ontvangst van een bezwaarschrift een beslissing te nemen. Deze beslissing kan voor maximaal vier weken worden verdaagd. Op grond van artikel 123 van de Waterschapswet zijn op de heffing van waterschapslasten de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) van toepassing. Artikel 25 Awr bepaalt dat, in afwijking van artikel 7:10 van de Awb, binnen een jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak dient te worden gedaan, en dat de uitspraak met ten hoogste één jaar kan worden verdaagd. Blijkens de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van deze termijnbepalingen heeft de wetgever, in verband met de ingewikkeldheid van een groot aantal belastingbeschikkingen, de beslistermijn in fiscale zaken langer willen stellen dan de algemene termijn.

De Nationale ombudsman merkte in dit verband in zijn rapporten op dat deze termijnbepalingen daarmee kennelijk niet zijn gegeven voor de gevallen waarin andere oorzaken dan de complexiteit van de zaak zelf in de weg staan aan het nemen van een beslissing binnen de algemene termijn.

In dit verband verdient de situatie bij de Belastingdienst de aandacht. Sinds 1 januari 1997 is de Belastingdienst op eigen initiatief, «Awb-conform» gaan werken. Dit betekent in algemene woorden dat de Belastingdienst in beginsel geen beroep meer doet op afwijkingen van de bepalingen van de Awb in voor de Belastingdienst gunstige zin in de belastingwetgeving, met name de Algemene wet inzake rijksbelastingen (…). Dit heeft er toe geleid dat de Belastingdienst zich sinds 1 januari 1997 ten doel stelt om, niettegenstaande de ruimte die de jaartermijn formeel biedt, in normale gevallen bezwaarschriften af te doen binnen een termijn van zes weken. In 1996 was deze termijn nog ruimer, namelijk drie maanden. De Nationale ombudsman beschouwde in 1997 deze laatste door de Belastingdienst gehanteerde termijn als redelijk. Niet valt in te zien waarom een dergelijke termijn niet eveneens als richtsnoer moet worden gehanteerd bij de afhandeling van bezwaarschriften ter zake van heffingen die bij andere overheden (zoals een waterschap) zijn ingediend, tenzij sprake is van een bijzondere ingewikkeldheid.

In zoverre komt de Belastingdienst een voorbeeldfunctie toe. Het zou passend zijn wanneer het punt van de termijnen in het perspectief van deze voorbeeldfunctie onderwerp zou worden van overleg in de kring van de waterschappen, bijvoorbeeld binnen het verband van de Unie van Waterschappen…”

9. meten = weten, Afdelingsplan belastingen 2002 van de Dienst Burger- en Algemene Zaken, Sector Concernondersteuning van de gemeente Enschede.

Hoofdstuk 8, Prestatienormen belastingheffing

“…Met ingang van het jaar 2000 is een begin gemaakt met het vaststellen van prestatienormen op outputniveau van de producten. Voor het jaar 2002 zijn de activiteiten en daarbij behorende prestatienormen per team weergegeven.

Team waardering onroerende zaken

output normbedrag norm juistheid norm tijdigheid

(…)

product onroerende-zaakbelastingen

(…)

uitspraak bezwaar eigenaar\gebruik* n.v.t. 100% half jaar

(…)

Team juridische zaken

(…)

Product Onroerende-zaakbelastingen

Uitspraak overige n.v.t. 99,5% 12 weken

*(bedoeld worden bezwaarschriften waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het feit dat betrokkene als eigenaar en/of gebruiker van de onroerende zaak is aangemerkt; N.o.)…”

10. Uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden van 28 juni 2002 nr. 36.957

De Hoge Raad overwoog:

1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1998 wegens het genot krachtens zakelijk recht en wegens het gebruik van de onroerende zaak a-straat 1 te Z op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Haarlemmermeer opgelegd naar een heffingsgrondslag van f 431.000. In het tegen deze aanslagen gemaakte bezwaar is belanghebbende bij uitspraak van het hoofd van de afdeling heffingen en invordering (hierna: het hoofd) niet-ontvankelijk verklaard.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd en verstaan dat verweerder het bezwaar aanhoudt totdat de uitspraak in de procedure 99/3349 ter zake van de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken gegeven beschikking van 28 februari 1997 onherroepelijk is komen vast te staan.

(…)

3. Beoordeling van de klachten

3.1 Artikel 241 van de Gemeentewet strekt ertoe te voorkomen dat, ingeval feiten en omstandigheden in het geding zijn die van belang zijn zowel voor de heffing van de onroerendezaakbelastingen als voor de vaststelling van de waarde op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna de Wet WOZ) daarover afzonderlijke procedures bij de belastingrechter worden gevoerd (Kamerstukken II, 1996/97, 25037, nr. 3. blz. 21 en 22). In overeenstemming met die strekking moet het artikel aldus worden uitgelegd dat ingeval zowel bezwaar is gemaakt tegen een op de voet van hoofdstuk IV van de Wet WOZ gegeven beschikking tot vaststelling van de waarde van een onroerende zaak als tegen een belastingaanslag in de onroerendezaakbelastingen betreffende die onroerende zaak, waaraan die beschikking ten grondslag ligt, op het laatstbedoelde bezwaar eerst uitspraak mag worden gedaan nadat de op de voet van genoemd hoofdstuk IV gegeven beschikking onherroepelijk is komen vast te staan.

Hierbij verdient opmerking dat aan artikel 241 van de Gemeentewet geen betekenis toekomt in de gevallen waarin op vorenbedoelde bezwaren in één geschrift uitspraak kan worden gedaan en van die mogelijkheid gebruik wordt gemaakt (vgl. tot 1 september 1999 artikel 43 van de Wet WOZ en vanaf 1 september 1999 artikel 25, lid 7, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). In die gevallen doet de situatie die artikel 241 van de Gemeentewet wil voorkomen - afzonderlijke procedures bij de belastingrechter over dezelfde vraag - zich niet voor.

3.2. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het Hof, na te hebben vastgesteld dat zich hier een geval als bedoeld in artikel 241 van de Gemeentewet voordoet - welke vaststelling in cassatie niet is bestreden -, de uitspraak van het hoofd terecht heeft vernietigd. De daartegen gerichte klachten falen derhalve.”

Instantie: Gemeente Enschede

Klacht:

Ondanks herhaalde rappelbrieven pas in mei 2000 beslissing verzonden op in maart en april 1998 door verzoeker ingediende bezwaarschriften tegen aanslagen OZB 1999 en 1998.

Oordeel:

Gegrond