2002/289

Rapport

Verzoekster klaagt over het optreden van ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond jegens haar moeder op 19 en 20 juni 2000. Zij klaagt er met name over dat de politie:

- bij de aanhouding als zodanig herkenbaar is opgetreden, nu twee begeleidende politieambtenaren in uniform waren gekleed en in een herkenbare politieauto zijn meegereden;

- haar moeder voor haar insluiting heeft gevisiteerd in een ruimte waar ook twee mannelijke politieambtenaren aanwezig waren;

- nadat verzoeksters moeder in verzekering was gesteld een tweetal voor haar afgegeven goederen (een ontspanningscassette en tenser) niet aan haar heeft overhandigd.

Beoordeling

1. Inleiding

Op 19 juni 2000 hielden ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (hierna ook: de politie) verzoeksters moeder in haar woning aan ter zake van verdenking van brandstichting, waarna zij werd overgebracht naar het politiebureau aan de L.straat. Nog diezelfde dag werd zij in verzekering gesteld. In verband met claustrofobie en medicijngebruik werd een arts geraadpleegd, die medicatie voorschreef alsmede overplaatsing naar het hoofdbureau, waarnaar zij later werd overgebracht. Op 20 juni 2000 werd zij omstreeks 14.30 uur heengezonden.

2. Herkenbaar optreden bij de aanhouding

1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat de politie bij de aanhouding als zodanig herkenbaar is opgetreden. Weliswaar is zij aangehouden door twee politieambtenaren in burger en werd zij in een niet als zodanig herkenbaar politievoertuig vervoerd, maar deze politieambtenaren werden begeleid door twee andere politieambtenaren in uniform met een herkenbaar politievoertuig.

2. De korpsbeheerder deelde omtrent het meerijden van de zogenaamde back-up eenheid mee dat deze procedure vaak wordt toegepast in verband met een mogelijke ontvluchting. Als (mogelijke) reden hiervoor noemde de korpsbeheerder dat verzoeksters broer ook verdachte was in deze zaak en dat er rekening mee werd gehouden dat deze mogelijk in de woning van zijn moeder aanwezig zou kunnen zijn.

3. Verzoekster heeft in reactie hierop aangegeven dat haar broer al vijftien jaar niet meer thuis woonde, terwijl haar moeder ook geen strafblad had. Een en ander is niet weersproken door de korpsbeheerder. Gelet hierop is het niet duidelijk waarom in dit geval is gekozen voor het meerijden van een back-up eenheid. Een aanhouding is op zichzelf al een ingrijpende gebeurtenis, die door (mede)optreden van geüniformeerd politiepersoneel doorgaans ook de aandacht van anderen (bijvoorbeeld buurtbewoners) trekt en daardoor extra pijnlijk is. In dit geval is niet aannemelijk geworden dat een herkenbare back-up eenheid geïndiceerd was. Die inzet was dan ook niet juist.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

3. Visitatie

1. Verzoekster klaagt er verder over dat haar moeder is gevisiteerd door een vrouwelijke arrestantenbewaarder in een ruimte waarin ook twee mannelijke politieambtenaren aanwezig waren.

2. Volgens de korpsbeheerder is de zogenaamde insluitingsfouillering uitgevoerd door twee vrouwelijke arrestantenbewaarders en was er verder niemand in de ruimte waar de visitatie plaatsvond aanwezig. Personen die zich in aangrenzende ruimten bevinden hebben geen zicht op de fouilleerruimte. Desgevraagd berichtte de korpsbeheerder dat slechts onderzoek aan de kleding was gedaan, hetgeen ook de gebruikelijke procedure is.

3. In reactie hierop stelde verzoekster dat de deur met slot open was gebleven tijdens de visitatie (zie BIJLAGE). De twee mannelijke politieambtenaren hadden derhalve zicht op de visitatie. Bij die visitatie moest haar moeder eerst haar blouse uittrekken, waarna haar b.h. was gefouilleerd. Daarna moest zij haar rok uittrekken, haar slip tot haar knieën laten zakken en vervolgens naar voren bukken.

4. Eén van de betrokken arrestantenbewaarsters verklaarde dat zij zich niet meer het specifieke geval van verzoeksters moeder kon herinneren. Volgens haar werd wel altijd de deur afgesloten alvorens men tot fouillering overging.

Er is niet meer vast te stellen of de deur al dan niet gesloten was tijdens de fouillering van verzoeksters moeder, zodat de Nationale ombudsman in zoverre geen oordeel geeft over de onderzochte gedraging.

5. Gelet op het feit dat de desbetreffende arrestantenbewaarster heeft verklaard dat zij zich niet meer herinnerde hoe de insluitingsfouillering bij verzoeksters moeder is verlopen, maar dat de door verzoekster omschreven gang van zaken niet ongebruikelijk is bij een insluitingsfouillering van een verdachte, acht de Nationale ombudsman aannemelijk dat deze fouillering inderdaad op die - tamelijk specifiek omschreven - manier heeft plaatsgevonden.

6. De insluitings- of huishoudelijke fouillering is gebaseerd op artikel 28 van de Ambtsinstructie en wordt standaard toegepast. De wijze waarop deze fouillering wordt uitgevoerd is niet expliciet en gedetailleerd geregeld, maar in de Nota van Toelichting staat onder meer dat het aftasten en doorzoeken van kleding niet inhoudt dat de ingeslotene zich hiervoor van zijn kleding moet ontdoen of dat deze kleding ten behoeve van onderzoek moet worden afgegeven. Van de ingeslotene kan, aldus de Nota van Toelichting, alleen verlangd worden dat hij zich van zijn kleding ontdoet in een situatie zoals omschreven in artikel 29 van de Ambtsinstructie. Op grond van artikel 29, eerste lid van de Ambtsinstructie (vgl. Achtergrond) kan de ambtenaar slechts van de ingeslotene verlangen dat deze zich ontkleedt indien ofwel de kleding tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van betrokkene of van anderen kan vormen en een hulpofficier van justitie daarvoor toestemming heeft gegeven, ofwel de kleding tijdens de insluiting naar het oordeel van de arts een gevaar voor de gezondheid van betrokkene of van anderen kan vormen.

In de "Korpsregeling zorg voor ingeslotenen" die wordt gehanteerd binnen het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond staat met betrekking tot de huishoudelijke fouillering vermeld dat onderzoek aan de kleding plaatsvindt.

7. Op grond van de ter zake geldende bepalingen mocht verzoeksters moeder slechts worden onderworpen aan een insluitingsfouillering, die had dienen te worden beperkt tot een onderzoek aan haar kleding. Dat zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 29 van de Ambtsinstructie is gesteld noch gebleken, terwijl evenmin sprake was van de in dit artikel bedoelde toestemming van een hulpofficier van justitie, dan wel het oordeel van een arts.

De Nationale ombudsman gaat ervan uit dat aangehouden personen doorgaans niet weten hoever de bevoegdheden van de politie op dit punt precies reiken en aan welke verzoeken van politieambtenaren moet worden voldaan. In combinatie met de druk die een ophanden zijnde insluiting in een politiecel voor de meeste mensen en juist degenen die dat nog nooit hebben meegemaakt, meebrengt, zal dit veelal betekenen dat zij in feite geen keuze hebben maar doen wat van hen wordt verlangd. Het onderhavige geval lijkt daarvan een voorbeeld te zijn, zo kan worden afgeleid uit de termen waarin verzoekster de visitatie heeft beschreven: “… moest zij haar rok uittrekken …” (Bevindingen, onder D). In ieder geval is niet gebleken dat verzoeksters moeder wist waaraan zij al dan niet moest meewerken en desondanks geen bezwaren heeft gehad tegen het uittrekken van kledingstukken en het aannemen van een houding die bepaald als vernederend kan worden ervaren: het voorover bukken terwijl het onderlichaam is ontkleed. Van een “vrijwillige medewerking” waarop de betrokken ambtenaar zich heeft beroepen, in welk geval een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer niet licht aan de orde zou zijn geweest, is geen sprake.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

4. Overhandigen van goederen

1. Verzoekster klaagt er voorts over dat een tweetal goederen (een ontspanningscassette en een apparaat tegen reumatische pijn, een tenser) die zij voor haar moeder had afgegeven bij het politiebureau, niet aan haar moeder zijn overhandigd.

2. Volgens de korpsbeheerder heeft verzoekster deze goederen pas de dag na de aanhouding, derhalve op 20 juni 2000, gebracht. Omdat de politieambtenaren verwachtten dat verzoeksters moeder dezelfde dag weer in vrijheid zou worden gesteld, is aan verzoekster verzocht die spullen weer mee naar huis te nemen. Overigens behoren deze goederen volgens de korpsbeheerder tot de categorie van goederen als bedoeld in artikel 28 van de Ambtsinstructie die moeten worden ingenomen bij de insluitingsfouillering, tenzij de politiearts het aanwezig hebben van de goederen in de politiecel op medische gronden noodzakelijk acht.

3. Volgens verzoekster heeft zij de dag waarop haar moeder is aangehouden (19 juni 2000) een aantal spullen, waaronder de cassette, de tenser en boeken meegenomen. De rechercheurs zouden ervoor zorgen dat haar moeder de spullen kreeg. Haar moeder heeft echter wel de boeken gekregen, maar niet de andere goederen, ook niet toen zij erom vroeg. Op het hoofdbureau waren overigens ook de boeken ingenomen.

4. De korpsbeheerder heeft een handmatig ingevulde fouilleringslijst overgelegd, waarop niet staat aangegeven op welk politiebureau die is opgemaakt. Verder heeft hij een per computer ingevulde fouilleringslijst van het hoofdbureau overgelegd. Aannemelijk is derhalve dat eerstbedoelde lijst is opgemaakt op het politiebureau waar verzoekster in eerste instantie heeft vastgezeten. Op de lijst van het hoofdbureau van (op 19 juni 2000) ingenomen goederen staan onder meer drie boeken, een walkman en een setje batterijen (mogelijk de zogenaamde tenser) genoemd, welke goederen niet voorkomen op eerstgenoemde lijst.

Gelet hierop wordt verzoeksters lezing dat zij enkele goederen waaronder de cassette, de tenser en enkele boeken al op de dag van insluiting naar het bureau heeft gebracht, aannemelijker geacht dan die van de korpsbeheerder.

5. De korpsbeheerder kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de cassette en de tenser in principe moeten worden ingenomen, omdat zij mogelijk een gevaar kunnen opleveren. Echter, zo verzoekster de politie al niet spontaan van de reden van het meebrengen van de cassette en de tenser op de hoogte heeft gesteld, had toch in elk geval van de politie mogen worden verwacht dat zij verzoekster had gewezen op het feit dat bepaalde goederen ingenomen moeten worden, zodat verzoekster uitleg had kunnen geven voor het meebrengen van meergenoemde cassette en tenser. De politie had dan in ieder geval een arts dienen te raadplegen om te informeren of er medische gronden waren de goederen desalniettemin aan verzoeksters moeder te geven. Een en ander is ten onrechte nagelaten door de politie.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is gegrond, behalve ten aanzien van de aanwezigheid van mannelijke politieambtenaren bij de insluitingsfouillering; op dat punt wordt geen oordeel gegeven.

Onderzoek

Op 3 mei 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw W. te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond en een gedraging van de officier van justitie te Rotterdam. Verzoekster had zich al eerder, bij brief van 27 november 2000, tot de Nationale ombudsman gewend. Haar verzoek voldeed toen echter op enkele onderdelen niet aan het kenbaarheidsvereiste als neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman, zodat het voor wat betreft bedoelde onderdelen niet in onderzoek kon worden genomen. Om doelmatigheidsredenen werden de overige onderdelen ook nog niet in onderzoek genomen.

Naar aanleiding van verzoeksters brief van 26 april 2001 werd naar genoemde gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam) respectievelijk van de Minister van Justitie, op 16 juli 2001 een onderzoek ingesteld. Omdat in de loop van het onderzoek bleek dat mogelijk alsnog vervolging zou plaatsvinden ter zake van het feit waarvoor verzoeksters moeder was aangehouden, besloot de Nationale ombudsman het onderzoek voor het klachtonderdeel over de gedraging van de officier van justitie betreffende het bevel tot aanhouding op te schorten, gelet op artikel 26, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen over een weer de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Eén betrokken ambtenaar is telefonisch gehoord door een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De betrokken ambtenaar deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Noch verzoekster noch de korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 19 juni 2000 hielden ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (hierna ook: de politie) verzoeksters moeder in haar woning aan ter zake van verdenking van brandstichting die op 1 juni 2000 had plaatsgevonden, waarna zij werd overgebracht naar het politiebureau aan de L.straat. Nog diezelfde dag werd zij in verzekering gesteld. In verband met claustrofobie en medicijngebruik werd een arts geraadpleegd, die medicatie voorschreef alsmede overplaatsing naar het hoofdbureau, waarnaar zij later werd overgebracht. Op 20 juni 2000 werd zij omstreeks 14.30 uur heengezonden.

2. Bij brief van 22 juni 2000 wendde verzoekster zich tot de politie met onder meer een klacht over de wijze waarop de politie haar moeder had opgebracht. Volgens verzoekster had de politie haar moeder als een grote crimineel behandeld.

3. Bij brief van 15 november 2000 deed de chef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond de klacht af. In die brief staat, voor zover hier van belang, het volgende. Verzoeksters moeder is per onherkenbaar politievoertuig van haar huis naar het politiebureau gebracht. Na haar inverzekeringstelling kreeg zij de door verzoekster afgeleverde boeken te lezen. Toen verzoekster de volgende dag wederom op het politiebureau verscheen met spullen voor haar moeder, verzochten de betrokken politieambtenaren om die weer mee terug te nemen, daar zij verwachtten dat verzoeksters moeder nog diezelfde dag in vrijheid zou worden gesteld. De korpschef achtte de klacht ongegrond.

4. Op 27 november 2000 wendde verzoekster zich tot de Nationale ombudsman met het volgende. Haar moeder is aangehouden door twee agenten in burger, die werden begeleid door twee agenten in uniform met een herkenbaar politievoertuig. Haar moeder werd zelf in een niet als zodanig herkenbaar politievoertuig vervoerd. Na aankomst op het hoofdbureau is haar gevraagd voorover te bukken in verband met visitatie in een ruimte waar overigens twee mannelijke agenten aanwezig waren. Verzoeksters moeder kreeg wel de afgegeven boeken, maar niet de ontspanningscassette en haar tenser (een apparaat tegen pijn in verband met reuma). Overigens zijn op het hoofdbureau ook haar boeken afgenomen.

5. Desgevraagd stuurde de Nationale ombudsman deze brief door naar de korpsbeheerder ter afhandeling van de (nadere) klacht.

6. Bij brief van 3 april 2001 besliste de korpschef op de klacht van 27 november 2000. In die brief staat onder meer dat de voorgeschreven insluitings- en fouilleringsprocedure plaatsvond door twee vrouwelijke arrestantenbewaarders. Hierbij waren geen andere personen aanwezig die zicht konden hebben op de uitvoering van deze procedure. De korpschef achtte de klacht ongegrond.

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergeven onder klacht. In haar verzoekschrift merkt zij op dat haar moeder is gevisiteerd door een vrouwelijke arrestantenbewaarder in het bijzijn van twee mannelijke arrestantenbewaarders, die wel degelijk zicht konden hebben op de procedure daar zij zich in dezelfde ruimte bevonden.

C. Standpunt beheerder regionale politiekorps Rotterdam-rijnmond

1. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond reageerde bij brief van 16 augustus 2001 op de klacht. Daarin staat onder meer:

"De betrokken politieambtenaren hebben in burger de moeder van verzoekster in een onherkenbaar politievoertuig naar het politiebureau L-straat (…) gebracht. Bij de aanhouding is inderdaad als back-up eenheid een herkenbaar politievoertuig meegereden. Dit is een procedure die vaak toegepast wordt in verband met een mogelijke ontvluchting. Het gaat dan om het verlenen van assistentie bij een aanhouding waarbij meerdere personen aanwezig zijn en het mogelijk is dat deze personen zich zullen bemoeien met de aanhouding van de verdachte. In dit geval is ook in verband met de veiligheid de afweging gemaakt of deze procedure toegepast diende te worden. De betrokken politieambtenaren hebben in deze zaak besloten om de procedure toe te passen. Het is derhalve juist dat er bij de aanhouding naast de onherkenbare politieauto ook een herkenbaar voertuig is meegereden. In zoverre is de klacht dan ook gegrond. Nu naast de moeder van verzoekster ook de broer verdachte was in deze zaak, kan ik mij voorstellen dat er rekening mee werd gehouden dat ook de broer aanwezig zou kunnen zijn in de woning van de moeder van verzoekster en dat er om deze reden gekozen werd voor het inzetten van een back-up voertuig.

(…) de insluitingsfouillering (is) uitgevoerd door twee vrouwelijke arrestantenbewaarders. (…) Hoewel niet expliciet is voorgeschreven dat verdachten gevisiteerd dienen te worden door medewerkers van hetzelfde geslacht is de standaardregel dat een verdachte altijd gevisiteerd wordt door medewerkers van hetzelfde geslacht. De chef van de afdeling Arrestantenverzorging (…) heeft een plattegrond geschetst van de ruimte waar de fouillering plaats heeft gevonden (zie Bijlage; N.o.). In de ruimte waarin de moeder van verzoekster werd gevisiteerd waren geen andere personen aanwezig. Uit de schets kunt u duidelijk zien dat de fouilleerruimte aan alle kanten is afgeschermd met blinde muren waardoor personen die zich in de aangrenzende ruimten bevinden geen enkel zicht hebben op de fouilleerruimte. Dit onderdeel van de klacht acht ik ongegrond.

(…) De dochter van mevrouw W. heeft de dag na de aanhouding een aantal goederen, waaronder een ontspanningscassette en een tenser, voor haar moeder gebracht. Omdat de politieambtenaren verwachtten dat de moeder van mevrouw W. (verzoekster; N.o.) diezelfde dag weer in vrijheid zou worden gesteld is aan verzoekster verzocht om de goederen weer mee naar huis te nemen. Met betrekking tot voorwerpen zoals cassettes kan worden opgemerkt dat het ingeslotenen niet is toegestaan dergelijke voorwerpen in de cel bij zich te hebben.

Dit onderdeel van de klacht acht ik ook ongegrond."

2. Bij de reactie van de korpsbeheerder was een tweetal fouilleringslijsten gevoegd. Volgens één, handmatig ingevulde lijst, zijn op 19 juni 2000 de volgende voorwerpen ingenomen: een ketting, een bril, een sleutel, een pen, een strippenkaart, lippenbalsem en papieren. Niet is aangegeven van welk politiebureau deze lijst afkomstig is. Volgens de fouilleringslijst van het hoofdbureau is geen lippenbalsem ingenomen. Naast de zojuist genoemde goederen zijn op het hoofdbureau op 19 juni 2000 voorts, voor zover hier van belang, ingenomen: een setje batterijen, een walkman, een zwarte tas met kleding en drie boeken. De goederen zijn volgens het afgifteformulier bij ontslag op 20 juni 2000 weer teruggegeven aan verzoeksters moeder.

D. Reactie verzoekster

In reactie op de verstrekte inlichtingen deelde verzoekster onder meer het volgende mee. Haar moeder heeft geen strafblad en haar broer woont al vijftien jaar niet meer thuis (uit bijgevoegde persoonsgegevens van de dienst burgerzaken van de gemeente Rotterdam blijkt dat verzoeksters moeder en haar broer sedert 1985 een verschillend adres hebben). Verzoekster heeft al op de dag van aanhouding spullen voor haar moeder meegebracht, die zij niet weer mee naar huis heeft genomen. De desbetreffende rechercheurs zouden ervoor zorgen dat verzoeksters moeder de goederen (onder andere een tenser) zou krijgen. Toen zij er om vroeg werd haar verteld dat zij een verdachte was en geen bevoorrechte.

"Wat de visitatie van mijn moeder betreft: zij is in tegenstelling tot hetgeen de korpsbeheerder schrijft gefouilleerd door een vrouwelijk arrestantenbewaarder waarbij twee mannelijke politieambtenaren zicht hadden op de visitatie. De deur met slot bleef namelijk open. De visitatie verliep als volgt: zij werd gevraagd haar blouse uit te doen, haar beha werd gefouilleerd, zij werd gevraagd haar blouse wederom aan te trekken, vervolgens moest zij haar rok uittrekken, haar slip tot haar knieën laten zakken en naar voren bukken. Tot slot werd zij gevraagd haar slip omhoog te trekken en haar rok weer aan te trekken. Dit terwijl zij reeds gefouilleerd was door de rechercheurs op het politiebureau IJsselmonde."

E. Reactie korpsbeheerder

In reactie op hetgeen verzoekster naar voren had gebracht en in antwoord op enige vragen van de substituut-ombudsman berichtte de korpsbeheerder het volgende:

"…Het in bewaring nemen van goederen vloeit voort uit de zogenaamde arrestantenfouillering. Deze fouillering is beschreven in artikel 9 lid 4 van de Politiewet en uitgewerkt in art 28-30 van de Ambtsinstructie. De beschrijving luidt als volgt:

Het is gebruikelijk dat een arrestant, alvorens deze wordt ingesloten, aan de kleding wordt onderzocht. Alle bezittingen waarmee de arrestant zelf of anderen kunnen verwonden, waarmee de arrestant de gezondheid van zichzelf of anderen in gevaar zou kunnen brengen, waarmee de arrestant brand zou kunnen stichten, waarmee de arrestant de cel zou kunnen bekladden of beschadigen of met behulp waarvan deze zou kunnen ontsnappen, worden in voorlopige bewaring genomen.

Zowel de ontspanningscassette als de tenser kunnen worden aangemerkt als behorend tot genoemde categorieën. Derhalve worden zij niet toegestaan en voor zover bekend direct weer meegegeven aan degene die ze wilde afgeven. Deze procedure wordt gevolgd om te voorkomen dat onnodig een nieuwe "fouillering" moet worden aangemaakt en onnodige (fysieke en administratieve) handelingen moeten worden verricht.

Uitsluitend wanneer een politiearts dit op medische gronden noodzakelijk acht worden bepaalde hulpmiddelen toegestaan. Dit was bij mevrouw W. niet het geval.

(…)

Zoals hiervoor aangegeven is, is een insluitingsfouillering uitgevoerd door onderzoek aan de kleding. Bij de fouillering waren twee vrouwelijke arrestantenverzorgers aanwezig. Wellicht heeft een kort kapsel de indruk gewekt dat er een mannelijke ambtenaar aanwezig is. Beide vrouwen verklaren dat zij zich aan de voorgeschreven procedure hebben gehouden en alleen onderzoek aan de kleding hebben gedaan. De door verzoekster beschreven gang van zaken betreft onderzoek aan het lichaam. Hiervoor is geen opdracht verstrekt en zij is ook niet op de afdeling Arrestantenzorg uitgevoerd…"

F. Verklaring betrokken ambtenaar

Op 14 mei 2002 verklaarde mevrouw N., arrestantenbewaarder bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond telefonisch het volgende aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman.

"Ik herinner mij echt niets meer van de insluiting van mevrouw W. Het is al erg lang geleden en ik zie per jaar ontzettend veel personen die worden ingesloten.

Normaliter wordt de insluitingsfouillering van een vrouw door één of twee vrouwelijke arrestantenbewaarder(s) gedaan. Vrouwen worden dus niet door mannen gefouilleerd.

Het klopt dat er een open verbinding is tussen de ruimte waar de intakebalie is en de ruimte waar de fouillering plaatsvindt, maar het is niet zo dat er zich andere personen in de ruimte van de intakebalie bevinden, wanneer iemand wordt gefouilleerd. Hooguit de persoon achter de balie, maar die kan vanaf de balie niet het fouilleren zien. In de praktijk gaat het bij de insluiting als volgt. Met de in te sluiten persoon komt de arrestantenbewaarder via de deur van de fouilleerruimte binnen. Die deur gaat vervolgens op slot. Achter de intakebalie zit altijd een andere medewerker (de insluitingsprocedure gebeurt altijd door twee personen). Als dat een man is, blijft hij bij een vrouwelijke verdachte achter de computer bij de intakebalie zitten. Een vrouwelijke medewerker achter de balie loopt ook vaak even mee naar de fouilleerruimte.

Wat er bij de fouillering van een vrouwelijke verdachte gebeurt, hangt helemaal van de zaak af. Bij vrouwen of meisjes die in vreemdelingen- of sociale bewaring worden genomen wordt in principe alleen in de kleding gekeken en hun wordt ook niet gevraagd zich uit te kleden.

Vaak geeft de hulpofficier van justitie aan dat er moet worden gekeken of de verdachte in kwestie een aansteker verbergt. We vragen dan om vrijwillige medewerking. Als verzoekster stelt dat zij in haar beha is gefouilleerd en vervolgens haar rok uitdeed en heeft gebukt, dan kan dat heel goed. Dit is geen ongebruikelijke procedure bij een delict als brandstichting. Ook in een geval dat de hulpofficier er niet echt om vraagt, vraag ik wel uit veiligheidsoverwegingen of iemand vrijwillig medewerking wil verlenen aan het zich ontkleden. Als de verdachte weigert, dan stop ik met de procedure en sluit tot nader order niet in. Ik benadruk dat wij nooit iemand aanraken. Dat zou ik ook absoluut niet willen."

Achtergrond

Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275)

Artikel 28, eerste en tweede lid:

"1. De ambtenaar onderzoekt de ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting op het politie- of brigadebureau, door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen.

2. Bij het aantreffen van voorwerpen als bedoeld in het eerste lid, neemt de ambtenaar deze in bewaring."

Artikel 29:

"1. De ambtenaar kan slechts van de ingeslotene verlangen dat deze zich ontkleedt indien:

a. de kleding tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van betrokkene of van anderen kan vormen en een hulpofficier van justitie daarvoor toestemming heeft gegeven;

b. de kleding tijdens de insluiting naar het oordeel van de arts een gevaar voor de gezondheid van betrokkene of van anderen kan vormen.

2. De ambtenaar neemt de kleding, bedoeld in het eerste lid, in bewaring en draagt zorg voor vervangende kleding."

Het onderzoek aan de kleding, dat voorafgaat aan het insluiten van personen in een politiecel, is gebaseerd op artikel 9, lid 4 van de Politiewet 1993, en wordt ook wel de huishoudelijke fouillering genoemd. Deze fouillering is te beschouwen als een maatregel in het belang van de veiligheid op het politiebureau en ter bescherming van de in te sluiten persoon, en mag standaard worden verricht.

In de Nota van Toelichting op deze artikelen staat dat het aftasten en doorzoeken van kleding niet inhoudt dat de ingeslotene zich hiervoor van zijn kleding moet ontdoen of dat deze kleding ten behoeve van het onderzoek zou moeten worden afgegeven. Van de ingeslotene kan alleen worden verlangd dat hij zich van zijn kleding ontdoet indien zich een situatie voordoet zoals omschreven in artikel 29. Verder staat er dat bij de kledingstukken die de ambtenaar op grond van artikel 28 in bewaring kan nemen moet gedacht worden aan onder meer b.h.'s.

"Korpsregeling zorg voor ingeslotenen" (inwerkingtreding op 14 november 1996), die wordt gehanteerd binnen het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.

Hierin staat met betrekking tot het fouilleren van in te sluiten personen, voor zover hier van belang, het volgende:

"Onderzoek aan de kleding voorafgaande aan de insluiting (de "huishoudelijke fouillering") geschiedt (…)"

In bedoelde regeling is niets te vinden over fouillering aan het lichaam.

VEILIGHEIDSFOUILLERING

Politiewet, art. 8.3+ 8.5:

3. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, die van de ambtenaar zelf of van derden en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar.

5. De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn.

Artikel 20, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) bepaalt dat een veiligheidsfouillering geschiedt door het oppervlakkig aftasten van de kleding en dat deze zoveel mogelijk wordt uitgevoerd door een ambtenaar van hetzelfde geslacht als dat van degene die aan het onderzoek wordt onderworpen.

3. Ingevolge artikel 21 van de Ambtsinstructie moet de politieambtenaar die een veiligheidsfouillering heeft verricht, dit onverwijld schriftelijk melden aan de meerdere, onder vermelding van de redenen die tot dit onderzoek hebben geleid. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie staat vermeld dat bij schriftelijke melding onder meer gedacht kan worden aan een vermelding in het dagrapport.

Nota v.T. art.20-21 AI

“De veiligheidsfouillering is gericht op het ontdekken van voorwerpen waarmee de verdachte of veroordeelde aan zichzelf of aan de politieambtenaar schade kan berokkenen. De (…) veiligheidsfouillering (aan kleding; JN) zal in de meeste gevallen op straat geschieden. (…) Dit geldt evenwel niet ten aanzien van de (veiligheidsfouillering aan het lichaam; JN). De betrokkene is in dat geval onder de hoede van de justitie gebracht. De veiligheidsfouillering strekt ertoe te verzekeren dat hij veilig onder de hoede van justitie blijft. De onmiddellijk acute bedreiging van de veiligheid kan voldoende worden afgewend door een onderzoek aan de kleding.”

T&C Sv,4e, p. 1646:

“Een arrestantenfouillering (op straat dan wel op het politiebureau ; JN) die niet voldoet aan de criteria van art. 8 lid 4 en lid 5 en ook overigens geen uitdrukkelijk wettelijke grondslag heeft, moet onrechtmatig worden geacht, aangezien het een inbreuk maakt op de lichamelijke integriteit (art. 11 Grondwet) en deze inbreuk alleen is gerechtvaardigd als het optreden op een uitdrukkelijke, wettelijke grondslag berust.”

INSLUITINGS- OF HUISHOUDELIJKE FOUILLERING

Politiewet, art. 9.4:

Bij algemene maatregel van bestuur of krachtens algemene maatregel van bestuur bij ministeriële regeling worden regels gegeven omtrent maatregelen waaraan rechtens van hun vrijheid beroofde persoenen met het oog op hun insluiting kunnen worden onderworpen, voor zover dit noodzakelijk is in het belang van hun veiligheid of de veiligheid van anderen (…).

Volgens MvT op dit artikel gaat het hier niet om onderzoek aan lichaam en kleding als bedoeld in art. 8, derde en vierde lid Pol.wet.

Ambtsinstructie

Artikel 28, eerste en tweede lid:

"1. De ambtenaar onderzoekt de ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting op het politie- of brigadebureau, door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen.

2. Bij het aantreffen van voorwerpen als bedoeld in het eerste lid, neemt de ambtenaar deze in bewaring."

Artikel 29:

"1. De ambtenaar kan slechts van de ingeslotene verlangen dat deze zich ontkleedt indien:

a. de kleding tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van betrokkene of van anderen kan vormen en een hulpofficier van justitie daarvoor toestemming heeft gegeven;

b. de kleding tijdens de insluiting naar het oordeel van de arts een gevaar voor de gezondheid van betrokkene of van anderen kan vormen.

2. De ambtenaar neemt de kleding, bedoeld in het eerste lid, in bewaring en draagt zorg voor vervangende kleding."

Bijlage

Nota v.T. Artt.28-30 Ambtsinstructie:

“Het aftasten en doorzoeken van kleding houdt niet in dat de ingeslotene zich hiervoor van zijn kleding moet ontdoen of dat deze kleding ten behoeve van het onderzoek zou moeten worden afgegeven. Van de ingeslotene kan alleen verlangd worden dat hij zich van zijn kleding ontdoet indien zich een situatie voordoet zoals omschreven in art. 29. (…)

Het is niet goed mogelijk zodanige technische voorzieningen te treffen dat incidenten als brandstichting en zelfmoord in alle gevallen kunnen worden voorkomen.\daarnaast is het in het algemeen niet van tevoren te voorzien welke persoon wel en welke niet een gevaar kan opleveren voor de veiligheid van hemzelf en van anderen in het cellencomplex. Het onderzoeken van de kleding en van het afnemen van voorwerpen zijn daarom noodzakelijke ordemaatregelen. Het moge duidelijk zijn dat hoe ruim het aftasten van de kleding ook geinterpreteerd wordt, onderzoek aan en in het lichaam hier niet onder valt. (…) Deveiligheid in het cellencomplex weegt in deze zwaarder dan het waarborgen van het grondrecht op lichamelijke integriteit en van het eigendomsrecht.

Bij de kledingstukken die de ambtenaar ten behoeve van art. 28 in bewaring kan nemen, moet gedacht worden aan schoenveters, dassen, sjaals, b.h.'s en broekriemen.

De regeling van art. 29 gaat veel verder dan het in beslag nemen van enkele losse kledingstukken. Van de ingeslotene kan niet zonder meer worden verlangd dat hij zich van zijn kleding ontdoet. De noodzaak daarvan zal gelegen moeten zijn in het gevaar dat de kleding voor de veiligheid of de gezondheid kan opleveren, wat afhankelijk zal zijn van de situatie en het type kledingstuk. Een hulpofficier van justitie zal, gelet op de ingrijpendheid ervan, toestemming moeten geven voor deze maatregel.”

WIE ZIJN BEVOEGD?

Politiewet, Artikel 3.1

1. Ambtenaren van politie in de zin van deze wet zijn:

a. ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;

b. ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie;

c. vrijwillige ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak.

Ambtsinstructie Artikel 1a+b

1. In dit besluit wordt verstaan onder ambtenaar:

a. de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en c, en tweede lid, van de Politiewet 1993;

b. de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Politiewet 1993 voor zover het betreft de artikelen 1 en 2, hoofdstuk 5; In hoofdstuk 6 (betr. arrestantenverzorging; JN) van dit besluit wordt onder ambtenaar mede verstaan de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Politiewet 1993, dan wel een andere persoon, voor zover die ambtenaar van politie of die persoon tevens buitengewoon opsporingsambtenaar is en door de korpsbeheerder is belast met de verzorging van ingeslotenen.

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Optreden jegens moeder: bij aanhouding als zodanig herkenbaar opgetreden (twee begeleidende politieambtenaren in uniform gekleed en in herkenbare politieauto meegereden) en tweetal goederen niet aan moeder overhandigd.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Aanwezigheid van twee mannelijke politieambtenaren in ruimte waar dochter haar moeder heeft gevisiteerd voor insluiting.

Oordeel:

Geen oordeel