Verzoekers klagen over de partijdige manier van werken van de Raad voor de Kinderbescherming bij het uitvoeren van een onderzoek in hun gezin in 1998. In dit verband klagen zij er met name over dat de Raad:
- is afgegaan op verklaringen die in het politieonderzoek naar aanleiding van de aangifte van verzoeksters ex-echtgenoot zijn afgelegd en geen eigen onderzoek bij anderen (zoals leerkrachten van de kinderen; de huisarts en de Remedial Teacher) heeft gedaan;
- (positieve) gegevens die hen door verzoekster zijn aangereikt niet of nauwelijks in het raadsrapport heeft vermeld;
- voor en tijdens de terechtzitting van 9 oktober 1998 de indruk wekte partijdig te zijn en meer contact te onderhouden met verzoeksters ex-echtgenoot dan met verzoekers.
Ook klagen zij over erover dat de Raad zich tijdens gemeld onderzoek met medische aangelegenheden heeft ingelaten en hebben zij bezwaar tegen de wijze waarop dit is gebeurd.
Beoordeling
1. Inleiding
1. Verzoekster is gehuwd geweest met de heer Wi. Uit dit huwelijk zijn vier kinderen geboren: zoon W. (1988), dochter N. (1990), zoon J. (1992) en zoon P. (1995). Zoon W. liep bij een val op jonge leeftijd hersenletsel op en lijdt aan epilepsieaanvallen.
In 1996 zijn verzoekster en de heer Wi. gescheiden. Verzoekster heeft het ouderlijk gezag over de kinderen. Er is een omgangsregeling tussen de heer Wi. en de kinderen.
Op 3 december 1997 is verzoekster getrouwd met verzoeker, een reguliere arts die zich heeft bekwaamd in natuurgeneeswijzen.
2. Op 27 januari 1998 deed de heer Wi. aangifte van mishandeling van W. door verzoeker. W. had een grote blauwe plek op de rechterkant van zijn gezicht. De politie stelde een onderzoek in. De politie maakte vervolgens rapport van het ingestelde onderzoek op en stuurde dit naar de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord-West (hierna: de Raad) met het verzoek met spoed een onderzoek te doen instellen naar de situatie waarin W. werd opgevoed. De Raad voldeed aan dit verzoek. Zij diende op 25 november 1998 een verzoek tot ondertoezichtstelling (ots) van zoon W. en dochter N. in. De kinderrechter hield het verzoek aan en benoemde een deskundige voor onderzoek naar alle kinderen van verzoekster en haar ex-echtgenoot. Tijdens de terechtzitting van 25 november 1999, waarop het (aangehouden) verzoek tot ots werd behandeld, trok een vertegenwoordiger van de Raad het verzoek in.
2. Wijze van onderzoek
1.1. Verzoekers klagen erover dat de Raad bij het onderzoek partijdig te werk is gegaan. In dit verband klagen zij er in de eerste plaats over dat de Raad is afgegaan op verklaringen die naar aanleiding van de aangifte van de heer Wi. in het politieonderzoek zijn afgelegd en geen eigen onderzoek bij anderen (zoals leerkrachten van de kinderen, de Remedial Teacher en de huisarts) heeft verricht.
1.2. De Staatssecretaris van Justitie heeft erop gewezen dat blijkens het raadsrapport diverse informanten zijn benaderd door verzoekers. Behalve contact met de ouders van verzoekster is er overleg geweest met de school waar de kinderen J. en N. op zaten, de school van W., het Bureau Vertrouwensarts, een kinderneuroloog en een huisarts. Zij heeft in dit verband voorts gewezen op het Normenrapport II (zie Achtergrond), waarin staat dat indien het in het belang is van een goede diagnose dat informatie aan derden in het onderzoek zal worden betrokken, de Raad hierbij rekening zal houden met de wensen van de betrokken ouder(s) en het kind. De beslissing of, aan wie en in welke vorm informatie wordt gevraagd is aan de Raad, aldus de Staatssecretaris.
1.3. Blijkens het rapport van de Raad waren de door de Raad geraadpleegde artsen niet de behandelend artsen van de kinderen; zij kenden dezen verder niet.
De Raad heeft - anders dan de Staatssecretaris stelt - niet zelf contact met (leerkrachten van) de school van W. gehad, maar heeft kennelijk gebruik gemaakt van de desbetreffende verhoren van de politie, die naar aanleiding van de aangifte zijn gedaan. De Raad heeft evenmin direct contact gehad met leerkrachten van de school van N. en J. De voorzitter van het bestuur van die school heeft desgevraagd een brief aan de Raad geschreven. Daarin worden meldingen van buurtbewoners respectievelijk een (ouder van een) klasgenoot van één van de kinderen betreffende het slaan van de kinderen door verzoeker gemeld. Ook geeft hij aan dat leerkrachten zich zorgen maken om de thuissituatie van de kinderen N. en J. Tevens meldt hij dat er een conflict is ontstaan tussen de school en verzoekers, omdat zij meenden dat de school een aanklacht tegen hen had ingediend en ontkenningen van de school niet geloofden.
1.4. Cliënten van de Raad hebben recht op een deskundige en objectieve behandeling van zaken waarbij zij zijn betrokken. Dit houdt onder meer in dat raadsonderzoekers tijdens het onderzoek de schijn van partijdigheid dienen te vermijden. Dit geldt temeer in gevallen waarin de ouders gescheiden zijn en de ene ex-partner aangifte of melding doet van handelen van de andere partner dan wel diens nieuwe partner.
Een en ander neemt echter niet weg dat de Raad beleidsvrijheid heeft bij het bepalen van de opzet en uitvoering van zijn onderzoek. Doorslaggevend voor de beantwoording van de vraag of dit onderzoek de toets der kritiek kan doorstaan, is of de raadsonderzoeker in redelijkheid tot de gekozen opzet heeft kunnen komen.
1.5. Op zichzelf kan de Raad ervoor kiezen om niet met leerkrachten zelf te spreken, maar iemand uit het bestuur van een school te raadplegen, al is een andere keuze denkbaar in een geval als dit waarin sprake is van een conflict tussen enerzijds een bepaalde onderwijskracht en het bestuur van de school en anderzijds verzoekers. Ook kon de Raad redelijkerwijze gebruik maken van de processen-verbaal van de politie, waaronder zich overigens de verklaring van de remedial teacher van W. bevond die niets over de eventuele mishandeling van W. kon verklaren en had opgemerkt de zorg van verzoekers voor W. goed te vinden. Dat verzoekers dit wellicht als minder prettig hebben ervaren, omdat deze zijn opgemaakt naar aanleiding van een aangifte van de heer Wi., kan hieraan niet afdoen.
De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre behoorlijk
1.6. De Raad achtte blijkens het raadsrapport de gezondheid en de behandeling van de epilepsie van W. kennelijk een belangrijk punt. Zoals hierna onder 3. Medische aangelegenheden wordt overwogen was (de wijze van het) inschakelen van de neuroloog om informatie over W. te verkrijgen niet behoorlijk. De Raad had dan ook in redelijkheid, overigens na overleg met verzoekers, niet kunnen afzien van het inwinnen van informatie bij de huisarts.
De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre niet behoorlijk.
2.1. Verzoekers klagen er ook over dat de Raad (positieve) gegevens die hen door verzoekster zijn aangereikt niet of nauwelijks in het raadsrapport heeft vermeld. In de klachtbrief aan de Raad staat vermeld dat verzoekster tijdens het gesprek met de Raad op 13 mei 1998 een grote hoeveelheid schriftelijke informatie heeft verstrekt betreffende verklaringen van haar geschiedenis, die van haar echtgenoot en van W., alsmede diverse rapporten van orthopedagogische bureaus betreffende de toestand van W. , alsmede een verslag van de omgangsperikelen tussen verzoekster en haar ex-echtgenoot.
2.2. De Staatssecretaris van Justitie heeft opgemerkt dat verzoekers in de gelegenheid zijn gesteld commentaar op het (concept) rapport te geven en dat de reacties en bezwaren van verzoekers op het rapport daaraan als bijlage zijn toegevoegd. De Staatssecretaris sloot zich voorts aan bij het oordeel van de adjunct-directeur van de Raad op de aldaar ingediende klacht. Deze achtte dit klachtonderdeel niet gegrond, nu de hoofdlijnen van verzoeksters levensgeschiedenis in het rapport terugkwamen en de levensgeschiedenis van W. er wel degelijk in was verwerkt. Hij merkte nog op dat er een selectie wordt gemaakt bij datgene wat opgenomen wordt in het raadsrapport en dat alleen datgene wat de Raad relevant acht voor het onderzoek wordt opgenomen in het raadsrapport. In de nadere reactie wordt hier nog aan toe gevoegd dat de Raad de plicht heeft om feitelijke onjuistheden in het rapport te herstellen, maar dat het commentaar van verzoekers grotendeels hun visie op de situatie van W. en N. betreft, welke visie niet overeenkomt met de bevindingen van de Raad.
2.3. Verzoekers hebben niet aangegeven welke informatie zij precies uit de tijdens het gesprek overgelegde stukken in het rapport hebben gemist, terwijl evenmin geheel duidelijk is welke stukken bij het gesprek zijn overgelegd. Uit het commentaar op het concept-rapport komt naar voren dat uit de overhandigde informatie zou blijken dat W. een zwakbegaafd kind is en zeer intensief wordt begeleid door remedial teachers, logopedisten, bewegingstherapeuten etc., zodat aannemelijk is dat verzoekers in ieder geval dit punt nader in het rapport verwerkt hadden willen zien.
2.4. Volgens het Normenrapport II dient een selectie uit de gegevens te worden gemaakt. Uitgaande van de juistheid van de stelling van verzoekers dat uit de door hen aangedragen gegevens de hiervoor weergegeven omstandigheden zouden blijken, kan niet worden gezegd dat het weglaten van die gegevens de toets der kritiek niet kan doorstaan, waarbij wordt opgemerkt dat in het rapport wel in de weergave van het gesprek met verzoekers staat dat de ontwikkeling van W. is achtergebleven.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
3.1. Volgens verzoekers wekten de medewerkers van de Raad ook voor en tijdens de terechtzitting op 9 oktober 1998 de indruk partijdig te zijn. Dit bleek onder meer uit het feit dat zij weigerden verzoekster een hand te geven, maar wel druk en intiem stonden te praten met haar ex-echtgenoot en diens voltallige familie en de omstandigheid dat zij geen bezwaar maakten tegen de mededeling van de ex-echtgenoot dat hij "de Raad had meegenomen om hem te vertegenwoordigen". De rechter had hierop expliciet laten weten dat de Raad geen partij kan zijn.
3.2. Wat betreft het weigeren een hand te geven en het druk en intiem praten met verzoeksters ex-echtgenoot, hebben de desbetreffende raadsvertegenwoordigers aangegeven dat zij vlak voor de zitting hebben gesproken met de heer Wi., die eerder was gearriveerd dan verzoekers. Volgens hen had hij overigens alleen zijn partner of zijn zus bij zich. Verzoekers arriveerden even later. B. kon zich niet meer herinneren of er wel of geen handen zijn geschud. Als hem een hand was toegestoken, had hij die in elk geval nooit geweigerd. Volgens Pa. bleven verzoekers en hun advocate na aankomst op enige afstand van de raadsonderzoekers staan. Na het afroepen van de zaak waren zij al binnen toen verzoekers en hun advocaat binnenkwamen. Er was geen sprake geweest van een situatie waarin men elkaar de hand zou hebben kunnen schudden, aldus Pa.
3.3. Het feit dat de raadsvertegenwoordigers hebben gepraat met de heer Wi. wijst op zichzelf nog niet op partijdigheid, al zou dit anders uitgelegd kunnen worden indien, zoals verzoekers stellen, een door hen of verzoekster uitgestoken hand zou zijn genegeerd. Of dit laatste is gebeurd, kan echter niet worden vastgesteld, nu de lezingen hierover uiteen lopen en er geen sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarvan de ene lezing aannemelijker moet worden geacht dan de andere. De Nationale ombudsman onthoudt zich derhalve in zoverre van een oordeel.
3.4. Dat de Raad geen bezwaar maakte tegen een ten overstaan van de rechter gemaakte opmerking, die uiteraard op de hoogte is van het feit dat de Raad er niet voor één van de partijen is, kan redelijkerwijze niet worden beschouwd als een objectieve aanwijzing dat de Raad partijdig was.
De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk op dit punt.
3. Medische aangelegenheden
1. Verzoekers klagen er ook over dat de Raad zich heeft bemoeid met medische aangelegenheden en zijn het evenmin eens met de wijze waarop dit is gebeurd.
Ten aanzien van W.
2.1. Uit het verslag van het bezoek van de Raad aan verzoekers blijkt dat uitvoerig is gesproken over de wijze waarop verzoekers omgaan met de epilepsie van W. In het rapport staat voorts dat de Raad zich tot een hoogleraar (kinder)neurologie wendde, omdat "hun kennis over epilepsie en de behandelwijze daarvan niet voldoende bleek om een oordeel te vormen over de behandelwijze van de stiefvader/natuurarts". De Raad legde de casus anoniem aan de hoogleraar voor. Deze adviseerde dringend om op korte termijn het kind nog eens te laten onderzoeken en een behandelwijze in te stellen op grond van die bevindingen. De Raad heeft vervolgens besloten verzoekster in de gelegenheid te stellen zich bij kinderneurologie van het AZ te vervoegen teneinde de juiste medische behandeling van W. zeker te stellen. Aldus zou worden voorkomen dat W. lichamelijke schade zou oplopen wegens het niet-adequaat reageren van de stiefvader op een epileptische aanval.
2.2. De Staatssecretaris van Justitie heeft hieromtrent opgemerkt dat de Raad de belangen van minderjarigen, waartoe ook de gezondheid van de kinderen wordt gerekend, beschermt. De Raad stelde hieromtrent nog het volgende. Op basis van het gesprek met de neuroloog was de raadsonderzoeker van mening dat het laten braken van W. - wat verzoeker volgens het, overigens niet door hem ondertekende, verslag van het gesprek met hem en verzoekster zou doen - bij een epileptische aanval riskant is. Daarom wilde men dat W. naar het AZ ging.
2.3. In eerdergenoemd Normenrapport II is ten aanzien van (voorgenomen) gebruik van informatie van derden bepaald dat de ouders van het betrokken kind daarover vooraf worden geconsulteerd, dan wel geïnformeerd. Deze informatieplicht geldt alleen niet, wanneer wordt gevreesd dat het informeren van de ouders over het gebruik van deze informatie van derden ernstige fysieke of psychische schade voor het kind zal inhouden.
2.4. Aannemelijk is dat verzoekers vooraf niet zijn geconsulteerd of geïnformeerd over het inschakelen van de neuroloog, terwijl gesteld noch gebleken is dat deze informatieverstrekking bewust achterwege is gelaten in verband met een te vrezen gevaar voor het fysieke of psychische welzijn van verzoeksters zoon. Hierdoor is gehandeld in strijd met het Normenrapport II. Indien hierover wél contact was opgenomen, had in ieder geval geverifieerd kunnen worden of de informatie die verzoeker had gegeven over de behandeling van de epilepsie correct was begrepen. Er is immers een reëel gevaar dat niet-medici specifiek medische informatie niet (geheel) juist weergeven of nadere nuances weglaten, waardoor een onjuist of onvolledig beeld wordt geschetst van een situatie, zoals blijkens het commentaar van verzoekers op het conceptrapport hier het geval was. Verzoekers waren dan bovendien in de gelegenheid geweest om de later overhandigde informatie betreffende eerdere afbouw van medicatie onder begeleiding van het AZ te geven en voorts aan te geven dat het gezin een huisarts heeft.
2.5. De Nationale ombudsman merkt voorts nog het volgende op.
Vast staat dat verzoekster het gezag over de kinderen had en dat het in beginsel aan haar was om beslissingen over de medische aangelegenheden betreffende de kinderen te nemen. Tevens staat vast dat verzoeker zich bezighield met natuurgeneeswijze, maar dat hij ook een regulier (basis)arts is. Verzoekers hebben voorts aangegeven dat de kinderen voor hun medicamenteuze begeleiding een huisarts hebben. Weliswaar hebben zij dit pas na het raadplegen van de neuroloog gemeld, maar hiervoor hadden zij, zoals zojuist is overwogen, eerder de gelegenheid moeten krijgen. Hoewel op zichzelf niet behoeft te worden getwijfeld aan de oprechte zorg van de Raad voor de gezondheid van W. gaat de bemoeienis in dezen te ver. W. ontving medische zorg. Dat dit mogelijk niet de optimale zorg was, zo hierover in medische kringen al eenheid van opvatting zou bestaan, of dat zijn vader hierover twijfels had geuit, is niet een reden voor bemoeienis van de Raad. Alleen wanneer sprake is van een ernstige bedreiging van de gezondheid van het kind (zie Achtergrond) is er reden om zo nodig in te grijpen. Er zijn geen objectieve aanwijzingen dat hiervan in dit geval sprake was.
Ten aanzien van N.
3.1. Uit het onderzoek is het volgende gebleken. De heer Wi. nam op een gegeven moment contact op met de Raad over zijn dochter N. Zij zou tijdens haar verblijf bij hem erg ziek zijn geweest, waarna hij naar een huisarts (niet die van N.) was gegaan die nierbekkenontsteking constateerde en medicatie voorschreef. Verzoekster had hem per omgaande bericht dat een onjuiste diagnose was gesteld. Van zijn dochter vernam hij enige dagen later het bericht dat zij de medicijnen niet meer slikte, waarna de Raad contact met de desbetreffende huisarts opnam. Deze meldde dat hij bij zijn diagnose bleef en dat door het niet slikken van medicijnen blijvende schade aan de nieren aangericht kon worden, met nierdialyse als mogelijk gevolg. Vervolgens nam de Raad telefonisch contact op met verzoekster en meldde haar dat N. nog diezelfde dag naar genoemde arts moest gaan voor controle. Verzoekster ging hiermee niet akkoord. Aan het begin van de avond vervoegde de Raad zich bij verzoekers en vergde opnieuw dat zij met N. naar meergenoemde arts zouden gaan, waarop verzoekster meedeelde dat de plaatselijke dienstdoende huisarts het kind die middag nog had gezien en dat zij gezond was. Deze arts kwam vervolgens ter plaatse en verklaarde uiteindelijk dat hij het kind had onderzocht en dat zij gezond was. Na aandringen van de Raad deelde hij ook nog mee dat hij een en ander middels urineonderzoek had vastgesteld. De Raad was door de presentatie van deze arts en de wijze waarop hij informatie gaf nog steeds niet overtuigd en wenste dat N. door eerdergemelde huisarts wederom zou worden onderzocht.
3.2. Ook hier geldt dat de Raad zich eerst tot verzoekers had dienen te wenden alvorens contact op te nemen met de arts die de diagnose bij N. had gesteld. Op dit punt is evenmin in overeenstemming met het Normenrapport gehandeld.
Naar aanleiding van de informatie van deze arts, was er wel reden voor de Raad om zich tot verzoekers te wenden, aangezien de verstrekte informatie kon wijzen op een acute bedreiging van de gezondheid van N. Gelet op het feit dat de Raad ervan op de hoogte was dat verzoekers van mening waren dat deze arts een onjuiste diagnose had gesteld, lag het bepaald niet voor de hand om van verzoekers te vergen dat zij N. juist weer bij deze arts zouden brengen. Niet valt in te zien waarom de Raad vervolgens geen genoegen kon nemen met de mededelingen van de dienstdoende huisarts. Dat hij zou hebben gesteld een goede bekende van het gezin van verzoekers te zijn - verzoekers hebben bestreden dat dit het geval is - en dat hij pas na aandringen informatie verschafte over zijn onderzoeksmethode vormde in ieder geval geen reden om zijn verklaring niet serieus te nemen. Op dat moment had de Raad zijn bemoeienis met verzoekers en N. dienen te beëindigen.
4. Al met al moet worden geoordeeld dat de bemoeienis van de Raad met medische aangelegenheden en de wijze waarop dit is gebeurd grotendeels de toets der kritiek niet kunnen doorstaan. De onderzochte gedraging is, behalve ten aanzien van de aanvankelijke bemoeienissen met N., niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord-West, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond wat betreft de wijze van onderzoek, behalve op het punt van het niet raadplegen van de huisarts; op dit punt is de klacht gegrond. Wat betreft de wijze van bemoeienis met medische aangelegenheden is de klacht gegrond, behoudens de aanvankelijke bemoeienis met N.; op dit punt is de klacht niet gegrond. Voor het overige is de klacht gegrond, terwijl met betrekking tot het gedrag vóór de terechtzitting geen oordeel wordt gegeven.
Onderzoek
Op 2 maart 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer Jo. en mevrouw L. te Driebergen, ingediend door Das Rechtsbijstand te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord-West.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. De Staatssecretaris van Justitie reageerde op de klacht. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen over en weer de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reacties van verzoekers en de Minister van Justitie gaven geen aanleiding het verslag te wijzigen. De betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoekster is gehuwd geweest met de heer Wi. Uit dit huwelijk zijn vier kinderen geboren: zoon W. (1988), dochter N. (1990), zoon J. (1992) en zoon P. (1995). Zoon W. liep bij een val op jonge leeftijd hersenletsel op en lijdt aan epilepsie.
In 1996 zijn verzoekster en de heer Wi. gescheiden. Verzoekster heeft het ouderlijk gezag over de kinderen. Er is een omgangsregeling tussen de heer Wi. en de kinderen.
Op 3 december 1997 is verzoekster getrouwd met verzoeker.
2.1. Op 27 januari 1998 deed de heer Wi. aangifte van mishandeling van W. door verzoeker. In het proces-verbaal van aangifte staat vermeld dat hij op 24 januari 1998 bij zijn zoon W. een ernstige bloeduitstorting aan de rechterzijde van diens gezicht constateerde. W. verklaarde dat verzoeker hem had geslagen. De heer Wi. verklaarde verder dat hij van al zijn kinderen had gehoord dat zij wel eens door verzoeker werden geslagen, maar dat hij nooit eerder letsel bij hen had gezien. Ten slotte verklaarde hij dat W. via het Academisch Ziekenhuis (…) (hierna AZ) medicatie voorgeschreven had gekregen tegen zijn epilepsie, maar dat hij dit sedert augustus 1996 niet meer kreeg door toedoen van verzoeker, die een en ander acuut had afgebouwd.
2.2. De politie nam vervolgens telefonisch contact op met de huisarts, die de heer Wi. samen met zijn zoon had bezocht na constatering van de bloeduitstorting. De onderwijzeres van W. alsmede een directielid van de school die hij bezocht legden een verklaring af. Allen meldden dat zij een (hevige) bloeduitstorting aan het gezicht van W. hadden geconstateerd en tegenover allen had hij verklaard dat hij van zijn stiefvader een harde klap had gekregen.
2.3. De politie verhoorde voorts verzoeker, die onder meer het volgende verklaarde. W. had op 21 januari 1998 een (epileptische) aanval. Verzoeker probeerde hem toen uit zijn aanval te halen door hem in zijn maag beet te pakken en het middenrif te prikkelen. Bovendien gaf hij W. een tik op zijn gezicht, maar hij kon zich niet voorstellen dat die tik het door W. opgelopen letsel had veroorzaakt. De beschreven handelingen had verzoeker tijdens zijn acupunctuuropleiding geleerd. W. kwam snel weer bij zijn positieven en ging rustig slapen. De dag erop zag verzoeker de forse bloeduitstorting bij W. Hij had de avond ervoor nog wel een geluid uit de richting van W's kamer gehoord. Volgens verzoeker was het heel goed mogelijk dat W. zich aan de bedrand had gestoten. Hij merkte op dat het bloedvatenstelsel van W. kwetsbaar was en dat W. vaker blauwe plekken had. W. stootte zich vaker dan een ander, omdat zijn motoriek niet zo goed was tengevolge van hersenletsel.
2.4. Verzoekster verklaarde tegenover de politie dat W. tijdens een epilepsieaanval "helemaal weg is". Door prikkels en hem aan te spreken proberen verzoekers hem dan weer terug te krijgen. Als dit niet lukt krijgt hij het medicijn Stesolid toegediend. Verder kwam haar verklaring overeen met die van verzoeker.
2.5. De remedial teacher van W. verklaarde tegenover de politie dat zij had gezien dat één van W.'s ogen blauw was, maar W. en zij hadden daar niet over gepraat. Zij verklaarde tevens de zorg van verzoekers voor W. goed te vinden.
2.6. De politie nam ten slotte nog contact op met het bureau vertrouwensarts. Van die zijde werd verklaard dat al eerder een melding was binnengekomen over de zorg om W.
3. Op 6 februari 1998 maakte de politie een rapport omtrent het bovenstaande op en stuurde dit naar de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord-West (hierna ook: de Raad) met het verzoek om met spoed een onderzoek te doen instellen naar de situatie waarin W. werd opgevoed. De Raad voldeed aan dit verzoek. De vraagstelling bij aanvang van het onderzoek luidde:
"1. Hoe is de ontwikkeling van W. tot nu toe verlopen, zowel thuis als op school?
2. Hoe is het gesteld met de pedagogische vaardigheden van moeder en stiefvader in het bijzonder ten aanzien van W.?
3. Zijn er bijzondere omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het opvoedingsklimaat in het algemeen en van W. in het bijzonder?
4. Geven de bevindingen tijdens dit onderzoek aanleiding om een of meerdere van de andere kinderen te betrekken bij dit onderzoek?"
4.1. Op 12 mei 1998 vond een gesprek plaats bij verzoekers thuis. Van de zijde van de Raad waren daarbij aanwezig de heer B., raadsonderzoeker, en mevrouw D., gedrags-deskundige. Laatstgenoemde maakte rapport van het gesprek op. Blijkens dat rapport is uitvoerig gesproken over (de behandeling van) de epilepsie van W. Het raadsrapport houdt hieromtrent in:
"Toen W. een baby was en moeder met hem een trap af wilde lopen gleed zij uit. W. kwam daarbij te vallen met hersenletsel tot gevolg. Regelmatig kreeg hij daarna epileptische aanvallen. Hij gebruikte daarvoor medicijnen (Diphantoine en Tegratol) die niet voorkwamen dat hij aanvallen kreeg maar hem wel heel erg versuften. Zijn ontwikkeling bleef mede daardoor achter. Moeder bezocht een natuurarts (verzoeker) waar zij later mee in het huwelijk trad. (Verzoeker) schreef kruidachtige middelen voor en adviseerde de allopatische medicatie te stoppen. De aanvallen leken niet te kunnen worden voorkomen, maar de ontwikkeling van W. kwam het ten goede (…).
Stiefvader heeft de opleiding tot basisarts gevolgd en heeft zich gespecialiseerd in "alles wat alternatief is". Hij houdt er een andere opvatting op na dan de reguliere artsen. De epileptische aanvallen van W. worden veroorzaakt door een verkramping van het middenrif. Deze kunnen worden opgelost worden door een pijnprikkel en het met de vingers indrukken van de maag van de patiënt. Hierdoor wordt een braakneiging opgewekt. De patiënt merkt daar niets van want hij is 'afwezig'. Na het braken knapt hij op en binnen een paar minuten is de epileptische aanval over. Het klopt dat stiefvader "wel eens een tik geeft", maar dat is om W. uit een aanval te halen. Hij weet waar de grens ligt tussen therapeutisch ingrijpen en mishandeling. Alle handelingen die hij verricht zijn steeds beredeneerd. Ofwel een kind moet uit een hysterische aanval gehaald worden door een tik, ofwel de epilepsie moet onderbroken worden. Het is dan ook geen mishandeling maar het toepassen van gerichte prikkels voor de bestwil van het kind."
4.2. De Raad sprak voorts met de ouders van verzoekster en nam contact op met de school van dochter N. en zoons J. en P., waarna de voorzitter van het bestuur van die school op 21 augustus 1998 een brief naar de Raad stuurde. Daarin worden de bevindingen van de leerkrachten van N. en J. weergegeven. Zowel de onderwijzeres van J. als de onderwijzer van N. zouden zich zorgen maken om de kinderen, die te lijden hadden gehad van de spanningen thuis in verband met de echtscheiding van hun ouders. Bij de school zouden diverse signalen van buurtbewoners en andere ouders zijn binnengekomen over mishandeling van J. door verzoeker.
4.3. Op 6 augustus 1998 bezocht raadsonderzoeker B. de kinderneuroloog prof. dr. Ni. van het AZ. Het Raadsrapport houdt hieromtrent in:
"Daar onze kennis over epilepsie en de behandelwijze daarvan niet voldoende bleek om een mening te kunnen vormen over de behandelwijze van de stiefvader/natuurarts in deze, stelden we prof. Ni. een aantal vragen over deze casus die ik hem anoniem voorlegde. (…) Dhr. Ni. (geldt) op de universiteit als een van de hoogste autoriteiten op het gebied van kinderneurologie (…). Dhr. Ni. vertelde mij het volgende:
Epileptische aanvallen hoeven geen verdere schade aan een patiënt aan te richten. Er zijn patiënten die er helemaal geen weet van hebben dat ze epileptisch zijn. Ze krijgen vaak een aanval in hun slaap en er gebeurt verder niets risicovols. Alleen hun omgeving kan hen vertellen dat ze een aanval hebben gehad.
In de door de Raadsonderzoeker geschetste casus is er voor dit kind vanwege zijn aanvallen wel een risicofactor, hetgeen onderschreven wordt door de blauwe plek die het had opgelopen. Het is zeer wel mogelijk dat een patiënt met dat type aanvallen ook verder schade oploopt, bijvoorbeeld als hij fietst en een aanval krijgt, of bij het spelen ongelukkig valt. Het lijkt daarom belangrijk de aanvallen te voorkomen.
Afhankelijk van het risico welke de epilepsie met zich meebrengt, ontstaat er de noodzaak om dat te behandelen. Dit kind lijkt gezien de opgelopen verwonding een risico te lopen. Het stoppen van medicatie lijkt daarom niet verantwoord. Soms zitten er aan de medicatie nadelen, die in dit geval ook de reden lijken te zijn geweest om over te schakelen op een andere benaderingswijze. Echter door de grote vorderingen die er op dit gebied zijn en de grote hoeveelheden nieuwe medicijnen die er de laatste paar jaar op de markt zijn verschenen, is het waarschijnlijk dat er ondertussen een middel is dat beter zou werken met minder bijverschijnselen.
Dhr. Ni. was van mening dat er risico's verbonden zijn, aan het als arts behandelen van de eigen familie. De kans bestaat dat men onvoldoende afstand kan behouden. Verder vernam hij dat stiefvader tijdens een epileptische aanval van het kind bij deze lichte pijnprikkels toedient en braken opwekt door druk uit te oefenen op de maag/middenrif gebied. Dit is niet verantwoord. Pijnprikkels werken niet curatief tegen een aanval, maar met name het laten braken is riskant. Een patiënt die niet bij bewustzijn is kan stikken in zijn braaksel. De arts neemt erg grote risico's.
In dit geval lijkt er een noodzaak aanwezig om in ieder geval een hernieuwd onderzoek te doen naar de behandelmogelijkheden die er zijn. Met name de kinderneurologie maakt grote sprongen voorwaarts met behandelmethoden. Er zijn veel nieuwe medicijnen op de markt gekomen en het is zelfs niet uitgesloten dat een operatie een oplossing zou zijn en verdere aanvallen zou kunnen voorkomen.
Tenslotte zijn er mogelijkheden om middels de steeds verder voortschrijdende ontwikkelingen bij computerscans zoals MRI een beter beeld te vormen van de problematiek en er derhalve een betere behandeling tegenover te kunnen stellen. Dhr. Ni. adviseert dringend, op korte termijn het kind nog eens te laten onderzoeken en een behandelwijze in te stellen op grond van die bevindingen."
4.4. Op 8 oktober 1998 nam de heer Wi. telefonisch contact op met de Raad in verband met het feit dat hij van verzoekster had vernomen dat dochter N. niet de voorgeschreven medicatie zou ontvangen. Het Raadsrapport houdt hierover onder meer het volgende in:
"Op 8 oktober 1998 werd de Raad om 15.00 uur gebeld door dhr. Wi. (…).
Dhr. Wi. heeft een omgangsregeling met de kinderen 1 maal een weekend van zaterdag middag tot maandag. Hij brengt de kinderen dan naar school. De voorlaatste keer had N. 39.7 graden koorts. De laatste keer- dit afgelopen weekeind had ze weer, of nog steeds, koorts maar nu 40.3 graden koorts. Vader bezocht z.s.m. de dienstdoende arts in zijn woonplaats dr. Sc.
Deze onderzocht de urine van N. onder de microscoop en diagnostiseerde een nierbekken ontsteking en schreef een antibioticakuur voor. Zo'n kuur moet om microbio-logische redenen afgemaakt worden. Vader stelde moeder zondag middels een fax op de hoogte van de medische aangelegenheden rond N. Maandagmorgen heeft vader haar nog thuis gehouden van school. Moeder stuurde vader maandag reeds een brief waarin ze stelt dat de diagnose evenals de medicatie fout zijn. Op woensdag belde vader met N. Zij meldde dat zij geen medicijnen kreeg van moeder.
Hierop belde vader de Raad.
De Raad informeerde bij de huisarts dr. Sc. Deze meldde dat hij bij zijn diagnose bleef en dat het gevaarlijk was voor de gezondheid van de patiënt om de medicatie niet te geven. Er kan blijvende schade aan de nieren aangericht worden. Dit kan zover gaan dat blijvende nierdialyse noodzakelijk wordt.
Dr. Sc. heeft overleg gehad met (verzoeker). Deze had een blindedarmontsteking geconstateerd en haar vitaminen voorgeschreven.
Dr. Sc. heeft hem gewezen op zijn foute diagnose. Moeder stuurde dr. Sc. begin deze week een brief waarin ze stelde dat hij een foute diagnose had gesteld, dat hij zich niet met het kind had moeten bemoeien en dat er een klacht door haar zal worden ingediend bij het medisch tuchtcollege naar aanleiding van zijn medisch handelen in deze.
Omstreeks 17.00 uur belde ik met (verzoekster). De Raad wilde - evenals dr. Sc.- dat het kind opnieuw bij een onafhankelijke arts allopathische arts zou worden aangeboden voor een diagnose. Dr. Sc. bood aan deze taak te vervullen. Hij stelde dat het wenselijk was het een en ander heden 8-10-'98 te laten plaatsvinden, omdat het niet volgen van de antibiotica kuur riskant is (elke dag telt). Een niet letterlijke, maar zo feitelijk mogelijke weergave van het telefoongesprek met moeder:
Na de begroeting.
"- (…), de Raad maakt zich zorgen over N.
- Wat bedoelt u? Vader zal wel weer geklaagd hebben.
- We hebben vernomen van de huisarts dr. Sc., dat N. een vergevorderde nierbekkenontsteking heeft. De voorgeschreven medicatie geeft u het kind niet.
- Het kind mankeert niets en is al onder behandeling
- We maken ons zorgen en zouden willen dat het kind vandaag nog bij dezelfde arts even langs gaat voor controle
- U kunt mij niet zomaar zeggen wat ik moet doen, ik voel daar helemaal niets voor. Bovendien zijn we nu aan het eten. U kunt mij niet zomaar onder het eten daarmee lastig vallen.
- (…) we willen toch graag die controle.
- Nee, het kind gaat niet.
- We willen dat het kind toch gaat en vragen of u mee wilt gaan!
- Nee u kunt dit niet van mij eisen. Ik ga nu mijn advocaat bellen."
Moeder gooit de hoorn op de haak en is daarna langdurig niet meer te bereiken.
Hierop besluiten we te vertrekken naar het huis van moeder.
Omdat we deze sterke tegenwerking hadden verwacht, voorzagen we ons van een mondelinge toezegging van de Kinderrechter tot schorsing van het ouderlijk gezag (voorlopige voogdij) van de Kinderrechter. Tevens vroegen we assistentie bij de lokale politie. Deze droeg een last tot binnentreden met zich.
Bij het huis aangekomen ongeveer 19.30 uur werden we, dhr. Pa., dhr. A. en de raadsonderzoeker B. niet binnengelaten. Grootvader m.z. en de zuster van moeder waren beiden eveneens aanwezig. We moesten wachten met ons verhaal totdat er een bandrecorder geïnstalleerd was die het gehele gesprek zou opnemen.
We verzochten moeder om een gesprek en wilden haar ervan overtuigen toch met ons mee te gaan. Zij weigerde opnieuw het kind naar de dokter te laten gaan. Een plaatselijke arts zou het kind die middag nog gezond hebben verklaard, zo vertelde moeder. Die arts bleek echter pas te zijn ingeroepen na ons telefoontje.
Onze aanbieding de volgende dag naar de door ons bedoelde arts te gaan, wees moeder van de hand. Op de door ons bij herhaling gestelde vraag of N. de medicatie had ingenomen werd het antwoord geweigerd.
De beslissing om N. geen antibiotica te geven was derhalve maandag reeds genomen toen ze thuis was gekomen was van het weekeind bij vader. De betreffende plaatselijke dienstdoende huisarts was daar niet aan te pas gekomen. Deze arts, dr. Hi., sprak op 8 oktober 's avonds telefonisch met dr. Sc. waarna dr. Sc. nog steeds voorstander was van de controle door hem persoonlijk.
Dr. Hi. arriveerde na een telefoontje van de moeder en vroeg aan de Raad en de politie hem de leiding te geven. Hij "zou het meteen oplossen". Dr. Hi. wilde apart met de raad spreken, maar wilde niet verklaren of hij het kind onderzocht had, op welke manier en of het kind wel gezond was. Hij zei geen verklaringen af te willen leggen aan de Raad. Tevens stelde hij dat hij het gezin goed kent, een bekende van het gezin is en er alle vertrouwen in had dat alles goed was met N. Wel wilde hij even met ons spreken zodat we zouden vertrekken. Dr. Hi. zei uiteindelijk dat hij het kind gezien had, na half zes (na ons telefoongesprek met moeder). Hij had N. onderzocht gezien, zij was volgens hem gezond. Hij wilde ook niet zeggen hoe hij onderzoek gedaan had. Na veel aandringen van onze kant, zei hij dat hij de urine onderzocht had en dat ze gezond was. Door de presentatie van dr. Hi. en de wijze waarop hij informatie gaf, waren we niet overtuigd van de medische situatie van N. De Raad wenste derhalve -toch nog een medisch onderzoek te laten doen door dr. Sc.
(…) Uiteindelijk om 21.30 uur vond de Kinderrechter het inmiddels te laat om ons nog met het kind op pad te laten gaan. Na de aanvankelijke toezegging dat de moeder geschorst was in haar gezag en dat we de minderjarige konden ophalen, kregen we dit dus niet zwart op wit, omdat het zo laat was geworden."
5.1. Bij brief van 15 oktober 1998 gaven verzoekers commentaar op het hun toegezonden uittreksel van het Raadsrapport. Dit houdt, voor zover hier van belang, in:
"Hoewel de Raad het als zijn opdracht zag om met name W.'s toestand te onderzoeken, wordt dit onderwerp in het excerpt slechts summier behandeld. Overigens achtten wij ons getroost door het feit dat de Raad het onderzoek op 2 maart 1998 begon en tot 13 oktober niets daaromtrent van zich liet horen. Wij mochten daaruit terecht concluderen dat ook de Raad mishandeling niet veronderstelde. Immers, anders had hij toch eerder actie moeten ondernemen. Het ondersteunt onze mening dat de Raad rukwinden beleid voert. In navolging van dhr. Wi. blijft de Raad er bezwaar tegen maken dat wij op onverantwoorde wijze de epilepsiemedicatie van W. hebben afgebouwd. Ik verwijs u naar de (…) verslagen dd. 25-11-1991 en 23-12-1993 van de behandelende neurochirurg dr. E. gemaakt tijdens mijn huwelijk met dhr. Wi (zie hierna onder 5.2.; N.o.). Daar wordt duidelijk aangegeven dat de medicatie van W. onder toezien van genoemde arts geleidelijk is afgebouwd. Wij als ouders, waaronder dus dhr. Wi., hebben onze goedkeuring aan die behandeling gegeven. Het moge duidelijk zijn dat W. volledige verantwoorde medische zorg ontvangt. En wel van een arts die zelfs door de Raad als bonafide wordt aangemerkt Voor de goede orde: de in het excerpt van de Raad vermelde professor Ni. is de chef van dr. E."
Verzoekers merkten verder nog op dat zij sedert het bezoek van de Raad in mei 1998 niets meer van de Raad hadden gehoord.
5.2. Bij bovenbedoeld commentaar was onder meer een tweetal brieven gevoegd van de behandelend neurochirurg van W., dr. E, van 25 november 1991 respectievelijk 23 december 1993 aan een collega. In die brieven staat vermeld dat de medicatie van W. in overleg met de afdeling Kinderneurologie was gestaakt. De laatste controle na een operatie in december 1990 had plaatsgevonden op 13 november 1991 en het ging toen uitstekend met W. Hij was uit de controle ontslagen.
6.1. Op 29 oktober 1998 gaven verzoekers schriftelijk commentaar op het hun toegezonden concept raadsrapport. Zij merkten daarin - voor zover thans van belang - het volgende op.
Tijdens het bezoek van de Raad op 13 mei 1998 hadden zij rapporten en verslagen over W. overhandigd om aan te geven hoe diens situatie is. Van die informatie was niets terug te vinden in het concept, terwijl daaruit bleek dat W. een zwakbegaafd kind is met verstandelijk een achterstand van 2,5 jaar, dat zeer intensief wordt begeleid door remedial teachers, logopedisten, bewegingstherapeuten etc. Over het in het conceptrapport weergegeven besluit van de Raad om verzoekster te verzoeken zich met W. bij de afdeling kinderneurologie te vervoegen teneinde de juiste medische behandeling van W. veilig te stellen, merken verzoekers op:
"Vanaf de datum van het begin van het onderzoek, 2 maart 1998, tot 8 oktober heeft de Raad niets van haar wensen laten weten, behalve in een telefoongesprek op augustus toen ik belde om te vragen op welke termijn wij het rapport konden verwachten. Dhr. B. gaf in dat gesprek aan dat hij wenste dat wij W. opnieuw allemaal zware onderzoeken in het AZ lieten ondergaan. Ik weigerde dat omdat mij niet duidelijk was waarom hij dat wilde. Wel vertelde dhr. B. in het gesprek op 13 mei j.l. dat zijn vader aan epilepsie lijdt, en dat deze Tegretol en Diphantoine krijgt en dat W. dat dus ook moet hebben.
Tijdens het telefoongesprek op 8 augustus heb ik dhr. B. meegedeeld dat W. onder behandeling is van Dr. E en dat Prof. Ni. de chef is van E. En dat dus de reactie van Prof. Ni. op de anoniem voorgelegde casus er niet toe kan leiden dat hij terugkomt op zijn naar ons gegeven behandelingen.
Er is ons verder niets meegedeeld. Er zijn dus ook geen vragen of contacten van de Raad naar ons geweest over de kinderen! Bovendien heeft de gezaghebbende ouder het recht om zelf medisch advies in te winnen en daar dan een eigen besluit over te nemen. Onze kinderen worden begeleid door huisarts, consultatiebureau, tandarts, speeltherapeuten en indien noodzakelijk door kinderartsen en neurologen en wonen ook nog in een huis met een reguliere arts. Zij worden dus omringd door alle mogelijke medische zorg. Op dit moment zijn er 2 kinderen in huis (…), die een antibioticumkuur krijgen. Wij zijn dus geenszins tegen het gebruik van allopathische geneesmiddelen en hebben ook nooit aangegeven daar tegen te zijn. Wij zijn wel tegen het onnodig verstrekken van medicamenten aangezien deze de weerstand van een kind aan kunnen tasten. Bovendien ligt het niet op de weg van de Raad zich met deze zaken te bemoeien. Zie ook het commentaar op het excerpt."
Wat betreft de weergave in het rapport van de wijze waarop verzoeker de epilepsie van W. aanpakte, meldden verzoekers dat deze uit onzin bestond en foutieve weergave van de gedane uitspraken. Verder merkten zij op dat verzoeker een reguliere arts was en er geen andere mening op nahield dan andere artsen; dat verzoekster en de heer Wi. de medicatie van W. onder begeleiding van het AZ hadden afgebouwd; dat W. Stesolid werd toegediend bij een aanval; dat verzoeker W. tijdens een aanval niet liet braken of hem pijnprikkels toedient en ten slotte dat de medicamenteuze behandeling van de kinderen in handen was van hun huisarts Drs. Di.
6.2. Bij het commentaar waren psycho-diagnostische gegevens van W. van juni 1997 gevoegd. Hierin wordt de stelling van verzoekers over diens zwakbegaafdheid en het mentaal ongeveer 2,5 jaar beneden zijn kalenderleeftijd functioneren, bevestigd.
7. Op 9 november 1998 dienden verzoekers een klacht in bij de Raad. In die brief staat, voor zover hier van belang:
"Tijdens het gesprek op 13 mei 1998 (…) heb ik dhr. B. een grote hoeveelheid schriftelijke informatie overhandigd. Deze informatie omvatte verklaringen van de geschiedenis van mijzelf, mijn echtgenoot en onze oudste, verstandelijk gehandicapte zoon. Ook overhandigde ik diverse rapporten, opgemaakt door orthopedagogische buro's betreffende de toestand van onze oudste zoon W. En ook een uitgebreid verslag van de omgangsperikelen die er tussen mij en mijn ex-man geweest waren. Deze informatie is later op geen enkele wijze verwerkt in het onderzoek van dhr. B.
(…) Op donderdag 8 oktober, 's middags om 17.20 uur belde dhr. B. mij en vertelde mij dat hij diezelfde middag langs zou komen samen met nog een andere medewerker van de Raad om met mijn dochter N. naar een arts in Z te gaan. Ik vroeg waarom omdat mijn dochter niets mankeerde en ook gewoon naar school ging. Dhr. B. zei dat mijn ex-echtgenoot hem had gebeld met de mededeling dat N. een nierbekkenontsteking had, vastgesteld door een arts in Z, niet haar eigen huisarts, en dat ik de voorgeschreven medicijnen volgens mijn ex niet wilde geven. Ik heb dhr. B. gezegd dat het kind in orde was, en of ik misschien naar onze eigen huisarts kon gaan omdat nog eens te laten vaststellen voor hem, zodat ik niet 's avonds met mijn dochter naar een andere arts, in het donker moest gaan, samen met de Raad. Dhr. B. weigerde dit, en wilde alleen akkoord gaan met een onderzoek door 'zijn' arts. En aangezien N. volgens hem in levensgevaar was wilde hij naar niets anders luisteren. Opnieuw geloofde hij mij woorden niet. Ik vind dat hij geen enkel respect voor de ouder heeft (…).
Ik heb mijn huisarts gebeld om te vragen of hij N. wilde onderzoeken ten einde haar 'gezond' te kunnen verklaren op een eenvoudige en voor haar niet belastende wijze, en ik heb mijn advocaat gebeld om te vragen of dit nu allemaal zomaar kan. Maandenlang niets horen van de Raad en dan op een bizar tijdstip gebeld te worden dat een kind mee wordt genomen zonder dat ik daar zelf op had kunnen reageren door haar bij haar eigen huisarts aan te bieden voor onderzoek. En wie wordt er nu verplicht om met een gezond kind naar de huisarts te gaan. Ik noem dit rukwindenbeleid. (…)
Om 18.00 uur kwam de dienstdoende huisarts, dhr. Hi. langs, en onderzocht de urine van N. en N. zelf en verklaarde haar kerngezond. Hij had niet de indruk dat N. slechts 6 dagen daarvoor aan een nierbekkenontsteking had geleden, dan kon ze nog niet zo gezond zijn. De diagnose van de arts in Z konden wij dus in twijfel trekken. Dat deden we zeker omdat mijn huidige echtgenoot, die ook arts is, in geen geval nierbekkenontsteking bij N. heeft vast kunnen stellen. De dienstdoende huisarts was bereid zijn diagnose telefonisch toe te lichten aan de Raad.
Om 19.30 uur verschenen dhr. B. en dhr. Pa. van de Raad, samen met 6 politieagenten (!) voor mijn huisdeur. Mijn dochter lag inmiddels in bed. Men sommeerde mij mee te werken aan een onderzoek door de arts in Z. Ik heb hen gezegd dat de dienstdoende huisarts graag bereid was om zijn diagnose met hen te delen. Men weigerde dat. Na een kwartier praten zei dhr. Pa. dat als ik niet mee zou werken, er iets zou gaan gebeuren, ik vroeg wat dat dan was. En uiteindelijk bleek dat de Raad, zonder mij van te voren gelegenheid te geven om actie te ondernemen, mij door de kinderrechter uit de ouderlijke macht had laten zetten. Men had hier overigens geen schriftelijke verklaring van bij zich. (…)
Inmiddels was mijn advocaat gearriveerd op mijn verzoek, en probeerde in gesprek met de Raad tot een bevredigende oplossing te komen. Ook de dienstdoende huisarts arriveerde en heeft zijn diagnose aan de Raad meegedeeld. De Raad accepteerde de diagnose van de huisarts niet, hoewel de heren B. en Pa. geen medische bevoegdheid hebben. En nog stond de Raad op het standpunt dat N. in levensgevaar verkeerde en onverwijld naar hun 'eigen' arts moest gaan. Dit is absoluut geen handelen met het belang van het kind voor ogen. (…) De houding van dhr. Pa. en dhr. B. naar mij en mijn echtgenoot was zo vijandig en zo wantrouwend, dat hier niet meer gesproken kan worden van feitelijke conclusies en bijbehorende acties. Dhr. Pa. voerde diverse gesprekken per mobiele telefoon in mijn nabijheid, en zei daarin onder andere dat "je van deze mensen alles kon verwachten". Ik maak ernstig bezwaar tegen zulke aantijgingen zonder grondslag. (…) Uiteindelijk na telefonisch contact tussen de Raad en de kinderrechter, werd besloten om 22.30 uur (!) dat ik de volgende ochtend mij moest melden ter zitting in C voor overleg.
De volgende ochtend bleken dhr. Pa. en dhr. B. ook van de partij. Zij weigerden mij een hand te geven maar stonden wel druk en intiem te praten met mijn ex-echtgenoot en zijn vrijwel voltallige familie. Ik kreeg zeer sterk de indruk dat er absoluut geen sprake was van onpartijdigheid van de Raad. Toen de zitting aanving zei mijn ex-echtgenoot dat hij "de Raad had meegenomen" om hem te vertegenwoordigen en de Raad maakte geen bezwaar tegen deze duidelijke partijdigheidsverklaring. Zelfs de rechter liet expliciet weten dat zij er vanuit ging dat de Raad geen partij kon zijn.
(…)
Ik begrijp niet wat het belang voor een gezin en voor kinderen is bij zo'n partijdige en emotionele opstelling van de Raad in de persoon van de beide genoemde heren. Men gaat niet af op feiten. Men gaat af op verhalen van mijn ex-echtgenoot en heeft vooraf al een oordeel.
Op 13 oktober ontvingen wij een excerpt uit het Raadsrapport, en een anderhalve week later het gehele concept. Het hele 'onderzoek' bleek te bestaan uit een brief van de voorzitter van de oude school van de kinderen, en een anoniem gevoerd gesprek met prof. Ni. in het AZ. Verder baseerde dhr. B. zich op politieverklaringen. Er bleek geen enkele gesprek gevoerd te zijn met relevante personen zoals leerkrachten van de kinderen, huisarts, Remedial Teacher et cetera. (…) De teneur van het Rapport was negatief als het ging om uitspraken die ik of mijn huidige echtgenoot hadden gedaan en positief als mijn ex-echtgenoot aan het woord was. De titulatuur van mijn huidige echtgenoot werd voortdurend opzettelijk foutief vermeld, waardoor hij als onbetrouwbaar naar voren komt. De uitspraken die de Raad als basis voor zijn conclusie neemt zijn uit onbekende en niet onderzochte bronnen"
8. Bij brief van 15 januari 1999 deed de adjunct-directeur van de Raad de klacht af. In die brief staat onder meer:
"Niet verwerken van informatie
U stelt dat de heer B. de door u verstrekte informatie totaal niet verwerkt heeft in het raadsrapport. Ik heb het raadsrapport nauwkeurig bestudeerd en ben van mening dat het niet zo is, dat er totaal geen informatie die door u is verstrekt in het raadsrapport is opgenomen. Het klopt dat niet uw hele levensgeschiedenis en die van uw echtgenoot in het rapport verwerkt is. Alleen de hoofdlijnen komen terug in het rapport (u bent gescheiden van de heer Wi. en opnieuw getrouwd met (verzoeker). De levensloop van W. is echter wel verwerkt in het raadsrapport. Er wordt een selectie gemaakt bij datgene wat opgenomen wordt in het raadsrapport. Alleen datgene wat de raad relevant acht voor het onderzoek, wordt opgenomen in het raadsrapport. Het feit dat het niet terug te vinden is in het raadsrapport wil niet zeggen dat het niet gebruikt wordt. Ik acht deze klacht ongegrond.
(…) Het ongevraagd bemoeien van de heer B. met medische aangelegenheden. U schrijft in uw brief dat de heer B. wilde dat u naar het AZ zou gaan omdat hij het niet eens was met de medicatie die u hem gaf. U vindt het vreemd dat de heer B. zich hiermee gaat bemoeien omdat het in uw ogen niet op de weg van de raad ligt. Uit het dossier blijkt dat de heer B. op 11 augustus 1998 van mening was dat W. weer bij Kinderneurologie moest worden aangemeld. Op basis van zijn gesprek met Prof. Ni. is hij van oordeel dat het laten braken van W. bij een epileptische aanval riskant is. Dit is de reden dat hij wil dat W. weer naar het AZ gaat. Het belang van het kind is datgene wat de raad beoogt te beschermen. Dat houdt dus ook de gezondheid van de kinderen in. Als de kinderen in hun gezondheid bedreigd worden dan moet daar iets aan gedaan worden, ook door de raad. Ik acht deze klacht dan ook ongegrond.
(…)
Wantrouwen/partijdigheid van de heren B. en Pa.
U heeft aangegeven in uw brief dat de heren B. en Pa. u en uw echtgenoot wantrouwen en dat zij partijdig zijn.
Uit de gevoerde gesprekken met deze betrokkenen blijkt dat zij zeer bezorgd zijn om de kinderen. Het wantrouwen, zoals u het noemt, is gericht tegen de opvoeding van uw kinderen. De heren B. en Pa. zetten hun vraagtekens bij de manier waarop u en uw echtgenoot de kinderen hun medische zorg geven. Dat is ook de reden dat zij op 8 oktober 1998 wilden dat N. onderzocht werd of de nierbekkenontsteking verdwenen was door de gegeven antibiotica. Het is voor de heren Pa. en B. niet duidelijk of N. die avond onderzocht is. De heren Pa. en B. zijn het ook niet eens met de uitspraak van de rechter.
U stelt in uw brief dat uw ex-echtgenoot ter zitting op 9 oktober 1998 gezegd heeft dat hij de raad had meegenomen. Vervolgens stelt u dat de raad daar niet op gereageerd heeft. Hieruit blijkt volgens u de partijdigheid van de heren Pa. en B. Uit de gevoerde gesprekken met de heer Pa. en de heer B. blijkt dat de rechter heeft gezegd dat de raad onafhankelijk is. De heer Pa. heeft daaraan toegevoegd dat de raad niet aanwezig is voor een van de ouders, maar de raad is aanwezig voor de kinderen, om de belangen van de kinderen te beschermen. Ik acht deze klacht dan ook ongegrond.
(...)
De heren Pa. en B. hebben niet gehandeld in het belang van de kinderen omdat ze afgaan op de mening van de vader. De aanleiding voor het onderzoek was de aangifte van kindermishandeling van uw zoon W. Er zijn signalen afgegeven door school, politie, huisarts en door de vader aan de raad dat het niet goed gaat met de kinderen. Er zijn later nog andere signalen bijgekomen. N. is in februari 1998 weggelopen uit D. naar L., naar uw ex-echtgenoot. In het zwembad is J. hard in het gezicht geslagen door uw echtgenoot (…) dit is gezien door meerdere daar aanwezige personen. De parketsecretaris heeft de zaak kindermishandeling geseponeerd, terwijl normaal gesproken een parketsecretaris hiertoe niet bevoegd is. (Verzoeker) drukt, indien W. epileptische aanvallen heeft, zijn maag leeg. Naar aanleiding hiervan is er gesproken met Prof. Ni. Deze heeft verklaard dat dit riskant is en de arts erg grote risico's neemt. N. is 3 oktober 1998 naar een arts geweest met uw ex-echtgenoot. Volgens deze arts leed uw dochter aan nierbekkenontsteking. Het is de heren Pa. en B. niet duidelijk geworden of zij de antibioticakuur daadwerkelijk afgemaakt en gekregen heeft. Uw stelling dat de heren Pa. en B. niet hebben gehandeld in het belang van de kinderen omdat ze afgaan op de mening van de vader is mijn inziens onjuist. Uit het voorgaande blijkt dat ook andere personen uit uw omgeving aan de raad blijk hebben gegeven van hun bezorgdheid jegens uw kinderen. Ik acht deze klacht dan ook ongegrond."
9. Op 11 februari 1999 besliste de kinderrechter op het door de Raad op 25 november 1998 ingediende verzoek tot ondertoezichtstelling (ots) van zoon W. en dochter N. De kinderrechter houdt het verzoek aan en benoemt een deskundige voor onderzoek van alle kinderen van verzoekster en haar ex-echtgenoot.
10. Op 25 november 1999 vond behandeling van het aangehouden verzoek tot ots plaats. De kinderrechter gaf aan dat volgens het deskundigenrapport vrijwillige hulpverlening eerst een kans moest krijgen. Voorts werd door partijen naar voren gebracht dat er inmiddels duidelijke afspraken over de omgangsregeling en hulpverlening waren gemaakt. Namens de ex-echtgenoot werd gemeld dat uit het deskundigenrapport vooral de loyaliteitsproblemen van de kinderen en de informatieverschaffing van verzoekster naar haar ex-echtgenoot naar voren kwamen. De sleutel tot een positieve wending was deëscalatie. De ex-echtgenoot had het verzoek om gezagswijziging ingetrokken als duidelijk signaal naar verzoekster. Hij gaf nu nog geen eindconclusie over het ots-verzoek.
Vervolgens meldde de vertegenwoordiger van de Raad te hebben begrepen dat beide ouders deëscalatie ten doel hadden, wat in het belang voor de kinderen was. De vertegenwoordiger van de Raad waarschuwde ervoor de problemen van de kinderen niet te onderschatten en trok het verzoek tot ots in.
B. Standpunt verzoekers
Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt staatssecretaris van justitie
De Staatssecretaris van Justitie reageerde bij brief van 22 juni 2001 op de klacht. In die brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Deze klacht heeft betrekking op het door de Raad verrichtte onderzoek naar de opvoedingsomstandigheden in het gezin van verzoekers.
In het algemeen merk ik over deze klacht het volgende op. Blijkens de beschikking van 11 februari 1999 van de rechtbank te C heeft de moeder ter terechtzitting naar voren gebracht dat zij het rapport van de Raad onvoldoende vindt, omdat de Raad het volgens haar niet nodig heeft geoordeeld contact op te nemen met deskundigen, die het meeste met W. en N. te maken hebben gehad. Daarbij heeft moeder gesteld dat de Raad gezien de houding van de betrokken raadsonderzoeker in de zaak, niet onbevooroordeeld aan de kinderrechter heeft geadviseerd.
Daarop heeft de kinderrechter geoordeeld dat, "A) gelet op de zorgen van vader over de kinderen, B) het ontbreken van communicatie tussen de vader en de moeder, C) de kinderen in het raadsrapport niet zijn gehoord en D) het feit dat er geen omgang tussen vader en kinderen plaatsvindt, in het belang van de kinderen een nader onderzoek geboden is, voordat op het onderliggende verzoek tot ondertoezichtstelling kan worden beslist". De kinderrechter heeft op grond hiervan het verzoek tot ondertoezichtstelling voor onbepaalde tijd aangehouden om het PAR de gelegenheid te geven tot het verrichten van een psycho-diagnostisch onderzoek.
Het onderzoek van de Raad is vastgelegd in het rapport van 13 november 1998. Uit het rapport blijkt dat verzoekers de Raad diverse reacties en bezwaren op de (concept) rapportage en het werk van de Raad hebben doen toekomen die als bijlage aan het rapport zijn toegevoegd. In deze correspondentie geven verzoekers uiting aan hun ongenoegen over de werkwijze van medewerkers van de Raad gedurende het onderzoek en ter terechtzitting van 9 oktober 1998.
De rechter heeft aldus de bezwaren van verzoekers tegen de werkwijze van (medewerkers van) de Raad mee kunnen wegen bij zijn beslissing van 11 februari 1999. Overigens hebben verzoekers geen hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank, zodat deze in rechte onaantastbaar is geworden.
Voorts hebben verzoekers hun klachten over de gestelde gedragingen van de betrokken raadsmedewerkers voorgelegd aan de Raad, Directie (...). De Directie heeft de klachten -voor zover hier relevant- ongegrond verklaard. Niet is gebleken dat verzoekers zich hierna nog tot de klachtencommissie van de Raad hebben gewend.
Uit de klachtbeschikking van de Raad blijkt onder meer het volgende. Ten aanzien van de klacht dat de Raad enkel is afgegaan op verklaringen van de vader heeft de Directie de klacht ongegrond verklaard nu ook andere personen uit de omgeving van verzoekers aan de Raad blijk hebben gegeven van hun bezorgdheid jegens de kinderen. Uit het raadsrapport van 13 november 1998 blijkt welke informanten door de raadsonderzoekers zijn benaderd. Behalve contacten met de ouders van de moeder, is er overleg geweest met de Vrije School die door N. en J. werd bezocht, de (…)school waar W. als leerling stond ingeschreven, Bureau Vertrouwensarts, een kinderneuroloog van het AZ en een huisarts.
Overigens wijs ik in dit verband ook op het Normenrapport II, waarin staat dat indien het in het belang is van een goede diagnose dat informatie van derden in het onderzoek zal worden betrokken, de Raad hierbij rekening zal houden met de wensen van de betrokken ouder(s) en het kind. De beslissing of, aan wie en in welke vorm informatie wordt gevraagd is aan de Raad.
Over de klacht dat de betrokken raadsmedewerker de door verzoekers verstrekte informatie niet of nauwelijks in het raadsrapport heeft verwerkt, heeft de Directie geoordeeld dat deze klacht ongegrond is. De Directie oordeelde dat de hoofdlijnen uit de levensgeschiedenis van verzoekers en de levensloop van W. in voldoende mate in het raadrapport aan bod zijn gekomen. Overigens zijn verzoekers, zoals ik hiervoor reeds aangaf, in de gelegenheid gesteld hun commentaar te geven op het (concept- raadsrapport, hetgeen zij ook hebben gedaan. Al doende hebben verzoekers de mogelijkheid gehad gegevens die naar hun mening ontbraken, toe te voegen.
Met betrekking tot de klacht dat de Raad ter terechtzitting de indruk wekte partijdig te zijn, heeft de Directie eveneens geoordeeld dat de klacht ongegrond is. Volgens de Directie heeft de betrokken raadsmedewerker ter terechtzitting uitdrukkelijk gesteld dat de Raad niet aanwezig is voor een van de ouders, maar dat de raad aanwezig is voor de kinderen, door de belangen van kinderen te beschermen.
(…)
Ten aanzien van de klacht van verzoekers over de 'bemoeienis' van de Raad met medische aangelegenheden, merk ik het volgende op.
Uit de klachtbeschikking blijkt dat deze klacht eveneens aan de Directie is voorgelegd. De Directie heeft deze klacht ongegrond geacht. Door de betrokken raadsonderzoeker is een kinderneuroloog van het AZ geconsulteerd omdat de raadsmedewerker van oordeel was dat de gezondheid van W. werd bedreigd. De Raad beschermt de belangen van minderjarigen, waartoe ook de gezondheid van kinderen wordt gerekend."
D. Reactie verzoekers
In reactie op de verstrekte inlichtingen handhaafden verzoekers hun eerder ingenomen standpunt. In die reactie wordt - voor zover thans van belang - het volgende opgemerkt:
"- De door de Raad geraadpleegde neuroloog heeft een casus voorgelegd gekregen die door een medewerker van de Raad is opgesteld. De exacte weergave van deze casus wordt in het rapport niet aangetroffen, evenmin als de reactie van de specialist. Het is derhalve niet te verifiëren of de situatie van W. juist is weergegeven alsmede het optreden van cliënt tijdens een epilepsieaanval, terwijl de door de niet-medicus vertaalde reactie van de specialist ook niet te controleren is. De uitleg van medische informatie dient niet door een leek te geschieden. Aan de conclusies van de Raad kan derhalve ook geen waarde worden gehecht, temeer daar een directe collega van de geraadpleegde specialist enkele jaren eerder in overleg met beide ouders(!) de medicatie van W. had gestopt, omdat het hem beter afging zonder medicijnen. In dit kader verwijs ik u naar informatie van deze specialist (…).
- De door de Raad genoemde geraadpleegde huisarts is een huisarts die door de vader van de kinderen was benaderd in verband met een vermeende ziekte van N. Zowel cliënt (arts) als een door cliënten geraadpleegde hen onbekende en derhalve onafhankelijke huisarts stelden vast dat van ziekte geen sprake was. De door de Raad gewenste antibioticabehandeling voor N. was derhalve ongegrond en al helemaal de ophef die rondom de vermeende ziekte van N. ontstond, omdat de Raad geen waarde wenste te hechten aan de verklaring van de onafhankelijk huisarts toen die meedeelde dat N. niet ziek was.
(…)
Door de Staatssecretaris wordt verwezen naar het "Normenrapport II". Gesteld wordt dat wanneer het in het belang van een goede diagnose informatie van derden in het onderzoek zal worden betrokken, de Raad rekening zal houden met de wensen van de betrokken ouders en het kind. Direct daarna wordt echter ook meegedeeld dat de beslissing of, aan wie en in welke vorm informatie wordt opgevraagd, ter beoordeling aan de Raad is. Uiteraard wordt door deze laatste toevoeging de eerdere mededeling van waarde ontnomen. Duidelijk is dat de Raad hiernaar heeft gehandeld, door de manier waarop de "getuigen" en "deskundigen" zijn geraadpleegd en door de manier waarop de bevindingen van de Raad zijn gerapporteerd. Door cliënten geopperde te raadplegen personen zijn, met uitzondering van de ouders van cliënte, niet door de Raad gehoord.
Met betrekking tot de bemoeienissen met medische aangelegenheden verwijs ik naar het bovenstaande dat is vermeld met betrekking tot het voorleggen van een casus aan een specialist, door een medewerker van de Raad, zijnde een niet medicus. Daarna heeft wederom een niet medicus de reactie van de specialist beoordeeld en weergegeven en daaraan conclusies verbonden.
De tweede kwestie betreft de gang van zaken rondom de vermeende ziekte van N., ook hierboven omschreven. De medewerkers van de Raad veronderstelden kennelijk ook op dat moment medische kennis bij zichzelf aanwezig toen zij de objectieve onderzoeksresultaten van een onafhankelijke huisarts naast zich neer meenden te kunnen leggen. Gesteld werd zelfs dat deze arts niet de waarheid zou spreken. Als reden werd genoemd dat de houding van de betreffende huisarts hen bevreemdde. Dit terwijl de betreffende huisarts de medewerkers van de Raad persoonlijk te woord heeft gestaan, toen hij na daartoe te zijn gevraagd, opnieuw naar de woning van cliënten kwam. Eerder die dag was deze arts daar namelijk al geweest om N. te onderzoeken.
Gesteld moet worden dat de medewerkers waarschijnlijk te maken hebben gehad met een arts die zijn beroepsgeheim hoog in het vaandel heeft en die derhalve de alleszeggende mededeling dat N. in goede gezondheid verkeerde, afdoende vond. Desalniettemin hebben de medewerkers van de Raad tot 22.30 uur in de avond getracht N. bij cliënten vandaan te halen om haar nogmaals te laten onderzoeken. Daartoe werden per mobiele telefoon in de aanwezigheid van cliënten diverse telefoongesprekken gevoerd, waarbij cliënten opmerkingen als "van deze mensen kan je alles verwachten" over hun hoofd gestrooid kregen.
(…)
Tot slot wil ik wijzen op het feit dat cliënten uiteraard heel goed beseffen dat het belang van de kinderen in gevallen als de onderhavige allesbepalend is. Juist in verband met dit grote belang is een objectieve, eerlijke en gelijkwaardige benadering vereist. De beschuldigingen die aan het adres van cliënten werden geuit waren zodanig ernstig dat deze niet zonder nader onderzoek als waarheden mochten worden vermeld. Het enkel toevoegen aan het rapport van door cliënten verstrekte informatie is niet afdoende geweest om tot een objectieve rapportage te komen. Cliënten hebben het idee gehad dat zij van het begin van de bemoeienissen van de Raad af aan in een strijd zijn verwikkeld geraakt, waarbij zij op voorhand veroordeeld waren in plaats van dat zij in de gelegenheid zijn geweest om hun goede bedoelingen met hun kinderen duidelijk te maken aan de Raad."
E. Reactie Staatssecretaris van justitie
1. Bij brief van 21 januari 2002 reageerde de Staatssecretaris van Justitie desgevraagd op het commentaar van verzoekers. Zij verwees hiervoor naar de bijgevoegde brief van de Raad van 16 januari 2002 en deelde mee zich te verenigen met het oordeel van de Raad in die brief alsmede met het oordeel van de Raad op de klacht van verzoekers.
2. De brief van de Raad van 16 januari 2002 waarnaar de Staatssecretaris van Justitie verwees houdt onder meer in:
"Zoals ook door de directie is beschreven in zijn beslissing van 15 januari 1999 (…) maakte de raadsonderzoeker zich zorgen over de gezondheid van W. en dat vormde voor de Raad de aanleiding om een kinderneuroloog van het AZ te consulteren hetgeen in het raadsrapport nader is omschreven. De conclusie die de raadsonderzoeker naar aanleiding van dit consult heeft getrokken, hield in dat het zinvol zou zijn medisch onderzoek te doen om te bekijken of nieuwe behandelmethoden W. een oplossing zouden kunnen bieden.
Voorts gaf de neuroloog desgevraagd aan dan het opwekken van braken in het geval van epilepsie (…) in het algemeen niet wenselijk is.
De Raad is op grond van het bovenstaande niet van mening dat de raadsonderzoeker als leek onverantwoorde medische conclusies heeft getrokken en daarmee onzorgvuldig te werk gegaan zou zijn.
(...)
De Raad heeft de plicht om feitelijke onjuistheden in het rapport te herstellen. Echter, het commentaar van verzoekers) van 29 oktober 1998 omvat grotendeels hun visie op de situatie van W. en N., welke visie niet overeenkomt met de bevindingen van de Raad. (Verzoekers) vinden dat de Raad niet objectief en niet zorgvuldig te werk is gegaan.
(…) Hoewel de Raad er begrip voor heeft dat de moeder en de stiefvader hun eigen zienswijze hadden op de manier waarop W. en N. opgevoed moesten worden, is het de taak van de Raad om de onderzoeksvragen te beantwoorden op basis van eigen bevindingen van de Raad. Het commentaar van (verzoekers) is, zoals is voorgeschreven in de richtlijnen, als bijlage aan het rapport toegevoegd.
(...)
Conform normen 2 behoeft de Raad niet alle door partijen aangedragen informanten te horen (voorzover partijen hier al nadrukkelijk om gevraagd zouden hebben). De raadsonderzoeker heeft op de voor de Raad gebruikelijke wijze verschillende informanten gehoord die op professionele wijze met de kinderen te maken hadden. Daarnaast zijn de grootouders (mz.) door de raadsonderzoeker betrokken in het onderzoek.
(...)
De arts die door (verzoekers) was ingeschakeld, de heer Hi., verklaarde dat N. gezond was terwijl de huisarts, de heer Sc., door de vader van de kinderen, de heer Wi. in het weekend ingeschakeld, een nierbekkenontsteking had geconstateerd en antibiotica had voorgeschreven. De Raad moest op basis van deze tegenstrijdige diagnoses bepalen wat noodzakelijk was in het belang van een goede gezondheid van N. Gezien de ernstige medische risico's die door de heer Sc. geschetst waren, en de reactie van (verzoekers) hierop, heeft de Raad zijn verantwoordelijkheid genomen door in te grijpen. De Raad heeft hiermee niet onzorgvuldig gehandeld.
(...)
Naar aanleiding van een opmerking van de ex-echtgenoot van (verzoekster) dat hij de Raad zou hebben meegenomen, heeft de rechter verklaard dat de Raad een onafhankelijke status heeft. De heer Pa., raadsvertegenwoordiger ter zitting, heeft hier toen aan toegevoegd dat de Raad op de zitting enkel aanwezig is om de belangen van de kinderen te behartigen en de rechter te adviseren dan wel een verzoekschrift toe te lichten. Het feit dat de raadsvertegenwoordiger niet vóórdat de rechter dit opmerkte al gereageerd had, kan volgens de Raad niet als een bevestiging worden gezien dat de raadsvertegenwoordiger partijdig geweest zou zijn.
Het feit dat de rechtbank na de behandeling ter zitting tot een andere conclusie kwam dan de Raad, wil niet zeggen dat de Raad het onderzoek niet op objectieve wijze heeft verricht."
F. Reactie betrokken ambtenaren
1. Op 6 maart 2002 ontving de Nationale ombudsman door tussenkomst van de Raad de reacties van betrokken ambtenaren B. en P. op de klacht.
2. De reactie van de heer B. houdt onder meer in:
"U verzoekt mij antwoord te geven op de vraag of ik tijdens de zitting (verzoekers) geweigerd heb een hand te geven en of ik mij ophield bij dhr. Wi. en diens familie, hetgeen partijdig overkwam bij de verzoekers.
Deze vraag is eenvoudig te beantwoorden.
Ik ben als Raadonderzoeker nooit partijdig voor de ene of de andere ouder geweest. Gescheiden ouders hebben vaak conflicten waarbij het moeilijk is de informatie van de een over de ander te filteren van persoonlijke kleuring door de informant. Informatie werd altijd zorgvuldig gewogen en afgezet tegen de andere informatie tijdens het onderzoek verkregen. De interpretatie van partijdigheid komt wat mij betreft geheel voor rekening van de verzoekers.
Voorafgaande aan de zitting van 9 oktober 1998 bevond ik mij met mijn chef dhr. Pa., in de wachtruimte bij de betreffende rechtszaal op de rechtbank. Daar arriveerde ook dhr. Wi. (vader) met zijn partner. Ik heb met hen gepraat, in het kader van het onderzoek had ik al eerder met hen gesproken net als met moeder en (verzoeker). Moeder arriveerde even later met o.a. haar echtgenoot (…). Ik kan mij nog wel herinneren dat zij beiden erg boos leken te zijn. Ze hadden zich de dag ervoor in aanloop van de gebeurtenissen en 's avonds erg vijandig naar de Raad en niet-medewerkend opgesteld. (Verzoeker) moest die avond zelfs door meerdere mensen tegen gehouden worden omdat hij zijn agressie niet onder controle had. (is na te vragen bij de 2 politieagenten die ons begeleidden). Hadden zij mij een hand toegestoken voorafgaande aan de zitting, had ik hun die nooit geweigerd. Ik was niet rancuneus, alleen beroepsmatig bezorgd om de kinderen. Ik kan mij nu echter niet eens meer herinneren, of er nu wel of geen handen geschud zijn. Als men beweert van niet, dan zou dat makkelijk kunnen.
Het verloop van de zitting was dat de Raad de zeer ernstige zorgen die er waren over de kinderen niet voldoende duidelijk kon maken aan de Rechter. Moeder bleek de Kinderrechter (tot mijn verbazing) ervan te kunnen overtuigen dat er geen aanleiding was tot rechtvaardiging van de Raadsstandpunten en dat daardoor de verzochte maatregel niet werd bekrachtigd.
Bij het verlaten van de Rechtszaal straalde moeder van triomf, en toen zij mij en dhr. Pa. passeerde stak ze haar tong naar ons uit. Ik geloof niet dat wanneer ik mijn hand naar haar uitgestoken zou hebben zij deze geschud zou hebben."
3. De reactie van de heer P. houdt onder meer in:
"U vraagt of het juist is dat ik en mijn collega de heer B. geweigerd hebben om (verzoekers) een hand te geven, alsmede of het klopt dat ik en genoemde heer B. ons 'hebben opgehouden' bij de ex-echtgenoot van (verzoekster) en diens familie. Aanvullend vraagt u om aan te geven hoe in mijn herinnering het verloop van de desbetreffende zitting op 9 oktober 1998 is geweest.
Ik kan mij herinneren dat de heer B. en ik ongeveer 25 minuten voor aanvang van de zitting in het gerechtsgebouw aanwezig waren en in de directe nabijheid van de ingang van de zaal staande hebben gewacht. Ik herinner mij dat niet lang daarna de biologische vader van N. arriveerde, ik vermoed in gezelschap van een partner/vriendin ofwel zijn zus. Dat weet ik niet meer. Hij stapte op ons af en gaf ons een hand en vroeg aan ons of hij ter zitting het woord moest voeren. Hij vertelde angst te hebben voor (verzoekster). Wij hebben uitgelegd dat de raad het verzoekschrift mondeling zal toelichten en dat de Kinderrechter mogelijk inderdaad ook hem ter zitting vragen zou kunnen stellen. Daarna is genoemde vader van N. gaan zitten ongeveer 5 meter van ons vandaan en de heer B. en ik bleven staan. Verdere conversatie tussen ons en de ex-echtgenoot van (verzoekster) heeft niet plaatsgevonden. Van aanwezigheid van verdere familie van genoemde biologische vader van N. was volgens mij overigens geen sprake.
Ongeveer 10 minuten later zag ik dat (verzoekers) waren gearriveerd. Ik zag hen en hun advocate aan het einde van de gang staan op een afstand van ongeveer 20 meter van mij en de heer B., voorbij de gangdeuren. Zij bleven daar wachten totdat de zitting een aanvang zou nemen. Zij kwamen niet naar ons toe. De heer B. en ik wilden hun kennelijke wens om fysiek 'afstand te houden' respecteren.
Toen de bode de zaak afriep zijn wij (de heer B. en ik) naar binnengegaan, later gevolgd door (verzoekers) en hun advocate. Wij waren al binnen toen laatstgenoemden - dus vanaf het einde van de gang gelopen - binnenkwamen.
Er was geen situatie waarbij wij elkaar fysiek naderden en er was evenmin een situatie waarin van handen schudden sprake was. Ook de vader van N. is in mijn herinnering in de zaal gaan zitten. Ikzelf ben als raadsvertegenwoordiger ter linkerzijde van de Kinderrechter gaan zitten en heb vanaf die plek een blik van verstandhouding geuit naar (verzoekers).
De zitting is geheel ordelijk verlopen. Ik heb namens de Raad voor de Kinderbescherming het verzoekschrift toegelicht en onze grote bezorgdheid over met name het actuele welzijn van N. geuit. Ook ter zitting werd door (verzoekster) en haar advocaat reeds gesteld dat de Raad zou handelen vanuit 'partijdigheid' met/voor de vader van N. Ik heb toen duidelijk gesteld dat de Raad uitsluitend handelt vanuit de belangen van kinderen en niet in partijdigheid voor welke ouder of andere volwassene dan ook. Het feit dat de ex-echtgenoot van (verzoekster) zich wel kon vinden in het verzoekschrift van de Raad en (verzoekster) niet, doet hieraan niets af.
Na afloop van de zitting hebben (verzoekers) direct de zaal verlaten. Ook de ex-echtgenoot van (verzoekster) is direct vertrokken. De heer B. en ik hebben nog wat nagepraat buiten de zaal, (verzoekster) en/of (verzoeker) hebben wij niet meer gezien buiten de zaal.
Ik kan me stellig herinneren dat op geen enkel moment ofwel (verzoekster), ofwel de (verzoeker) ons ter begroeting dan wel afscheid de hand hebben toegestoken en wij die vervolgens zouden hebben geweigerd. Dergelijk onbetamelijk gedrag is mij vreemd, zowel in de functie van ambtenaar als in het privé-leven."
Achtergrond
Burgerlijk Wetboek
Artikel 1:254, eerste lid:
"Indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen van een gezinsvoogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening (Stb. 1989, 360)."
Normenrapport II (beleidsuitgangspunten voor de behandeling van zaken door Raden voor de Kinderbescherming), zoals dit gold ten tijde van de bestreden gedraging.
"Hoofdstuk I - 'Algemene beleidsaanwijzingen'
1.1. Uitgangspunten
(…)
e. Slechts als er een sterk vermoeden bestaat dat het informeren van ouders zal leiden tot ernstig fysiek gevaar of ernstige psychische beschadiging van een of meer kinderen, kan de raad gemotiveerd van de regel tot openheid afwijken.
(…)
1.2. Het onderzoek
(…)
"f. Indien het in het belang is van het stellen van een goede diagnose dat informatie van derden in het onderzoek wordt betrokken, zal de raad hierbij rekening houden met de wensen van de betrokken ouder(s) en het kind. De beslissing of, aan wie en in welke vorm informatie wordt gevraagd is aan de raad.
Als informatie van derden wordt gevraagd zal dit met de ouder(s) en het kind vooraf besproken, dan wel aan hen kenbaar gemaakt worden, tenzij er sprake is van de onder 1.1.e. genoemde uitzonderingsgrond. Voordat informatie van derden met de ouder(s) en het kind wordt besproken en/of in een rapport gebruikt, moeten de consequenties daarvan met deze derden zijn besproken, evenals de eventueel te gebruiken weergave van deze informatie in het rapport.
i. (…)
De rapporten van de raad dienen aan de volgende richtlijnen minimaal te voldoen. (…)
6. Het rapport bevat een selectie en interpretatie van de verzamelde gegevens, alsmede de conclusies die daaruit worden getrokken."