Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de officier van justitie te Rotterdam tot het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet heeft gereageerd op zijn beroepschrift van 14 maart 1998, noch op zijn brief van 11 oktober 1998.
Verder klaagt verzoeker erover dat de officier van justitie te Rotterdam, ondanks het ingediende beroepschrift, in september 1998 een dwangbevel tegen hem heeft uitgevaardigd.
Ook klaagt verzoeker erover dat gerechtsdeurwaarder X de incassoprocedure na bijna twee jaar plotseling en onaangekondigd voortzet, nadat deze naar aanleiding van zijn brief aan de officier van justitie van 11 oktober 1998 was stilgelegd.
Verder klaagt verzoeker erover dat gerechtsdeurwaarder X op 18 augustus 2000, binnen de hem gegunde betalingstermijn van vijf dagen, zijn werkgever heeft benaderd in verband met eventueel te leggen loonbeslag.
Daarnaast klaagt verzoeker erover dat gerechtsdeurwaarder X zijn werkgever heeft benaderd door middel van een voor zijn collega's toegankelijk faxapparaat, en niet door middel van een brief in een gesloten enveloppe.
Verder klaagt verzoeker erover dat gerechtsdeurwaarder X zonder enige aankondiging op 9 oktober 2000 executoriaal beslag heeft willen leggen op zijn girorekening.
Tenslotte klaagt verzoeker erover dat gerechtsdeurwaarder X nimmer een specificatie heeft gegeven van het gevorderde bedrag.
Beoordeling
I. algemeen
Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) te Leeuwarden heeft verzoeker op 17 februari 1998 een kennisgeving van beschikking verzonden in verband met een op 13 januari 1998 met zijn auto te Vlaardingen begane snelheidsovertreding.
Verzoeker heeft op 14 maart 1998 een beroepschrift tegen de beschikking ingediend bij de officier van justitie te Rotterdam.
Dit beroepschrift heeft de officier van justitie niet bereikt.
Omdat betaling van het, ingevolge de Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften (WAHV) twee maal verhoogde, sanctiebedrag uitbleef, heeft de officier van justitie op 9 september 1998 een dwangbevel uitgevaardigd. Medio oktober 1998 heeft verzoeker bezwaar aangetekend tegen het dwangbevel en zijn beroepschrift van 14 maart 1998 nogmaals gezonden aan de officier van justitie en het CJIB.
Een en ander heeft er uiteindelijk toe geleid dat in het najaar van 2000 executoriaal beslag is gelegd op een bankrekening van verzoeker. Omdat deze bankrekening geen saldo bleek te bevatten, had dit beslag geen effect.
Vervolgens is de vordering eind 2000 geïnd door middel van loonbeslag onder de werkgever van verzoeker.
II. ten aanzien van het arrondissementsparket te rotterdam
A. het niet beantwoorden van brieven
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de officier van justitie te Rotterdam tot het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet heeft gereageerd op zijn beroepschrift van 14 maart 1998, noch op de rappelbrief van 11 oktober 1998.
2. Verzoeker heeft beide stukken gezonden naar Postbus 50596 te Rotterdam. Dat had echter moeten zijn Postbus 50956.
Daarmee staat vast dat verzoeker beide stukken heeft gezonden naar een niet bij het arrondissementsparket te Rotterdam in gebruik zijnd postbusnummer. De desbetreffende stukken zijn om die reden niet bij het arrondissementsparket te Rotterdam aangekomen.
Het kan de officier van justitie te Rotterdam dan ook niet worden aangerekend dat niet is gereageerd op de beide poststukken.
Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.
B. Met betrekking tot het uitvaardigen van een dwangbevel
1. Ook klaagt verzoeker er over dat de officier van justitie ondanks het ingediende beroepschrift in september 1998 een dwangbevel tegen hem heeft uitgevaardigd.
2. Ingevolge de Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften (WAHV)
moet de administratieve sanctie uiterlijk binnen twee weken nadat een beschikking waarbij de sanctie is opgelegd, onherroepelijk is geworden, zijn voldaan. Als betaling uitblijft wordt de sanctie van rechtswege met vijfentwintig procent, doch ten minste - voorheen tien gulden, thans - vier euro, verhoogd.
Blijft ook na de eerste verhoging betaling uit binnen de in de aanmaning gestelde termijn van vier weken, dan wordt het inmiddels verschuldigde bedrag van rechtswege verder verhoogd met vijftig procent van het bedrag van de sanctie en de daarop inmiddels gevallen verhoging, doch ten minste - voorheen vijfentwintig gulden, thans - elf euro en kan door de officier van justitie verhaal worden genomen op de goederen, de inkomsten en het vermogen van degene aan wie een administratieve sanctie is opgelegd. (zie Achtergrond onder 1.)
3. Omdat het CJIB noch betaling van het oorspronkelijke sanctiebedrag heeft ontvangen, noch een tegen de beschikking ingediend beroepschrift, heeft het CJIB het sanctiebedrag op 29 april 1998 voor de eerste maal verhoogd en verzoeker op 6 mei 1998 een eerste aanmaning gestuurd. Toen opnieuw betaling uitbleef, heeft het CJIB op 20 juni 1998 het sanctiebedrag voor de tweede maal verhoogd en verzoeker op 27 juni 1998 een tweede aanmaning gestuurd.
De beide aanmaningen zijn naar het toenmalige adres van verzoeker gestuurd.
Omdat ook na de tweede aanmaning betaling uitbleef, heeft de officier van justitie op 9 september 1998, na voorafgaande adresverificatie, een dwangbevel uitgevaardigd.
4. Het staat vast dat het arrondissementsparket te Rotterdam, respectievelijk het CJIB te Leeuwarden, noch op de oorspronkelijke beschikking, noch op de aanmaningen van 6 mei en 2 juni 1998 enige reactie van verzoeker hebben ontvangen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 25 van de WAHV ontstond daarop voor de officier van justitie de bevoegdheid om het - verhoogde - sanctiebedrag te verhalen op goederen, inkomsten of vermogen van degene aan wie de sanctie is opgelegd.
Verzoekers kritiek op de beslissing van de officier van justitie te Rotterdam om een dwangbevel tegen hem uit te vaardigen is niet terecht.
De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.
5. Ten overvloede wordt het volgende opgemerkt.
Verzoeker heeft onder meer aangevoerd dat hij wel de beschikking en het dwangbevel, maar niet de tussenliggende aanmaningen heeft ontvangen. Verzoeker is tussentijds niet verhuisd.
Of en om welke reden verzoeker niet bekend is met de hem gezonden aanmaningen kan hier in het midden blijven.
Verzoeker had immers ingevolge artikel 26 van de WAHV (zie Achtergrond onder 1.) binnen twee weken na de betekening van het dwangbevel hiertegen verzet kunnen doen bij de kantonrechter te Rotterdam, door middel van een met redenen omkleed verzetschrift.
Op grond van de door verzoeker en de officier van justitie aangevoerde argumenten, had de kantonrechter in dat geval beslist of het dwangbevel al dan niet in stand kon blijven.
Niet is gebleken dat verzoeker het dwangbevel overeenkomstig de daarvoor in het leven geroepen procedure heeft aangevochten.
III. ten aanzien van gerechtsdeurwaarder X
A. het hervatten van de invordering
1. Verzoeker klaagt er over dat gerechtsdeurwaarder X de in oktober 1998 stilgelegde incassoprocedure na bijna twee jaar plotseling en onaangekondigd heeft voortgezet.
2. De gerechtsdeurwaarder heeft hierover opgemerkt dat na betekening van het dwangbevel in september 1998 een uitgebreide correspondentie tussen de betrokkenen op gang is gekomen.
3. Na ontvangst van het dwangbevel van 9 september 1998 en in reactie op een - niet in het dossier aangetroffen - brief van 6 oktober 1998 van gerechtsdeurwaarder X heeft verzoeker op 10 oktober 1998 (zie hiervoor A.3.7.) bericht dat hij zich niet kon verenigen met de gang van zaken en dat hij het bezwaarschrift van 14 maart 1998 nogmaals naar de officier van justitie te Rotterdam en het CJIB zou zenden.
Bij brief van 9 september 1999 (zie hiervoor A.4.1.) heeft een medewerker van gerechtsdeurwaarder X verzoeker bericht dat nog geen kopie was ontvangen van het door verzoeker ingediend verzetschrift. Verder werd verzocht binnen vijf dagen alsnog een kopie van het verzetschrift toe te sturen, danwel het op dat moment openstaande bedrag van ƒ 477,40 te voldoen.
De daaropvolgende in het dossier aanwezige brief is die van 14 juli 2000 (zie hiervoor A.4.2.). In deze brief geeft een medewerkster van gerechtsdeurwaarder X een specificatie van de op dat moment openstaande vordering. Ook geeft de medewerkster te kennen dat prijs wordt gesteld op betaling van dat bedrag binnen vijf dagen.
Precies een maand later heeft een andere medewerkster van gerechtsdeurwaarder X opnieuw een brief aan verzoeker gestuurd met daarin een specificatie van de - inmiddels hogere - vordering en het verzoek een en ander binnen vijf dagen te voldoen (zie hiervoor A.4.3.).
In tegenstelling tot de brief van 14 juli 2000 was de brief van 14 augustus 2000 gezonden naar het huidige adres van verzoeker.
4. Gezien de inhoud van de brief van 10 oktober 1998 van verzoeker en van 9 september 1999 van gerechtsdeurwaarder X, kan verzoeker niet worden gevolgd in zijn stelling dat de invordering in oktober 1998 is stilgelegd. Dat verzoeker in de periode oktober 1998 tot juli/augustus 2000 mogelijk slechts één brief van gerechtsdeurwaarder X heeft ontvangen, doet hieraan niet af. Hierbij moet worden opgemerkt dat gebleken is dat verzoeker op enig moment in de periode oktober 1998 tot juli/augustus 2000 is verhuisd, terwijl niet is gebleken dat hij de deurwaarder hiervan op de hoogte heeft gesteld.
Dat een deurwaarder tussentijds bij de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) navraag kan doen naar de actuele adresgegevens van een debiteur, doet hieraan niet af.
Het is niet terecht dat verzoeker de conclusie heeft getrokken dat de zaak niet werd doorgezet, toen hij - mogelijk - geruime tijd niets meer van de deurwaarder had vernomen.
Waar gerechtsdeurwaarder X verzoeker nimmer heeft meegedeeld dat de invordering was stilgelegd, kan niet worden geoordeeld dat de invordering in juli/augustus 2000 zou zijn hervat. Pas als de invordering uitdrukkelijk zou zijn stilgelegd, had van de deurwaarder mogen worden verlangd dat hij de feitelijke hervatting had laten voorafgaan door een schriftelijke aankondiging daarvan.
5. De brieven van 14 juli en 14 augustus 2000 bevatten slechts een specificatie van de op dat moment bestaande betalingsachterstand en de opmerking dat de gerechtsdeurwaarder betaling ervan binnen vijf dagen tegemoet ziet.
Nu in de brieven geen verdergaande incassomaatregelen zijn opgelegd, wordt geoordeeld dat het te ver zou gaan van de gerechtsdeurwaarder te verlangen dat het verzenden van een dergelijke brief zou moeten worden aangekondigd.
Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.
B. het BENADEREN VAN DE WERKGEVER
1. Verzoeker klaagt er verder over dat gerechtsdeurwaarder X binnen de hem gegunde betalingstermijn van vijf dagen zijn werkgever heeft benaderd in verband met eventueel te leggen loonbeslag.
2. Het staat vast dat gerechtsdeurwaarder X verzoeker bij brief van 14 augustus 2000 heeft meegedeeld dat de vordering op dat moment ƒ 538,91 bedroeg. De brief werd beëindigd met de mededeling dat betaling van dit bedrag binnen vijf dagen tegemoet werd gezien.
Ook staat vast dat de gerechtsdeurwaarder X op 17 augustus 2000 in contact is getreden met verzoekers werkgever met het doel om inlichtingen te verkrijgen over eventuele financiële verplichtingen van het bedrijf aan verzoeker.
3. Op zich heeft deurwaarder X terecht opgemerkt dat het inwinnen van informatie binnen de betaaltermijn is toegestaan.
De deurwaarder gaat er daarbij echter aan voorbij dat het inwinnen van inlichtingen in de directe omgeving van een betrokkene voor deze nadelige gevolgen kan hebben.
Door binnen de gegeven betaaltermijn inlichtingen in te winnen bij verzoekers werkgever, heeft gerechtsdeurwaarder X onnodig, immers voorbarig, een mogelijk negatief beeld geschetst van verzoeker bij zijn werkgever.
Gezien het tijdsverloop in de desbetreffende incassoprocedure, was er geen reden om het inwinnen van informatie bij verzoekers werkgever niet nog twee dagen tot na afloop van de betaaltermijn uit te stellen.
Dat aan de zijde van gerechtsdeurwaarder X de indruk was ontstaan dat verzoeker binnen de gegeven termijn - opnieuw - niet aan zijn betalingsverplichting zou voldoen, doet hieraan niet af.
Ook op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
4. Ten overvloede wordt het volgende opgemerkt.
In de brief van 14 juli 2000 werd een betaaltermijn van vijf dagen gegeven. Na het verstrijken van deze termijn had het de deurwaarder tot 14 augustus 2000 vrijgestaan informatie in te winnen bij de werkgever van verzoeker. Na de brief van 14 augustus 2000 had de deurwaarder niet eerder mogen beginnen met het inwinnen van informatie dan na afloop van de - tweede - termijn van vijf dagen.
C. het aanschrijven VAN DE WERKGEVER per fax
1. Ook klaagt verzoeker er over dat gerechtsdeurwaarder X zijn werkgever heeft benaderd door middel van de fax en niet door middel van een brief in een gesloten enveloppe. Hierdoor hebben collega's van verzoeker kennis kunnen nemen van het feit dat een incassoprocedure tegen hem gaande was.
2. Gerechtsdeurwaarder X heeft hierover opgemerkt dat hem alleen het faxnummer van de werkgever bekend was en niet het postadres en dat om die reden de brief van 17 augustus 2000 aan de werkgever over de fax was verzonden.
3. Hoewel er begrip voor bestaat dat deurwaarder X de werkgever van verzoeker niet per gewone post heeft kunnen benaderen, kan hij niet worden gevolgd in zijn standpunt.
Ervan uitgaand dat onderzoek naar het postadres van de werkgever niets heeft opgeleverd, had door middel van het wel bekende faxnummer navraag kunnen worden gedaan naar het postadres. Daarna had de deurwaarder de brief in een gesloten enveloppe kunnen versturen.
Ook was mogelijk geweest om via de fax navraag te doen naar het telefoonnummer van de werkgever. Daarna had de verzending van de brief over de fax telefonisch kunnen worden aangekondigd, zodat de brief na aankomst niet - onnodig lang - zou kunnen worden ingezien door onbevoegde derden.
Dat medewerkers van gerechtsdeurwaarder X dergelijke voorzorgsmaatregelen hebben getroffen is niet gesteld of anderszins gebleken, zodat wordt geoordeeld dat gerechtsdeurwaarder X ten aanzien van de hier aan de orde zijnde vertrouwelijke correspondentie onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht.
Ook op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
D. het executoriaal beslag
1. Verder klaagt verzoeker er over dat gerechtsdeurwaarder X onaangekondigd op 9 oktober 2000 executoriaal beslag heeft willen leggen op verzoekers girorekening.
2. In reactie op dit klachtonderdeel heeft gerechtsdeurwaarder X te kennen gegeven dat het niet gebruikelijk is om bankbeslagen aan te kondigen omdat zulks de kans op een succesvol beslag aanzienlijk beperkt.
3. Vanaf 14 augustus 2000 hebben verzoeker en (medewerkers van) gerechtsdeurwaarder X regelmatig schriftelijk en telefonisch contact gehad.
In geen van de toen door (medewerkers van) gerechtsdeurwaarder X aan verzoeker gestuurde brieven wordt gewezen op de mogelijkheid van beslaglegging op een giro- of bankrekening. Dat verzoeker telefonisch op deze mogelijkheid is gewezen, is niet gebleken.
Hoewel op zich moet worden aangenomen dat de beslaglegging op de girorekening van verzoeker niet uitdrukkelijk was aangekondigd, kan dit gerechtsdeurwaarder X niet worden aangerekend.
Op grond van het uitgevaardigde dwangbevel was het verzoeker bekend, althans had het verzoeker bekend kunnen zijn, dat de officier van justitie, respectievelijk de deurwaarder gerechtigd is om beslag te leggen op goederen, inkomsten en vermogen. Dat verzoeker mogelijk ervan is uitgegaan dat het zover niet - meer - zou komen, kan niet gerechtsdeurwaarder X worden aangerekend.
Om de door gerechtsdeurwaarder X aangegeven reden is het niet onjuist dat hij verzoeker niet tevoren heeft meegedeeld dat beslag op de girorekening werd gelegd.
Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.
E. specificeren van de vordering
1. Ten slotte klaagt verzoeker er over dat gerechtsdeurwaarder X het gevorderde bedrag niet heeft gespecificeerd.
2. Gebleken is dat de deurwaarder verzoeker een specificatie van de vordering heeft verstrekt bij brieven van achtereenvolgens 14 juli 2000, 14 augustus 2000 en 13 september 2000.
Verzoeker heeft in elk geval de specificatie van 14 augustus 2000 ontvangen; hij heeft deze in dit onderzoek overgelegd.
Op 23 november 2000 betekende een medewerker van gerechtsdeurwaarder X aan het huisadres van verzoeker een proces-verbaal van 20 november 2000 van derdenbeslag.
Dit proces-verbaal bevatte een specificatie van de hoofdsom en diverse kosten, in totaal ƒ 911,03. Hierbij gevoegd de in het betekeningsexploot van 23 november 2000 gespecificeerde betekeningskosten van ƒ 103,64 levert een totaalbedrag op van ƒ 1.014,67.
Via het loonbeslag is uiteindelijk een bedrag van ƒ 1.253,44 geïnd.
Niet is gebleken dat gerechtsdeurwaarder X verzoeker na de specificaties van 20 en 23 november 2000 een nieuwe specificatie heeft gezonden met betrekking tot het uiteindelijke te innen respectievelijk geïnde bedrag.
Hoewel het dossier wel eindspecificaties voor de werkgever en voor het CJIB bevat (zie hiervoor onder A.13 en A.14), wordt geoordeeld dat gerechtsdeurwaarder X het uiteindelijk via de werkgever van verzoeker geïnde bedrag naar verzoeker toe onvoldoende heeft gespecificeerd.
Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedragingen van het arrondissementsparket te Rotterdam, die worden aangemerkt als gedragingen van de Minister van Justitie, is niet gegrond.
De klacht over de onderzochte gedragingen van gerechtsdeurwaarder X te Y is gegrond, behalve ten aanzien van het hervatten van de invordering en ten aanzien van het leggen van executoriaal beslag op de girorekening van verzoeker, op deze punten is de klacht niet gegrond.
Onderzoek
Op 2 februari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer L. te R., met een klacht over gedragingen van het arrondissementsparket te Rotterdam en gedragingen van gerechtsdeurwaarder X te Y.
Naar deze gedragingen, welke worden aangemerkt als gedragingen van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie en gerechtsdeurwaarder X verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Justitie, gerechtsdeurwaarder X en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Minister van Justitie en gerechtsdeurwaarder X deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Aan verzoeker is op 17 februari 1998 een kennisgeving van beschikking gestuurd door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) te Leeuwarden in verband met een op 13 januari 1998 met zijn auto te Vlaardingen begane verkeersovertreding. In de kennisgeving was als sanctiebedrag genoemd een bedrag van ƒ 130,--.
Op 14 maart 1998 diende verzoeker hiertegen een bezwaarschrift in bij de officier van justitie te Rotterdam. Dit bezwaarschrift is niet aangekomen.
2. Op 29 april 1998 heeft het CJIB het sanctiebedrag verhoogd met een bedrag van ƒ 32,50. Het CJIB zond verzoeker daarna op 6 mei 1998 een eerste aanmaning (zie Achtergrond onder 1.a.).
Omdat betaling uitbleef verhoogde het CJIB op 20 juni 1998 het sanctiebedrag voor de tweede maal. Nu met een bedrag van fl 81,25. Het CJIB zond verzoeker daarna op 27 juni 1998 een tweede aanmaning (zie Achtergrond onder 1.b.).
Omdat opnieuw betaling uitbleef, heeft de behandelend officier van justitie op 9 september 1998 een dwangbevel uitgevaardigd (zie Achtergrond onder 1.c).
3. Bij brief van 10 oktober 1998 aan de gerechtsdeurwaarder sprak verzoeker zijn verbazing uit over het uitgevaardigde dwangbevel. Ook deelde hij mee dat hij vooralsnog niet tot betaling zou overgaan en dat hij het bezwaarschrift van 14 maart 1998 opnieuw aan de officier van justitie zou voorleggen.
Bij brief van 11 oktober 1998 heeft verzoeker het bezwaarschrift van 14 maart 1998 nogmaals aan de officier van justitie gezonden en een antwoord daarop gevraagd.
Ook deze brief is niet aangekomen.
Dezelfde dag zond verzoeker een kopie van het bezwaarschrift van 14 maart 1998 aan de CJIB.
4.1. Bij brief van 9 september 1999 deelde gerechtsdeurwaarder X verzoeker mee dat op dat moment nog geen afschrift was ontvangen van een verzetschrift. Gevraagd werd om hetzij alsnog een afschrift daarvan over te leggen, hetzij betaling te verrichten van een bedrag van ƒ 477,40, zijnde het verhoogde sanctiebedrag vermeerderd met incassokosten.
4.2. Op 14 juli 2000 zond gerechtsdeurwaarder X verzoeker een specificatie van de op dat moment openstaande vordering, zijnde ƒ 484,45.
4.3. Op 14 augustus 2000 zond gerechtsdeurwaarder X verzoeker opnieuw een specificatie van de op dat moment openstaande vordering, zijnde inmiddels ƒ 538,91.
5. Op 17 augustus 2000 nam gerechtdeurwaarder X via een faxbrief contact op met de werkgever van verzoeker. In deze brief werd de werkgever op grond van artikel 475g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (zie Achtergrond onder 2.) verzocht informatie te verstrekken over de aard en omvang van de financiële verplichtingen jegens verzoeker.
6. Bij brief van 23 augustus 2000 deelde gerechtsdeurwaarder X verzoeker onder meer mee dat na de brief van 10 oktober 1998 niets meer van hem was vernomen, noch was van het CJIB vernomen dat een bezwaarschrift was ontvangen. Verder deelde de gerechtsdeurwaarder verzoeker mee dat de reden dat hij een tijd lang niets van hem had vernomen te maken had met het feit dat verzoeker nimmer een adreswijziging had doorgegeven. Tenslotte stelde de gerechtsdeurwaarder verzoeker nogmaals in de gelegenheid binnen drie dagen hetzij een kopie van het verzetschrift te overleggen danwel binnen die termijn tot betaling van de openstaande schuld over te gaan.
De gerechtsdeurwaarder sloot zijn brief aan verzoeker af met de mededeling dat bij uitblijven hiervan zou worden overgegaan tot beslaglegging onder verzoekers werkgever.
7. Naar aanleiding van een telefoongesprek op 25 augustus 2000 met een medewerker van gerechtsdeurwaarder X deelde verzoeker de gerechtsdeurwaarder bij brief van 31 augustus 2000 het volgende mee:
"Bij deze stuur ik (…) de kopieën van de brieven dd. 11 oktober 1998 die ik naar de Officier van Justitie en naar het CJIB te Leeuwarden gestuurd heb.
Wat mij betreft is hiermee de zaak afgesloten omdat ik denk dat de Officier van Justitie waarschijnlijk toch een brief heeft gestuurd die ik echter nooit heb ontvangen. Bovendien is het zo dat U op eigen initiatief de zaak heropend heb, hetgeen ik niet accepteer omdat de termijnen waarop ik van U antwoord krijg wettelijk onacceptabel zijn. Vervolgens verzoekt U mijn werkgever PER PUBLIEKE FAX om vertrouwelijke informatie hetgeen strafbaar is."
8. Bij brief van 11 september 2000 deelde het hoofd van de afdeling Verhaal van het CJIB gerechtsdeurwaarder X onder meer het volgende mee:
"Hierbij deel ik u mee dat bij het CJIB onbekend is dat debiteur in bovengenoemde zaak bezwaar heeft aangetekend.
Mocht betrokkene een bewijs kunnen overleggen waaruit het tegendeel blijkt, dan verzoek ik u weer contact met mij op te nemen. Wanneer betrokkene dit niet kan, verzoek ik u de incasso voort te zetten en mij te zijner tijd in te lichten over het resultaat.
Indien betrokkene bezwaar heeft aangetekend bij de officier van Justitie, dan dient hij voor informatie omtrent dit bezwaar contact op te nemen met het Arrondissementsparket in Rotterdam."
9. Op 13 september 2000 zond de deurwaarder verzoeker nogmaals een specificatie van de op dat moment tot ƒ 538,91 opgelopen vordering.
10. Op 19 september 2000 vroeg gerechtsdeurwaarder X verzoeker om overlegging van het door het CJIB verstrekte bewijs van ontvangst van het bezwaarschrift. Als verzoeker niet binnen drie dagen het bewijs zou overleggen zou worden overgegaan tot het leggen van loonbeslag onder zijn werkgever.
Op 20 oktober 2000 bood gerechtsdeurwaarder X verzoeker een laatste kans om aan loonbeslag te ontkomen.
11. Op 20 november 2000 legde gerechtsdeurwaarder X executoriaal beslag onder de werkgever van verzoeker tot een totaalbedrag van ƒ 911,03.
Dit bedrag was als volgt gespecificeerd:
"1. Hoofdsom fl. 243,75
2. rente tot heden berekend fl. 0,00
3. invorderingskosten fl. 58,75
4. betekening en bevel fl. 127,49
5. informatieverzoeken geëxecuteerde en derden fl. 189,64
6. overige executie- en informatiekosten fl. 164,68
fl. 784,31
in mindering voldaan fl. 0,00
fl. 784,31
(…)
de kosten dezes zijn:
proces-verbaal fl. 70,55
vacatie(s) fl. 20,25
bijlage fl. 2,90
afstand fl. 4,00
domiciliekeuze fl. 0,00
formulier fl. 10,15
fl. 107,85
btw fl. 18,87
fl. 126,72"
12. Het proces-verbaal van het beslag werd op 23 november 2000 betekend aan verzoeker.
13. Bij brief van 27 november 2000 deelde gerechtsdeurwaarder X verzoekers werkgever mee dat het totaal gevorderde bedrag ƒ 1.253,44 bedroeg.
14. Op 3 januari 2001 deelde het CJIB de gerechtsdeurwaarder mee dat volledige betaling had plaatsgevonden zodat het dossier kon worden gesloten.
b. STANDPUNT VERZOEKER
1. Het standpunt van verzoeker staat - verkort - weergegeven onder Klacht.
2.1. In zijn klachtbrief van 26 januari 2001 aan de Nationale ombudsman deelde verzoeker onder meer het volgende mee:
"Mijn klacht luidt als volgt:
Ondergetekende heeft half februari 1998 van het CJIB te Leeuwarden een bekeuring ontvangen en binnen de termijn een bezwaarschrift ingediend, zoals in de beschikking stond aangegeven, bij de Officier van Justitie op 14 maart 1998.
Op dit bezwaarschrift heb ik nooit een reactie gekregen totdat deurwaarderskantoor X in september 1998 een dwangbevel uitvaardigde. Hierop heb ik direct gereageerd en op verzoek van deurwaarderskantoor X heb ik de Officier van Justitie te Rotterdam en het CJIB te Leeuwarden op 11 oktober 1998 opnieuw een brief gestuurd met een kopie van mijn brief dd. 14 maart 1998.
Vervolgens heb ik tot 18 augustus 2000!!!! (bijna 2 jaar later) niets meer vernomen van Justitie en deurwaarderskantoor X. Op 18 augustus 2000 kreeg ik een brief van X, (gedateerd 14 augustus 2000, …) met het verzoek om binnen 5 dagen, Fl. 538,91 over te maken op rekening van de deurwaarder, inzake dossiernummer 809040 `schuld aan Centraal Justitieel Incasso Bureau'. Ik geloof dat de bekeuring Fl. 130, was. (…) Inmiddels had X op 17 augustus een openbare fax gestuurd naar mijn werkgever (…) met verzoek om inlichtingen betreffende persoonlijke financiële verplichtingen. Naar mijn mening had dit ten eerste per brief in een gesloten enveloppe moeten plaatsvinden en ten tweede vind ik dit een vreemde zaak omdat de betalingstermijn 5 dagen bedroeg, dus van 14 augustus tot 19 augustus. De fax is dus gelezen door een aantal van mijn collega's hetgeen ik een bijzonder kwalijke zaak vind. (…) Vervolgens heb ik nog een aantal brieven geschreven naar mw. Le. van deurwaarderskantoor X maar geen antwoord van haar gekregen op mijn vragen omdat er volgens haar niets bekend was bij het CJIB over een bezwaarschrift wat ik meer dan 2 jaar daarvoor naar de Officier van Justitie te Rotterdam gestuurd heb. Ik vraag me af of Leeuwarden contact gezocht heeft met Rotterdam.
Dhr. K., van (deurwaarderskantoor; N.o.) X, vertelde mij op vrijdag 25 augustus 2000, dat X op eigen initiatief de zaak weer heropend had. (…)
Uiteindelijk heb ik geen antwoord op mijn vragen gekregen en heeft X in december 2000 beslag laten leggen op mijn salaris voor een bedrag Fl. 1253,44 Dit is naar mijn mening opnieuw in strijd met een dwangbevel dd, 20-11-2001 aan mijn werkgever, (…) waar sprake is van een totaalbedrag van Fl. 911,03. (…) Opvallend is dat het dwangbevel op naam staat van de Officier van Justitie te Leeuwarden en niet zoals in de beschikking staat aangegeven de Officier van Justitie te Rotterdam.
Naast bovenstaande bedragen heeft X ook nog geprobeerd om op 9 oktober 2000 executoriaal beslag te leggen op mijn rekeningen bij de Postbank waarvan ik door X nooit in kennis ben gesteld. De kosten van de Postbank waren Fl. 57,50. (…)
Pas op 20 oktober krijg ik een brief met de aankondiging van executoriaal beslag op mijn salaris.
De specificatie van Fl. 1253,44 heb ik nooit ontvangen. Vandaag navraag gedaan bij (…) deurwaarderskantoor X en zij beweert dat de deurwaarder niet verplicht is om een `naspecificatie' naar mij op te sturen. We praten over een verschil van Fl. 342, 41. Specificatie wordt nu alsnog opgestuurd. Naar mijn mening is X verplicht om mij te informeren over een afwijkende beslaglegging.
Het allerergste is dat ik Fl. 1253,44 + Fl. 87,50 heb moeten betalen voor iets wat ik, naar mijn stelligste overtuiging, niet gedaan heb. Zoals ik in mijn bezwaarschrift van 14 maart 1998 al aangegeven had, reed mijn vrouw elke dag in de auto om onze zoon met een schoolfobie op school te krijgen. Zij had getuigen die konden bevestigen dat de auto elke dag op de (…)straat te R., het bedrijf vaar mijn vrouw werkte, geparkeerd stond.
Samenvattend zou ik dan ook het navolgende willen stellen en U willen vragen:
(…)
• Kunt u mij uw mening geven over de handelwijze van X? Twee jaar niets laten horen en uiteindelijk Fl. 1253,44 + FL 87,50 van mij stelen?
• Is het mogelijk dat een deurwaarder zonder gerechtelijke uitspraak loonbeslag mag uitvoeren?
• Kunt U bewerkstelligen of mij adviseren hoe ik mijn geld (Totaal Fl. 1340,94) terug kan krijgen? Afgezien van de enorme hoeveelheid tijd die mij dit gekost heeft en andere problemen met automatische incasso 's omdat er in december, een dure maand voor een gezin met 4 kinderen minder geld op mijn rekening stond dan gebruikelijk. Ook hiervoor zijn extra kosten gemaakt en sommaties betaald die ik op verzoek kan overleggen.
Gezien het bovenstaande kom ik tot de conclusie dat ik door X bestolen ben en dat teruggave van het geld en een schadeloosstelling in de vorm van `smartegeld' zeer zeker terecht zou zijn."
2.2. Als bijlage bij verzoekers brief van 26 januari 2001 was gevoegd het bezwaarschrift van 14 maart 1998.
Het bezwaarschrift was gericht aan de officier van justitie te Rotterdam, Postbus 50596, 3007 BT Rotterdam.
2.3. In aanvulling op de bij de klachtbrief gevoegde bijlagen zond verzoeker de Nationale ombudsman een tijd later ook een kopie van zijn brief van 11 oktober 1998 aan de officier van justitie. Ook deze brief was gestuurd naar Postbus 50596, 3007 BT Rotterdam.
C. Standpunt Minister van Justitie
In reactie op de klacht deelde de Minister van Justitie op 10 juli 2001 onder meer het volgende mee:
"Feiten
Verzoeker heeft op 10 februari 1998 een beschikking, als bedoeld in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: WAHV), ten bedrage van fl. 130,00, opgelegd gekregen terzake overschrijding van de maximumsnelheid binnen de bebouwde kom. De overtreding is op 13 januari 1998 geconstateerd. De beschikking is op 17 februari 1998 aan verzoeker gezonden op het adres dat in het kentekenregister stond vermeld: (volgt het toenmalige adres van verzoeker; N.o.)
Nadat geen betaling van verzoeker werd ontvangen is de sanctie, op 29 april 1998, van rechtswege verhoogd met een bedrag van fl. 32,50 en is op 6 mei 1998 een eerste aanmaning gezonden. Omdat vervolgens betaling uitbleef is op 20 juni 1998 de sanctie van rechtswege voor een tweede maal verhoogd, met een bedrag van fl. 81,25, en is op 27 juni 1998 een tweede aanmaning gezonden. Wegens uitblijven van betaling van de sanctiebeschikking en de daarop van rechtswege opgelegde verhogingen is op 9 september 1998 een dwangbevel uitgevaardigd nadat de adresgegevens van verzoeker waren geverifieerd.
Beoordeling
Een beroep bij de officier van justitie, of bij de kantonrechter, wordt geregistreerd in het geautomatiseerd COMPAS-systeem (Communicatiesysteem Openbaar Ministerie-Parket Administratiesysteem; N.o.). Bij het arrondissementsparket te Rotterdam is geen beroep van verzoeker bij de officier van justitie bekend in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften onder beschikkingsnummer 1978392. Ik moet het er voor houden dat het beroep bij de officier van justitie niet op het arrondissementsparket, is ontvangen. Een mogelijke verklaring hiervoor is de onjuiste adressering in verzoekers beroepschrift. Het beroepschrift is gezonden naar postbusnummer 50596, terwijl dit postbusnummer 50956 moet zijn.
Verzoeker stelt voorts brieven met dagtekening 11 oktober 1998 aan de officier van justitie te Rotterdam en het CJIB te Leeuwarden te hebben gezonden. (…) Het CJIB heeft bij faxbericht van 27 juni 2001 aan het College van procureurs-generaal te kennen gegeven dat bij het CJIB geen gegevens omtrent een door verzoeker ingesteld beroep bij de officier van justitie. Het CJIB beschikt evenmin over een door verzoeker aan het CJIB gezonden brief met dagtekening 11 oktober 1998. De hoofdofficier van justitie heeft in het ambtsbericht aangegeven dat op het arrondissementsparket te Rotterdam evenmin een brief van verzoeker met dagtekening 11 oktober 1998 is ontvangen. (…)
Omdat (…) raadpleging in de administratie bij zowel het CJIB, als bij het arrondissementsparket Rotterdam, de ontvangst van die brieven niet heeft kunnen bevestigen, houd ik het ervoor dat deze brieven noch het CJIB noch het arrondissementsparket Rotterdam hebben bereikt. Het risico voor het al dan niet ontvangen van verzoekers brieven door het CJIB en het arrondissementsparket Rotterdam ligt naar mijn oordeel bij verzender.
De klacht dat het arrondissementsparket Rotterdam niet heeft gereageerd op verzoekers beroepschrift van 14 maart 1998, noch op verzoekers brief van 11 oktober 1998, acht ik gelet op het bovenstaande niet gegrond.
De klacht dat de officier van justitie te Rotterdam, ondanks het ingediende beroepschrift, in september 1998 een dwangbevel tegen verzoeker heeft uitgevaardigd, acht ik om dezelfde reden niet gegrond. Hierbij merk ik voorts nog het volgende op.
Bij het niet of te laat indienen van een beroepschrift zullen door het CJIB twee aanmaningen worden verzonden aan de betrokkene. Bij het verzenden van deze aanmaningen wordt uitgegaan van het op dat moment bij het CJIB bekende adres van de betrokkene. Bij het niet voldoen van de sanctie na de verzonden aanmaningen zal worden overgegaan tot het daadwerkelijk innen van de sanctie, middels de zogenaamde inningsprocedure. De officier van justitie te Leeuwarden (het CJIB) vaardigt de dwangbevelen uit. Deze bevoegdheid is neergelegd in artikel 26 WAHV. (zie Achtergrond onder 1.c.; N.o.)
Voordat een dwangbevel wordt uitgedaan, worden de gegevens van de betrokkene geverifieerd bij de gemeentelijke basis administratie (GBA). Zoals hiervoor opgemerkt, houd ik het ervoor dat het beroepschrift van verzoeker, met dagtekening 14 maart 1998, niet door het arrondissementsparket Rotterdam is ontvangen. Omdat geen beroep bij de officier van justitie geregistreerd stond, is de inningsprocedure, zoals neergelegd in hoofdstuk VIII WAHV gevolgd. Ingeval van verzoeker is deze procedure geheel conform de eisen in de WAHV verlopen.
Tenslotte merk ik - overigens buiten het bereik van de voorliggende klacht -nog het volgende op.
Met het oog op het in het - niet ontvangen -beroepschrift verwoorde verweer en het daarin vervatte verzoek om een foto onder nummer 13498 van de overtreding, zijn op 28 juni 2001 telefonisch inlichtingen ingewonnen bij de regionale politie Rotterdam-Rijnmond. Daaruit kwam naar voren dat de betreffende foto (film) niet meer beschikbaar is, omdat alle fotofilms vóór 15 februari 1998 inmiddels vernietigd zijn. De eventuele mogelijkheid voor een inhoudelijke reactie op verzoekers verweer tegen de opgelegde beschikking is daarmee verloren gegaan."
D. STANDPUNT DEURWAARDER
1. Bij de schriftelijke opening van het onderzoek heeft de Nationale ombudsman gerechtsdeurwaarder X de volgende vragen gesteld:
"1) Bent u betrokken geweest bij het in september 1998 uitgevaardigde dwangbevel?
Zo ja, wat was uw rol daarbij?
2) Kunt u een gedetailleerd verslag uitbrengen van de door u met betrekking tot dossier 809040 uitgevoerde werkzaamheden?
3) Kunt u een gedetailleerde specificatie geven van het van verzoeker gevorderde bedrag?
4a) Kunt u beschrijven hoe de door u gehanteerde procedure is bij het aanschrijven van de werkgever in het kader van de voorbereiding van een te leggen loonbeslag?
4b) Is die procedure in dit geval gevolgd? Zo nee, waarom niet?"
2. Bij brief van 30 mei 2001 reageerde gerechtsdeurwaarder X als volgt op de klacht van verzoeker:
"Naar aanleiding van uw verzoek hiertoe doe ik u bijgaand de betreffende correspondentie in de betreffende zaak toekomen naar de inhoud waarvan ik u kortheidshalve verwijs.
Op uw vragen kan ik u het volgende mededelen:
1. Mijn betrokkenheid was de opdracht tot het executeren van het dwangbevel.
2. Na betekening van het dwangbevel is uitgebreid gecorrespondeerd met de betrokken partijen, is eerst beslag gelegd op de postbankrekening van klager en later onder de werkgever van klager waardoor betaling is verkregen.
3. zie bijgevoegde afrekening d.d. 3 januari 2001.
4a. Schriftelijk naar de ons bekende gegevens. In dit geval eerst per fax omdat geen nadere naam en adresgegevens bekend waren, daarna schriftelijk aan de salaris administratie.
4b.Ja.
Naar mijn mening zijn de klachten van klager ongegrond. Zoals blijkt uit de bijgevoegde correspondentie is klager ruimschoots de gelegenheid geboden deze zaak minnelijk te regelen, waarvan hij bewust geen gebruik heeft gemaakt. Teneinde klager zo min mogelijk overlast te bezorgen is eerst getracht via een beslag op zijn postbankrekening betaling te verkrijgen. Nadat bleek dat dit geen effect had, zijn daaraan geen verdere kosten gemaakt. Wel heeft de postbank wellicht kosten berekend aan klager, waarin ik echter geen inzicht heb.
Bankbeslagen aankondigen is ongebruikelijk omdat zulks de kans op een succesvol beslag aanzienlijk beperkt. Informeren binnen een betaaltermijn is toegestaan en in dit geval maakt zulks geen verschil omdat klager pertinent weigerde tot minnelijke betaling over te gaan."
3. Bij brief van 19 februari 2002 heeft de Nationale ombudsman gerechtsdeurwaarder X gevraagd kopieën over te leggen van de tussen 9 september 1998 en 14 juli 2000 aan verzoeker gezonden brieven en zijn reacties daarop.
4. Bij brief van 21 maart 2002 reageerde gerechtsdeurwaarder op het verzoek van de Nationale ombudsman van 19 februari 2002. Hierin deelde gerechtsdeurwaarder X onder meer het volgende mee:
"Naar aanleiding van uw brief van 19 februari j.l. deel ik u hierbij mede bezwaar te maken tegen de gang van zaken in opgemelde kwestie.
Het is uiterst onredelijk en in strijd met de huidige rechtsopvattingen dat een zaak als onderhavige op een dusdanige lange termijn wordt behandeld.
Ik ben dan ook van mening hierdoor in mijn verweer te worden geschaad omdat na het verstrijken van een dergelijke lange periode de gang van zaken in dit dossier niet exact meer duidelijk is en gegevens wellicht anders kunnen worden geïnterpreteerd. Ook zijn de medewerkers die in deze zaak bemoeienis hebben gehad niet langer in loondienst zodat die niet meer als getuigen kunnen/willen optreden.
De correspondentie in deze zaak is reeds aan u gezonden als bijlage bij mijn brief van 30 mei 2001 en de telefoonnoties betreffen interne aantekeningen in telegramstijl van ex-werknemers waaruit derden niets zinnigs kunnen opmaken. Daarbij worden van telefoongesprekken zonder enige inhoud van belang, zoals scheldpartijen e.d., geen notities bijgehouden.
Het vorenstaande in overweging gevende verzoek ik u tot seponering van de klacht over te gaan, danwel die niet in behandeling te nemen vanwege te groot tijdsverloop."
5. Bij brief van 9 april 2002 heeft de substituut-ombudsman gerechtsdeurwaarder X gemotiveerd meegedeeld dat zijn verzoek om beëindiging van het onderzoek niet kon worden gehonoreerd.
Ook stelde de substituut-ombudsman de gerechtsdeurwaarder nog eens gedurende drie weken in de gelegenheid om alsnog de op 19 februari 2002 gevraagde briefwisseling over te leggen.
Gerechtsdeurwaarder X maakte hiervan geen gebruik.
Achtergrond
1a.) Artikel 23 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV), zoals dit luidde tot 1 januari 2002:
"1. Uiterlijk binnen twee weken nadat een beschikking waarbij een administratieve sanctie is opgelegd, onherroepelijk is geworden, moet de administratieve sanctie zijn voldaan.
2. De sanctie wordt van rechtswege met vijfentwintig procent, doch ten minste tien gulden, verhoogd indien deze niet tijdig geheel wordt voldaan."
1b.) Artikel 25 WAHV, zoals dit luidde tot 1 januari 2002:
"1. Indien degene aan wie een administratieve sanctie is opgelegd nalatig blijft de sanctie en de daarop gevallen verhoging geheel te voldoen binnen de in de aanmaning gestelde termijn van vier weken, wordt het inmiddels verschuldigde bedrag van rechtswege verder verhoogd met vijftig procent van het bedrag van de sanctie en de daarop inmiddels gevallen verhoging, doch ten minste vijfentwintig gulden, en kan door de officier van justitie verhaal worden genomen op de goederen, de inkomsten en het vermogen van degene aan wie een administratieve sanctie is opgelegd, overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 26 en 27.
2. Door de officier van justitie kan verhaal worden genomen gedurende twee jaar nadat ten aanzien van de administratieve sanctie een onherroepelijke beslissing is genomen.
3. Het recht om verhaal te nemen vervalt door het overlijden van degene aan wie een
administratieve sanctie is opgelegd."
1c.) Artikel 26 WAHV:
"1. Verhaal op de goederen van degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd
geschiedt krachtens een dwangbevel, medebrengende het recht om die goederen zonder vonnis aan te tasten.
2. Het dwangbevel wordt in naam des Konings uitgevaardigd door de officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden. Het wordt ten uitvoer gelegd als een vonnis van de
burgerlijke rechter.
3. Tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan verzet worden gedaan, hetwelk niet gericht zal kunnen zijn tegen de beslissing waarbij de administratieve sanctie werd opgelegd.
Verzet wordt gedaan bij een met redenen omkleed verzetschrift. Het verzetschrift wordt
binnen twee weken na de betekening van het dwangbevel ingediend bij het kantongerecht binnen het rechtsgebied waar het adres is van degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd. Wordt binnen twee weken na de betekening tot inbeslagneming overgegaan, dan wordt het verzetschrift binnen een week na de dag van inbeslagneming ingediend. Bij het verzetschrift worden het dwangbevel en een afschrift van het exploot van betekening van het dwangbevel overgelegd.
4. Degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd, is een griffierecht verschuldigd. De griffier wijst de indiener van het verzetschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen twee weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van het kantongerecht dan wel ter griffie te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het verzet niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5. Indien de in het derde lid bedoelde stukken niet zijn overgelegd, deelt de griffier de indiener van het verzetschrift mee dat deze stukken binnen twee weken na de dag van verzending van zijn mededeling ter griffie dienen te zijn overgelegd. Indien dit laatste niet binnen deze termijn is geschied, wordt het verzet niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
6. De griffier brengt het verzetschrift en de daarop betrekking hebbende stukken ter kennis van de officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden, ten einde hem in de gelegenheid te stellen daarover de nodige opmerkingen te maken. De officier van justitie stelt de betrokken gerechtsdeurwaarder ervan in kennis dat verzet is gedaan. De kantonrechter geeft zo spoedig mogelijk na afloop van deze termijn, na zo nodig degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd te hebben gehoord, althans opgeroepen om te verschijnen, zijn met redenen omklede beschikking, welke onverwijld aan degene die het verzet heeft gedaan en aan de officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden wordt medegedeeld. De artikelen 13a en 13b zijn van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de laatste volzin van artikel 13b, eerste lid.
7. Indien de kantonrechter het verzet gegrond oordeelt, houdt de beschikking tevens in dat aan de indiener van het verzetschrift het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed door de griffier. In de overige gevallen kan de kantonrechter bepalen dat het betaalde griffierecht wordt vergoed.
8. Ten aanzien van derden die bij een inbeslagneming van goederen daarop geheel of
gedeeltelijk recht menen te hebben, zijn de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering van toepassing.
9. De kosten van het verhaal krachtens dit artikel worden op gelijke voet als de
administratieve sanctie op degene aan wie deze sanctie is opgelegd verhaald. Onder de
kosten van het verhaal zijn begrepen de invorderingskosten."
2) Artikel 475g van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv):
"1. Een schuldenaar is verplicht aan een deurwaarder die gerechtigd is tegen hem beslag te leggen, desgevraagd zijn bronnen van inkomsten op te geven. Een deurwaarder die beslag heeft gelegd, is verplicht hem op te geven hoeveel zijn beslagvrije voet bedraagt, berekend volgens artikel 475d, eerste lid.
2. Zo lang als de schuldenaar desgevraagd niet aan de beslaglegger of diens
vertegenwoordiger opgeeft of en hoeveel inkomen toekomt aan degene aan wie samen met hem gezinsbijstand zou kunnen toekomen, wordt de beslagvrije voet gehalveerd.
3. Een deurwaarder die gerechtigd is tegen een schuldenaar beslag te leggen, is bevoegd aan degene van wie hij vermoedt dat deze aan de schuldenaar periodieke betalingen verricht of schuldig is, te vragen of dat zo is. Ieder is verplicht hierop desgevraagd schriftelijk te antwoorden. Daarbij moeten de termijn van de betalingen en hun omvang na aftrek van de in artikel 475a genoemde inhoudingen worden opgegeven alsmede eventuele gelegde beslagen.
De Staat en degenen die periodieke betalingen doen aan personen wier naam zij niet
rechtstreeks uit hun administratie kunnen lichten, behoeven de vraag slechts te beantwoorden ten aanzien van in de vraag omschreven betalingen of aangeduide collectieve verzekeringen.
4. Met het oog op het inwinnen van de in het derde lid bedoelde gegevens is de deurwaarder bevoegd bij de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens het sociaal-fiscaal nummer van de schuldenaar op te vragen. Met behulp van dit nummer kunnen gegevens worden opgevraagd bij personen of instanties, bedoeld in het derde lid, die zelf reeds gerechtigd zijn tot het gebruik van het nummer.
5. De deurwaarder gebruikt het sociaal-fiscaal nummer uitsluitend voor het opvragen van de in het derde lid bedoelde gegevens bij de in het derde lid bedoelde personen of instanties, die zelf reeds gerechtigd zijn tot het gebruik van het nummer."