Verzoeker klaagt over de wijze waarop de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zijn klacht van 18 november 2001 heeft behandeld. Hij klaagt er in dit verband met name over dat de IND:
- de ontvangst van de klacht niet schriftelijk heeft bevestigd;
- de klacht niet binnen de wettelijke termijn heeft afgehandeld;
- niet naar tevredenheid heeft uitgelegd waarom tot tweemaal toe geen gevolg is gegeven aan een uitspraak van de rechtbank.
Beoordeling
I. Ten aanzien van het schriftelijk bevestigen van de ontvangst van de klacht
1. Ingevolge artikel 9:6 van de Algemene wet bestuursrecht behoort een bestuursorgaan de ontvangst van een klacht schriftelijk bevestigen (zie Achtergrond, onder 1.).
2. Verzoeker klaagt er over dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van de namens hem ingediende klacht niet schriftelijk heeft bevestigd.
3. In haar reactie op de klacht bij brief van 23 mei 2002 gaf de Staatssecretaris van Justitie aan dat, nu de ontvangst van de klacht niet conform artikel 9:6 Awb schriftelijk was bevestigd, ervan moest worden uitgegaan dat in verzoekers geval sprake was van een omissie. De Staatssecretaris achtte de klacht gegrond.
De gedraging is niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van de duur van de behandeling van de klacht
1. Ingevolge artikel 9:11 van Awb (zie Achtergrond, onder 1.) moet een bestuursorgaan een klacht binnen zes weken afhandelen of - indien een persoon of commissie is belast met de beoordeling en advisering over de klacht - binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift. Na daartoe gedane schriftelijke mededeling aan de klager en aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, kan het bestuursorgaan de afhandeling voor ten hoogste vier weken verdagen.
2. Verzoeker klaagt erover dat de IND zijn klacht van 18 november 2001 niet binnen de wettelijke termijn heeft afgehandeld.
3. Verzoekers gemachtigde had de klacht 18 november 2001 op 24 december 2001 per fax aan de IND had gezonden. De IND had de klacht op die datum ontvangen en geregistreerd, en bij brief van 6 februari 2001 afgehandeld.
4. Nu niet is gebleken van een persoon of commissie als bedoeld in afdeling 9.3 van de Awb en evenmin is gebleken van een bericht van verdaging aan verzoekers gemachtigde, had de IND de klacht vóór 4 februari 2002 moeten afhandelen. Nu dit niet is gebeurd, is gehandeld in strijd met artikel 9:11 van de Awb, zoals ook de Staatssecretaris van Justitie in haar reactie op dit klachtonderdeel heeft onderkend.
De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van het niet naar tevredenheid uitleggen waarom tot tweemaal toe geen gevolg is gegeven aan een uitspraak van de rechtbank.
1.1 Verzoeker diende op 9 oktober 2000 een bezwaarschrift in tegen het buiten behandeling stellen op 12 september 2000 van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning. Omdat niet tijdig op het bezwaarschrift was beslist, stelde zijn gemachtigde tot tweemaal toe beroep in bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam. De rechtbank verklaarde beide beroepen gegrond. Bij uitspraak van 3 juli 2001 op het eerste beroep, dezelfde dag verzonden, bepaalde de rechtbank onder meer dat de Staatssecretaris van Justitie binnen zes weken een beslissing op het bezwaar diende te nemen. Bij haar uitspraak van 7 november 2001, verzonden op 15 november 2001, verklaarde de rechtbank het beroep nogmaals gegrond en bepaalde daarbij, onder het opleggen van een dwangsom, dat de Staatssecretaris binnen vier weken een beslissing diende te nemen op het bezwaarschrift
1.2. Bij brief van 18 november 2001, verzonden bij faxbericht van 24 december 2001, diende verzoekers gemachtigde een klacht in bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de lange duur van de behandeling van verzoekers bezwaarschrift van 9 oktober 2000, nadat de rechtbank de Staatssecretaris tot tweemaal toe had opgedragen een beslissing te nemen.
1.3. In reactie op verzoekers klacht deelde de Staatssecretaris, onder het aanbieden van verontschuldigingen, bij brief van 6 februari 2002 mee de klacht gegrond te achten.
De Staatssecretaris voerde als reden van de vertraging in de behandeling van verzoekers bezwaarschrift het grote aantal aanvragen om een verblijfsvergunning en de overgang naar de nieuwe Vreemdelingenwet aan. De Staatssecretaris zegde toe dat zo spoedig mogelijk een beslissing zou worden genomen.
2. Verzoeker klaagt er over dat in de brief van 6 februari 2002 niet naar tevredenheid wordt uitgelegd waarom tot tweemaal toe geen gevolg was gegeven aan een uitspraak van de rechtbank.
3. Een behoorlijke klachtbehandeling houdt in dat het bestuursorgaan in zijn reactie op een klacht op alle klachtonderdelen moet ingaan.
4. In haar reactie op de klacht bij brief van 23 mei 2002 deelde de Staatssecretaris van Justitie het volgende mee. Op het moment dat ingevolge de uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2001 een beslissing moest worden genomen op het bezwaarschrift inzake de verblijfsvergunning, bevond verzoekers dossier zich bij de regionale directie Zuid-Oost van de IND, waar verzoekers bezwaarschrift in zijn asielprocedure in behandeling was. Aldaar werd op 2 augustus 2002 een beslissing genomen op verzoekers bezwaarschrift. Vervolgens werd het dossier gezonden naar de regionale directie Noord-West, waar verzoekers procedure inzake een verblijfsvergunning regulier in behandeling was. De Staatssecretaris gaf aan dat de samenloop van procedures, zowel in bezwaar als in beroep, en de omstandigheid dat de asielprocedure en de reguliere procedure vanwege de daarover binnen de IND vigerende afspraken op verschillende locaties dienden te worden afgehandeld, er toe hadden geleid dat tot tweemaal toe geen gevolg was gegeven aan een uitspraak van de rechtbank, waardoor niet binnen de gestelde termijn was beslist op het bezwaarschrift.
5. De Staatssecretaris geeft in haar reactie alsnog een verklaring waarom geen gevolg was gegeven aan de uitspraken van de rechtbank. Het is echter niet juist dat dit niet reeds in de brief van 6 februari 2002 is gebeurd.
De gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
6. Voorts heeft de Staatssecretaris niet duidelijk gemaakt waarom, nadat verzoekers dossier op 2 augustus 2001 was teruggezonden naar de regionale directie Noord-West, niet alsnog een beslissing was genomen. De termijn die de rechter had opgelegd was op dat moment immers nog niet verstreken. Bij een onmogelijkheid om vóór 14 augustus 2001 te beslissen had de IND verzoeker(s gemachtigde) in elk geval op de hoogte moeten stellen van de stand van zaken.
In zoverre is de verklaring van de Staatssecretaris onvoldoende.
7. De Staatssecretaris van Justitie heeft evenmin duidelijk gemaakt waarom, ook nadat verzoekers gemachtigde opnieuw beroep had ingesteld, niet alsnog een beslissing was genomen. Immers, na de uitspraak van 3 juli 2001 was reeds duidelijk dat een beslissing diende te worden genomen. Het nogmaals instellen van beroep tegen het niet tijdig beslissen staat daaraan niet in de weg. De gedraging is ook in dit opzicht niet behoorlijk.
8. De omstandigheden die de Staatssecretaris van Justitie in haar reactie noemt, vormen weliswaar een verklaring maar geen rechtvaardiging voor de gang van zaken, zoals ook de Staatssecretaris van Justitie heeft erkend. Zij gaf aan dat de al eerder getroffen maatregelen om dergelijke overschrijdingen van door de rechtbank bepaalde termijnen in de toekomst te voorkomen (zie Achtergrond, onder 2 en 3.), onvoldoende waren gebleken. De Staatssecretaris was van mening dat dit uiteraard niet had mogen gebeuren.
De gedraging is derhalve ook op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond.
Met instemming heeft de Nationale ombudsman kennisgenomen van de toezegging van de Staatssecretaris van Justitie, dat de al eerder getroffen maatregelen om overschrijdingen van door de rechtbank bepaalde termijnen na vernietiging in de toekomst te voorkomen, nogmaals kritisch worden bezien en waar nodig verder worden aangescherpt.
Onderzoek
Op 13 februari 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. Abbou te Den Helder, ingediend door de heer mr. J.J. Wedemeijer, advocaat te Alkmaar, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarbij werd de Staatssecretaris een aantal vragen voorgelegd.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker diende op 9 oktober 2000 een bezwaarschrift in tegen het besluit van 12 september 2000 om zijn aanvraag om een verblijfsvergunning buiten behandeling te stellen. Op 23 februari 2001 stelde verzoekers gemachtigde beroep in bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift.
2. Bij uitspraak van 3 juli 2001, dezelfde dag verzonden, verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, en bepaalde daarbij onder meer dat de Staatssecretaris van Justitie binnen zes weken een beslissing op het bezwaar diende te nemen.
3. Op 2 augustus 2001 nam de Staatssecretaris een beslissing op verzoekers bezwaarschrift van 8 februari 1999 tegen de afwijzende beslissing op zijn asielaanvraag.
4. Op 17 augustus 2001 stelde verzoekers gemachtigde opnieuw beroep in bij de rechtbank tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 9 oktober 2000. Bij uitspraak van 7 november 2001, verzonden op 15 november 2001, verklaarde de rechtbank het beroep gegrond en bepaalde daarbij, onder het opleggen van een dwangsom, dat de Staatssecretaris binnen vier weken een beslissing diende te nemen op het bezwaarschrift.
5. Bij brief van 18 november 2001, verzonden bij faxbericht van 24 december 2001, diende verzoekers gemachtigde een klacht in bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) over de lange duur van de behandeling van verzoekers bezwaarschrift van 9 oktober 2000. Hij klaagde er tevens over dat rechterlijke uitspraken waren genegeerd.
6. Op 31 januari 2002 vond een hoorzitting plaats, waar verzoeker zijn bezwaarschrift nader kon toelichten.
7. Bij brief van 6 februari 2002 reageerde de Staatssecretaris op verzoekers klacht en deelde onder meer het volgende mee.
“Zowel bij uitspraak van 3 juli 2001 als bij uitspraak van 15 november 2001 is door de rechtbank uw beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing gegrond verklaard.
In dezelfde brief heeft u zich beklaagd over het feit dat er nog nimmer een beslissing op het bezwaar van 9 oktober 2000 is genomen.
Allereerst wil ik u berichten dat ik vorenstaande ten zeerste betreur. Ik acht uw klachten gegrond en wil u dan ook mijn verontschuldigingen aanbieden.
Ik realiseer mij dat de termijn om te beslissen ruimschoots is overschreden. Het is echter niet mogelijk geweest om binnen de termijn van uiterlijk tien weken een beslissing te nemen. Dit hangt samen met de capaciteitsproblemen mede veroorzaakt door het grote aantal verblijfsaanvragen en de overgang naar de 'nieuwe Vreemdelingenwet'. Inmiddels wordt al het mogelijke gedaan om de opgelopen achterstanden weg te werken.
Onlangs heeft op 31 januari 2002 een hoorzitting plaatsgevonden ten einde betrokkene in staat te stellen nadere toelichting te geven op het bezwaarschrift van 9 oktober 2001 (lees: 2000; N.o.). Ten einde het vorenvermelde bezwaarschrift af te handelen deel ik u mede dat zo spoedig mogelijk een besluit zal worden genomen op vorenvermeld bezwaarschrift.
Ik hoop u hiermee thans voldoende te hebben geïnformeerd en ik ga ervan uit dat ik uw klachten naar behoren heb afgedaan.”
8. Op 11 februari 2002 werd een beslissing genomen op het bezwaarschrift.
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.
C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie
In haar reactie van 23 mei 2002 op de klacht en de bij de opening van het onderzoek gestelde vragen deelde de Staatssecretaris van Justitie onder meer het volgende mee.
“Ten aanzien van het eerste onderdeel van de klacht moet worden geconcludeerd dat de ontvangst van de klacht van 18 november 2001 niet schriftelijk is bevestigd, conform artikel 9:6 Awb. Aangezien de ontvangst van een klacht altijd schriftelijk wordt bevestigd, dient ervan te worden uitgegaan dat in onderhavig geval sprake is van een omissie, zodat dit ten onrechte niet is gebeurd.
Ten aanzien van het tweede onderdeel van de klacht wordt geoordeeld dat de namens betrokkene ingediende klachtbrief van 18 november 2001 door de heer Wedemeijer (verzoekers gemachtigde; N.o.) per fax aan de IND is gezonden op 24 december 2001 en ook op laatstgenoemde datum door de IND is ontvangen en geregistreerd. Gelet op de ontvangstdatum van 24 december 2001 had de klacht uiterlijk op 4 februari 2002 moeten zijn afgehandeld dan wel op 4 maart 2002 indien de heer Wedemeijer op de hoogte was gesteld van verdaging met ten hoogste vier weken. In het onderhavige geval is geen tussenbericht verstuurd waarin de termijn werd verdaagd, waardoor de klacht op 4 februari 2002 afgehandeld had moeten zijn.
De klacht is bij brief van 6 februari 2002 afgehandeld en derhalve niet binnen de wettelijke termijn als genoemd in artikel 9:11 Awb.
Ten aanzien van het derde onderdeel van de klacht wordt het volgende opgemerkt. De rechtbank heeft in de uitspraak van 3 juli 2001 bepaald dat binnen een termijn van zes weken een beslissing op het bezwaarschrift van 9 oktober 2000 diende te worden genomen, derhalve uiterlijk op 14 augustus 2001. De redenen waarom tot tweemaal toe geen gevolg is gegeven aan een uitspraak van de rechtbank zal ik hieronder nader verklaren. Wat betreft de uitspraak van 3 juli 2001 heeft een rol gespeeld dat in de periode van zes weken na deze uitspraak juist een beslissing op het namens betrokkene ingediende bezwaarschrift in de asielprocedure is genomen, te weten op 2 augustus 2001. De asielaanvraag van betrokkene was in behandeling bij de Regionale Directie Zuid-Oost van de IND te 's-Hertogenbosch. Het dossier van betrokkene bevond zich ten tijde van de afhandeling van het bezwaarschrift in de asielprocedure, en derhalve ook tijdens de door de rechtbank opgedragen termijn van zes weken, bij de IND te 's-Hertogenbosch. Het dossier is, nadat de beslissing op het bezwaarschrift in de asielprocedure is genomen, te weten op 2 augustus 2001, gezonden naar de Regionale Directie Noord-West te Hoofddorp, alwaar het bezwaarschrift in de reguliere procedure diende te worden behandeld.
Voorts is op 17 augustus 2001 wederom namens betrokkene beroep ingediend tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift. Dit beroep is bij uitspraak van 7 november 2001, verzonden op 15 november 2001, gegrond verklaard. Daarbij is door de rechtbank een termijn van vier weken bepaald, waarbinnen een beslissing op bezwaar diende te worden genomen en waarbij tevens een dwangsom is bepaald van ƒ 250,-- voor elke dag dat de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden. Gelet hierop diende uiterlijk op 13 december 2001 op het bezwaarschrift te worden beslist.
Naar aanleiding van laatstgenoemde uitspraak is het namens betrokkene ingediende bezwaarschrift op 21 november 2001 beoordeeld door de desbetreffende beslisunit en is geoordeeld dat het in het onderhavige geval wenselijk was betrokkene zo spoedig mogelijk te doen horen door een ambtelijke commissie in het kader van de reguliere bezwaarprocedure. In overleg met de gemachtigde van betrokkene is hiertoe een datum voor een hoorzitting gepland op 31 januari 2002. Op 20 december 2001 is een uitnodiging hiervoor verzonden aan de gemachtigde. Nadat de hoorzitting heeft plaatsgevonden is op 7 februari 2002 een beslissing op het bezwaarschrift genomen, die op 11 februari 2002 is verzonden.
Geconcludeerd kan worden dat de samenloop van procedures, zowel in bezwaar als in beroep, alsmede de omstandigheid dat de asiel en de reguliere procedure in het onderhavige geval, vanwege de daarover binnen de IND vigerende afspraken, op verschillende locaties dienden te worden afgehandeld, er in casu toe hebben geleid dat tot tweemaal toe geen gevolg is gegeven aan een uitspraak van de rechtbank, waardoor niet binnen de gestelde termijn is beslist op het bezwaarschrift. Vorenstaande vormt weliswaar een verklaring van de gang van zaken, maar ik ben van mening dat dit uiteraard niet had mogen gebeuren.
Gelet op het vorenstaande acht ik uw onder punt 1 en 2 genoemde vragen beantwoord. Gezien het voorgaande acht ik de klacht van de heer Wedemeijer op alle onderdelen gegrond.
Eén en ander geeft voor mij aan dat de al eerder getroffen maatregelen om dergelijke overschrijdingen van door de rechtbank bepaalde termijnen na vernietiging in de toekomst te voorkomen, onvoldoende zijn gebleken. Ik zal deze daarom nogmaals kritisch bezien en waar nodig verder aanscherpen.”
Achtergrond
1. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 9:6
“Het bestuursorgaan bevestigt de ontvangst van het klaagschrift schriftelijk.”
Artikel 9:11
“1. Het bestuursorgaan handelt de klacht af binnen zes weken, of - indien afdeling 9.3 van toepassing is - binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift.
2. Het bestuursorgaan kan de afhandeling voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de klager en aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft.”
Afdeling 9.3 bevat aanvullende bepalingen voor een klachtadviesprocedure.
Artikel 8:72, vijfde lid:
"De rechtbank kan het bestuursorgaan een termijn stellen voor het nemen van een nieuw besluit of het verrichten van een andere handeling alsmede zo nodig een voorlopige voorziening treffen. In het laatste geval bepaalt de rechtbank het tijdstip waarop de voorlopige voorziening vervalt."
2. Rapport 2001/20 van de Nationale ombudsman (uitgebracht op 25 januari 2001).
Rapport 2001/20 bevat de resultaten van het onderzoek naar aanleiding van een klacht over de lange duur van de behandeling door de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), van een bezwaarschrift tegen de afwijzende beslissing op een aanvraag van een machtiging tot voorlopig verblijf, nadat de rechtbank het tegen het ongegrond verklaren van het bezwaar ingestelde beroep gegrond had verklaard en daarbij de Minister van Buitenlandse Zaken had opgedragen binnen acht weken opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen.
In deze zaak deed de Nationale ombudsman de volgende aanbeveling:
"De Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Justitie wordt in overweging gegeven voor zover dat hun verantwoordelijkheid raakt, te bevorderen dat, behoudens in geval van een onmogelijkheid daartoe, na vernietiging door de rechtbank opnieuw wordt beslist op bezwaarschriften binnen de door de rechtbank bepaalde termijn en met inachtneming van het in de uitspraak overwogene."
Bij brief van 19 maart 2001 liet de Minister van Justitie de Nationale ombudsman weten de aanbeveling over te nemen.
3. Rapport 2002/99 van de Nationale ombudsman (uitgebracht op 5 april 2002)
Dit rapport bevat de resultaten van het onderzoek naar aanleiding van een klacht het geen gevolg geven aan een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarbij verzoekers beroep gegrond werd verklaard, en waarbij de Staatssecretaris werd opgedragen binnen een termijn van veertien weken opnieuw te beslissen op verzoekers bezwaarschrift tegen de afwijzende beslissing op zijn aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een verblijfsvergunning. In haar reactie op een klacht deelde de Staatssecretaris van Justitie mee dat naar aanleiding van de hierboven onder 2. genoemde aanbeveling de regionale directies van de IND uitdrukkelijk waren geïnstrueerd dat na vernietiging van een besluit door de rechtbank binnen de eventueel door de rechtbank gestelde termijn en met inachtneming van de uitspraak een beslissing diende te worden genomen.