2002/292

Rapport

Verzoekers klagen er over dat de Stichting Jeugdbescherming Friesland tot het moment dat zij zich tot de Nationale ombudsman wendden, geen gevolg heeft gegeven aan de in de beschikking van de kinderrechter te Groningen van 2 februari 2000 gegeven opdracht om na 2 augustus 2000 na overleg met alle betrokkenen te beoordelen of en onder welke voorwaarden herstel van de contacten tussen verzoekers en hun pleegkind X2 mogelijk is.

Beoordeling

1. Verzoekers hebben vanaf januari 1988 tot medio 1999 als pleegouders de minderjarige broers X1 en X2 onder hun hoede gehad. Als gevolg van toenemende onderlinge fricties heeft de toeziende gezinsvoogdij-instelling de beide jongens in april 1999 per direct uit het gezin H. (verzoekers; N.o.) weggehaald en teruggeplaatst bij X, hun natuurlijke vader.

Vanaf dat moment hebben verzoekers diverse gerechtelijke procedures gevoerd teneinde X1 en X2 in hun gezin teruggeplaatst te krijgen.

Een en ander heeft geleid tot een beschikking van 2 februari 2000 van de kinderrechter te Groningen. Hierin heeft de kinderrechter machtiging verleend tot uithuisplaatsing van X2 voor de duur van de op dat moment van kracht zijnde maatregel tot ondertoezichtstelling. Voorts wees de kinderrechter de door verzoekers gevorderde terugplaatsing van X1 en X2 in hun gezin af. Daarnaast bepaalde de kinderrechter dat gedurende de eerste zes maanden na de uitspraak geen pogingen mochten worden ondernomen om het contact tussen verzoekers en X2 te herstellen, terwijl na afloop van die periode van zes maanden het aan de gezinsvoogdij-instelling was om na overleg met alle betrokken belanghebbenden te beoordelen of en onder welke omstandigheden herstel van dat contact in het belang van de minderjarige X2 was te achten.

2. Verzoekers klagen er thans over dat de Stichting Jeugdbescherming Friesland, zijnde de in deze zaak betrokken gezinsvoogdij-instelling, geen uitvoering heeft gegeven aan de opdracht van de kinderrechter om - na overleg met alle betrokkenen - te beoordelen of en hoe herstel van het contact tussen verzoeker en X2 mogelijk moet worden geacht.

3. In reactie op de klacht heeft de manager jeugdbescherming van de Stichting Jeugdbescherming Friesland (hierna: SJF) opgemerkt dat wel is bekeken of het contact tussen verzoekers en X1 en X2 kon worden hersteld, maar dat beide jongens hadden aangegeven niet opnieuw in contact te willen komen met verzoekers en dat na overleg met de betrokkenen moest worden geoordeeld dat het afdwingen van contact niet in het belang zou zijn van de beide jongens.

4. De Nationale ombudsman heeft geen reden te twijfelen aan de lezing van SJF dat na het verstrijken van de door de kinderrechter vastgestelde periode van 6 maanden is nagegaan of herstel van het contact tussen verzoekers en X2 mogelijk was. Zij is daarbij tot de conclusie gekomen dat dit niet in het belang van X2 was. De herhaalde weigering van de toen ruim 14-jarige X2 om een dergelijk contact te onderhouden, is daarbij kennelijk doorslaggevend geweest. De door de rechter voorgeschreven beoordeling heeft dus wel degelijk plaatsgevonden, zij het niet met de door verzoekers gewenste uitkomst.

Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

5. De Nationale ombudsman heeft echter niet kunnen vaststellen dat deze beoordeling heeft plaatsgevonden na overleg met alle betrokkenen, zoals in de rechterlijke beslissing was bepaald. Hij heeft daarbij met name het oog op overleg met verzoekers (de voormalige pleegouders) en X (de natuurlijke vader).

Naar aanleiding van de uitdrukkelijke vraag van de Nationale ombudsman om nauwkeurig aan te geven welke activiteiten ter uitvoering van beschikking van de kinderrechter zijn ondernomen heeft SJF melding gemaakt van “overleg met partijen”, welk overleg, gelet op de context van de brief, ook betrekking kan hebben gehad op X1. Toen de Nationale ombudsman de vraag nogmaals aan SJF voorlegde, toen toegespitst op X2, bleef een antwoord uit.

De Nationale ombudsman gaat er daarom vanuit dat SJF verzoekers niet heeft betrokken in de besluitvorming rond eventueel herstel van omgang met X2, een betrokkenheid die zij op grond van de rechterlijke beslissing wel mochten verwachten. De Nationale ombudsman acht dit niet juist. Meer in het bijzonder mocht van SJF een goede terugkoppeling richting verzoekers worden verwacht inzake de opvatting van X2 over omgang met verzoekers.

Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

De Nationale ombudsman overweegt ten slotte dat aan SJF geen hoge eisen konden worden gesteld voor wat betreft het bij verzoekers informeren naar hun standpunt. Enerzijds hadden zij dit in vele rechterlijke procedures ook aan SJF ruimschoots kenbaar gemaakt, anderzijds is niet onjuist dat SJF aan de opvatting van X2 groot gewicht heeft gehecht hetgeen meebracht dat het standpunt van verzoekers in de besluitvorming slechts een bescheiden rol kon spelen.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van Stichting Jeugdbescherming Friesland, die wordt aangemerkt als een gedraging van het bestuur van de Stichting Jeugdbescherming Friesland, is niet gegrond op het punt van het beoordelen van de mogelijkheid van omgang en is wel gegrond op het punt van het betrekken van verzoekers daarbij.

Onderzoek

Op 4 januari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw H. te B., met een klacht over een gedraging van Stichting Jeugdbescherming Friesland te Leeuwarden. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van het bestuur van de Stichting Jeugdbescherming Friesland, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd het bestuur van de Stichting Jeugdbescherming Friesland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen het stichtingsbestuur en verzoekers de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekers gaven binnen de gestelde termijn geen reactie. Het bestuur van de Stichting Jeugdbescherming Friesland deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekers hebben vanaf januari 1988 tot medio 1999 als pleegouders de broers X1 (geboren op 12 november 1984) en X2 (geboren op 28 januari 1986) in hun gezin opgenomen en verzorgd.

Met de heer X, de natuurlijke vader van de beide minderjarigen, was een bezoekregeling getroffen.

De relatie tussen enerzijds verzoekers en anderzijds X, X1 en X2 is in de loop van de tijd meer en meer onder druk komen te staan. Een en ander heeft er uiteindelijk toe geleid dat de betrokken gezinsvoogdij-instelling X1 en X2 in april 1999 met onmiddellijke ingang vanuit het (pleeg-)gezin van verzoekers heeft teruggeplaatst bij hun natuurlijke vader.

2. Verzoekers hebben deze beslissing aangevochten bij de kinderrechter in de arrondissementsrechtbank te Groningen.

Bij beschikking van 28 juni 1999 heeft de kinderrechter verzoekers' beroep tegen de beëindiging van de uithuisplaatsing in het pleeggezin gegrond verklaard.

Omdat de kinderrechter enkele andere vorderingen had afgewezen, hebben verzoekers eind augustus 1999 tegen de beschikking hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.

Bij beschikking van 28 juli 1999 heeft de kinderrechter in de rechtbank te Groningen de termijn voor de ondertoezichtstelling (zie Achtergrond onder 1.) van X1 en X2 met ingang van 11 augustus 1999 voor de duur van één jaar verlengd, met behoud van de Stichting Jeugdbescherming Friesland als gezinsvoogdij-instelling.

3. Vanwege een crisissituatie heeft de Stichting Jeugdbescherming Friesland X2 op 9 augustus 1999 teruggeplaatst in het (pleeg-)gezin van verzoekers.

4. Op 19 augustus 1999 heeft de Stichting Jeugdbescherming Friesland een verzoekschrift ingediend bij de kinderrechter in de rechtbank te Groningen strekkende tot afgifte van een machtiging om X2 te plaatsen in een voorziening voor crisis en observatie (zie Achtergrond onder 2.).

Bij beschikking van 2 september 1999 heeft de kinderrechter in de rechtbank te Groningen het verzoek van de Stichting Jeugdbescherming Friesland afgewezen.

Tegelijk verleende de kinderrechter met betrekking tot X2 ambtshalve een machtiging - voor de duur van drie maanden - tot uithuisplaatsing in een voorziening van pleegzorg (zie Achtergrond onder 3.).

Medio november 1999 heeft het diagnostiekteam Jeugdzorg Friesland van de Stichting Jeugdzorg Friesland zowel X1 als X2 psychologisch onderzocht. Beide onderzoeken werden op 15 november 1999 afgerond met een rapportage.

Op 2 december 1999 heeft het diagnostiekteam Jeugdzorg Friesland een gezinsonderzoek verricht bij verzoekers. Hiervan is op 6 december 1999 rapport uitgebracht.

5. Bij beschikking van 23 november 1999 heeft de kinderrechter in de rechtbank te Groningen met betrekking tot X2 opnieuw een machtiging - voor de duur van drie maanden - tot uithuisplaatsing verleend.

6. Bij beschikking van 2 februari 2000 heeft de kinderrechter in de rechtbank te Groningen machtiging tot uithuisplaatsing van X2 verleend voor de duur van de van kracht zijnde maatregel tot ondertoezichtstelling. Daarnaast wees de kinderrechter het verzoek van verzoekers tot terugplaatsing van X1 en X2 in hun gezin af.

Voorts bepaalde de kinderrechter dat gedurende de eerste zes maanden na de uitspraak geen pogingen mochten worden ondernomen tot het herstellen van het contact tussen X2 en verzoekers. Hierbij bepaalde de kinderrechter verder dat na verloop van de periode van zes maanden de gezinsvoogdij-instelling na overleg met alle betrokken belanghebbenden zou hebben te beoordelen of en onder welke omstandigheden herstel van het contact tussen X2 en verzoekers in het belang van de minderjarige was te achten.

Daarnaast stelde de kinderrechter met betrekking tot X1 een omgangsregeling vast.

B. Standpunt verzoekers

1. Het standpunt van verzoekers staat -samengevat - weergegeven onder Klacht.

2. Bij het verzoekschrift van 4 januari 2001 waren naast de hiervoor onder A. genoemde documenten als bijlagen verder bijgevoegd een brief van 17 augustus 2000 van mevrouw A., manager jeugdbescherming bij de Stichting Jeugdbescherming Friesland aan de - toenmalige - raadsman van verzoekers. Hierin deelde zij onder meer het volgende mee:

"… op 8 augustus 1999 is X2 tijdelijk ondergebracht bij de familie H. Reeds op 12 augustus 1999 hebben wij aan de familie H. schriftelijk laten weten dat wij ons in deze zouden beraden. Op donderdag 19 augustus 1999 hebben wij in een gesprek aangegeven dat wij X2 wilden plaatsen in de Crisis en Observatie unit te (…). De Voorziening voor Pleegzorg adviseerde negatief ten aanzien van een formele terugplaatsing. De heer en mevrouw H. waren het niet eens met de door ons opgestelde behandelingslijn. Uiteindelijk heeft de kinderrechter per 2 september 1999 X2 ambtshalve geplaatst bij de familie H. Vanaf dat moment is er een pleegzorgvergoeding verstrekt.

De Jeugdbescherming kent geen vergoeding voor tijdelijke opvang (bed, brood en bad) in de netwerkomgeving zolang dit niet geformaliseerd is. Als er in overleg met de gezinsvoogd grote/extra uitgaven (bijvoorbeeld kleding, schoolmateriaal) worden gedaan met betrekking tot de opvang van kinderen, dan kan de gezinsvoogd een beroep doen op een speciaal budget genaamd B.U. (Bijzondere Uitgaven). De gezinsvoogd moet dit van tevoren aanvragen en motiveren en krijgt dan een formele toewijzing/afwijzing aangaande eventueel extra te besteden middelen.

Om u te informeren stuur ik u (nogmaals) afschriften van onze correspondentie in de periode augustus en september 1999.

De gezinsvoogd zal blijven pogen een omgangsregeling tussen X1 en de familie H. tot stand te brengen, zoals in de beschikking van 2 februari jl. door de kinderrechter aangegeven. Momenteel geeft X1 echter stellig aan contact met de familie H. niet aan te kunnen. Wij kunnen en willen X1 niet forceren in deze(…).

Nogmaals wil ik u verzoeken aan de familie H. te vragen de spulletjes waar X2 om gevraagd heeft en die belangrijk voor hem zijn aan hem terug te geven. X2 heeft hierover een brief geschreven naar de kinderrechter (…). Het lijkt mij dat het niet terecht is de onenigheid tussen onze instelling en de familie H. over een pleegzorgvergoeding op deze wijze op X2 af te wentelen. Erop vertrouwend dat u uw positie naar de familie H. zult aanwenden om een en ander voor X2 te regelen."

3. Verder was als bijlage bijgevoegd een brief van 15 september 2000 van de advocaat van verzoekers aan de manager jeugdbescherming van de Stichting Jeugdbescherming Friesland, mevrouw A. Hierin deelde de advocaat onder meer het volgende mee:

"Naar aanleiding van uw schrijven (…) d.d. 25 augustus jl., kan ik u berichten, na nader overleg hieromtrent met cliënten, dat cliënten hebben toegezegd er voor te zorgen dat begin volgende week de spulletjes van X2 op mijn kantoor zijn afgeleverd. (…)

Voor wat betreft de omgangsregeling, kan ik u inmiddels berichten dat ik in een telefonisch contact met X1, van X1 concreet te horen heb gekregen dat hij best wel op bezoek wil bij cliënten.

Er is dan ook mijns inziens geen enkele in redelijkheid te respecteren reden waarom er thans niet eindelijk eens een omgangsregeling van de grond kan komen.

Ik ben tot 25 september a.s. met vakantie en na mijn terugkeer hoop ik dat er een concreet aanbod ligt voor het starten op de kortst mogelijke termijn van een omgang tussen X1 en cliënten."

C. Standpunt stichting jeugdbescherming friesland

1. Bij de schriftelijke opening van het onderzoek heeft de Nationale ombudsman de Stichting Jeugdbescherming Friesland de volgende vragen gesteld:

"1) Kunt u nauwkeurig aangeven of, en zo ja welke activiteiten vanaf begin augustus 2000 zijn ondernomen om uitvoering te geven aan de beslissing van de kinderrechter te Groningen van 2 februari 2000.

2a) Is de door de kinderrechter ten aanzien van pleegkind X1 bepaalde omgangsregeling momenteel nog van kracht?

2b) Zo nee, om welke reden is deze niet meer van kracht?

2c) Zo ja, wordt deze regeling nagekomen?"

2. In reactie op de klacht van verzoekers en in antwoord op de door de Nationale ombudsman gestelde vragen heeft de manager jeugdbescherming van de Stichting Jeugdbescherming Friesland, mevrouw A., bij brief van 18 mei 2001 het volgende meegedeeld:

"Naar aanleiding van de klacht van de heer en mevrouw H. legt u de Jeugdbescherming Friesland vier vragen voor die door ondergetekende in algemene zin hierbij worden beantwoord.

De familie H. zijn jarenlang pleegouders geweest van X1 en X2. Helaas is er op een treurige manier een einde gekomen aan dit pleegouderschap wat veel juridische zaken ten gevolge heeft gehad. Zaken die in hoofdzaak zijn opgestart door de familie H. wat een verwijdering van partijen tot gevolg heeft gehad. De beide kinderen weigeren om de familie H. nog te ontmoeten. Door de gezinsvoogd is hier in begeleidende zin naar de kinderen toe veel in geïnvesteerd, ook in het opstarten van weer ontmoetingen met elkaar. Helaas is dit niet gelukt. De kinderen, beide ouder dan twaalf, weigeren een ontmoeting.

De gezinsvoogd is van oordeel, en deze ruimte geeft ook de beschikking van de kinderrechter, na overleg met partijen, dat het afdwingen van een contact met de familie H. niet in het belang is, zelfs ten koste gaat van beide kinderen. Om die reden is, helaas naar het beleid van de Jeugdbescherming, een omgang ook niet opgestart. Ook belangrijk te vermelden is dat elke juridische stap door de familie H. is genomen. Van de kinderrechter tot aan de inspecteur van de Jeugdhulpverlening, wat geen bevredigende oplossing voor de familie H. heeft gegeven met betrekking tot de omgangsregeling. Naar onze mening is de Jeugdbescherming geen verwijt te maken. Elke inzet is gepleegd, helaas weigeren beide jongens en maakt de gezinsvoogd de inschatting dat afdwingen ten koste gaat van beide kinderen."

3. In vervolg op de reactie van mevrouw A. van 18 mei 2001 heeft de opvolgend manager jeugdbescherming van de Stichting Jeugdbescherming Friesland, de heer Ho., bij brief van 22 april 2002 onder meer het volgende meegedeeld:

"Hierbij reageer ik op faxbericht d.d. 19 april 2002 aangaande de kinderen X. In dit schrijven vermeldt u een telefonisch contact met mevrouw (…) van het interprovinciaal Klachtenbureau waarin zij u mededeelde dat X2 naar Frankrijk zou zijn vertrokken. (…)

X2 is inderdaad vanuit de (volgt de naam van een lokatie voor jeugdhulpverlening; N.o.), veranderingsgerichte training en coaching van Jeugdzorg Drenthe, vanaf september 2001 geplaatst geweest (…) op het Franse platteland. Vanuit genoemde instantie is hij daarbij begeleid in zijn persoonlijke doelstelling gericht op veranderingen. Begin maart 2002 is X2 weer terug in Nederland en wordt hij door (genoemde jeugdhulpverleninginstantie; N.o.) begeleid naar zelfstandigheid.

Gezien de leeftijd van zowel X2 als zijn broer X1 is het beleid van de Jeugdbescherming erop gericht een door de jongens gewenst contact met de familie H. mogelijk te maken. Met broer X1, die dit contact wenst, is duidelijk afgesproken dat niets hem in de weg staat met de familie H. contact te hebben dan wel daar te bezoeken of zelfs weekenden door te brengen. Dit heeft hij echter nog niet ingevuld.

X2 geeft expliciet aan geen contact te willen hebben met de familie H. hetgeen door onze instelling wordt gerespecteerd. Gezien zijn positieve ontwikkeling en het respect voor zijn eigen mening in deze, acht ik het zeer ongewenst contact te forceren wat door X2 zo nadrukkelijk afgewezen wordt."

D. Inlichtingen x2

Op 1 mei 2002 heeft X2 tijdens een telefoongesprek met een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman te kennen gegeven geen behoefte te hebben aan herstel van het contact met verzoekers. Voorts deelde hij mee nog immer in afwachting te zijn van teruggave door verzoekers van enkele persoonlijke spullen.

Achtergrond

1. Artikel 1: 254 van het Burgerlijk Wetboek:

1. Indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen van een gezinsvoogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening (Stb. 1989, 360).

2. Hij kan dit doen op verzoek van een ouder, een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, de raad voor de kinderbescherming, of het openbaar ministerie.

3. Bij de toepassing van het eerste lid let de kinderrechter op de godsdienstige gezindheid en de levensovertuiging van de minderjarige en van het gezin waartoe deze behoort.

4. Op verzoek van de gezinsvoogdij-instelling, de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaren of ouder, kan de kinderrechter de gezinsvoogdij-instelling die het toezicht heeft, vervangen door een andere. De raad voor de kinderbescherming is bevoegd het in de vorige volzin bedoelde verzoek in te dienen, indien de raad van oordeel blijft dat de uithuisplaatsing niet op de voet van artikel 263, eerste lid, dient te worden beëindigd.

2. Artikel 1:261, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek:

1. Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de gezinsvoogdij-instelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. Bij het verzoek wordt vermeld voor welke voorziening, soort voorziening of andere verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd.”

3. Artikel 1:263, tweede en vierde lid van het Burgerlijk Wetboek:

2. De met het gezag belaste ouder, een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en de minderjarige van twaalf jaren of ouder kunnen wegens gewijzigde omstandigheden de gezinsvoogdij-instelling verzoeken:

a. de uithuisplaatsing te beëindigen;

b. de duur ervan te bekorten;

c. af te zien van een krachtens de machtiging toegestane wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige. Onder wijziging van de verblijfplaats wordt mede verstaan de plaatsing van de minderjarige bij de ouder die het gezag heeft.

(…)

4. Op verzoek van de in het tweede lid genoemde personen kan de kinderrechter de machtiging geheel of gedeeltelijk intrekken of de duur ervan bekorten. Artikel 259, eerste lid, tweede volzin, tweede, derde en vierde lid, alsmede artikel 260, vierde lid, zijn van toepassing."

Instantie: Stichting Jeugdbescherming Friesland

Klacht:

Geen gevolg gegeven aan de in de beschikking van de kinderrechter gegeven opdracht om na overleg te beoordelen of herstel van contacten tussen verzoekers en pleegkind mogelijk is.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Stichting Jeugdbescherming Friesland

Klacht:

Niet betrekken van verzoekers bij de beoordeling van omgang met pleegkind.

Oordeel:

Gegrond