Verzoeker klaagt er over dat de gemeente Nijmegen bij brief van 6 februari 2002 zijn klachtbrief van 13 januari 2002 niet in behandeling heeft genomen wegens overschrijding van de jaartermijn.
Beoordeling
I. Inleiding
1. Verzoeker is eigenaar of mede-eigenaar van diverse woningen in de gemeente Nijmegen (hierna: de gemeente), die grotendeels zijn verhuurd aan derden. In het kader van het toezicht op de naleving van de in de gemeente geldende huisvestingsregels heeft de gemeente verzoeker met name sinds 1985/1986 regelmatig vragen voorgelegd over de verhuurde woningen. Dit heeft geleid tot uitvoerige correspondentie en gerechtelijke procedures. Bij brief van 19 oktober 1999 heeft verzoeker de gemeente aansprakelijk gesteld voor de schade die voor hem was voortgevloeid uit het door hem gestelde `stalken' door de gemeente gedurende 15 jaren. Naar aanleiding hiervan hebben partijen besloten om het tussen hen bestaande geschil over de schadeclaim voor te leggen aan een juridisch adviseur die de juridische positie van beide partijen in kaart zou brengen en een (voor partijen in beginsel niet bindend) advies zou geven. In dat kader hebben partijen in februari 2000 de respectievelijke dossiers in afschrift aan elkaar doen toekomen. Onder deze stukken bevond zich een intern memo van 6 juli 1998 opgesteld door ambtenaar X van de gemeente. Naar aanleiding van dit memo heeft verzoeker bij brief van 20 februari 2000 zijn verbazing over de inhoud daarvan uitgesproken en een aantal vragen aan de gemeente voorgelegd. In reactie hierop heeft de gemeente verzoeker laten weten dat zij het in verband met de werkzaamheden van de juridisch adviseur niet opportuun achtte een inhoudelijke reactie te geven, maar het standpunt van de juridisch adviseur af te wachten. Verzoeker heeft de gemeente bij brief van 12 maart 2000 laten weten begrip te hebben voor dit standpunt en hij zou al zijn klachten in de kwestie met de gemeente zolang opschorten of wellicht niet laten doorgaan. Op deze brief heeft de gemeente niet gereageerd. Nadat de juridisch adviseur in maart 2001 haar advies had uitgebracht, heeft verzoeker met zijn brief van 8 mei 2001 bij de gemeente opnieuw onder de aandacht gebracht dat zij nog inhoudelijk diende te reageren op zijn brief van 20 februari 2000. Ook op deze brief heeft de gemeente niet gereageerd. Bij brief van 13 januari 2002 heeft verzoeker de gemeente gevraagd alsnog in te gaan op zijn brief van 20 februari 2000 en heeft hij tevens een klacht ingediend over het gebruik van de gegevens van de Belastingdienst door de gemeente. De gemeente is bij brief van 6 februari 2002 niet inhoudelijk ingegaan op verzoekers brief van 20 februari 2000; zij heeft verzoekers klacht niet in behandeling genomen wegens overschrijding van de jaartermijn als bedoeld in artikel 9:8, lid 1 aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Achtergrond). Volgens de gemeente was verzoeker reeds geruime tijd in bezit van de drie en een half jaar oude memo, terwijl hij niet eerder een klacht van deze strekking had ingediend tegen de betrokken ambtenaar X.
2. Verzoeker klaagt erover dat de gemeente zijn klacht wegens termijnoverschrijding niet in behandeling heeft genomen. In reactie hierop heeft de gemeente aangegeven dat het interne memo in februari 2000 bij verzoeker bekend is geworden, zodat tussen dit moment en verzoekers klachtbrief van 13 januari 2002 bijna twee jaar zijn gelegen, en dat verzoeker aanvankelijk is meegegaan met de visie van de gemeente dat het memo al onderwerp van een onderzoek was en dat hier geen bijzonder onderzoek in het kader van een klacht voor nodig was.
II. Ten aanzien van het niet in behandeling nemen van verzoekers klacht
1. Verzoeker heeft, direct nadat hij in februari 2000 bekend werd met het door de betrokken ambtenaar X opgestelde interne memo van 6 juli 1998, bij de gemeente zijn verbazing over de inhoud van dat memo uitgesproken en een aantal vragen gesteld. Op zich is te billijken dat de gemeente daarop bij brief van 29 februari 2000 niet inhoudelijk wilde ingaan, gegeven het op dat moment bij de juridisch adviseur in behandeling zijnde verzoek om advies over verzoekers schadeclaim. Ook verzoeker heeft dit standpunt van de gemeente in zijn reactie van 12 maart 2000 onderschreven, maar tegelijkertijd heeft hij het voorbehoud gemaakt dat hij al zijn klachten in deze zaak zou opschorten (of wellicht niet zou laten doorgaan), totdat de juridisch adviseur zou rapporteren. Anders dan de gemeente wil doen geloven, kan deze reactie van verzoeker niet worden uitgelegd als zijn instemming met de visie van de gemeente, hiervoor onder I.2 verwoord. Het juridisch advies is in maart 2001 verschenen. Indien de gemeente verzoeker het verstrijken van de periode gelegen tussen het verzoek om juridisch advies en de afgifte van dat advies in maart 2001 in redelijkheid had willen kunnen tegenwerpen bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van zijn klacht, dan had zij verzoeker in reactie op de brief van 12 maart 2000 moeten wijzen op de mogelijke gevolgen van zijn melding dat hij al zijn klachten lopende de adviesaanvraag zou opschorten. Dat heeft de gemeente echter nagelaten. Met de brief van 13 januari 2002, waarin verzoeker de gemeente had laten weten niet akkoord te gaan met het advies van de juridisch adviseur, heeft hij tevens zijn klacht geformuleerd. De gemeente heeft overigens niet aangegeven dat en waarom de duur van de evaluatie van het juridisch advies na het verschijnen ervan verzoeker zou zijn aan te rekenen noch is de Nationale ombudsman anderszins hiervan gebleken. De Nationale ombudsman acht het daarom niet juist dat de gemeente zich heeft beroepen op de jaartermijn als bedoeld in artikel 9:8 Awb.
2. De gemeente heeft in het kader van het onderzoek door de Nationale ombudsman nog aangegeven dat de juridisch adviseur ook de periode heeft onderzocht waarop het intern memo betrekking heeft gehad en in het algemeen heeft geconstateerd dat de gemeente, behoudens een vernietigde dwangsombeschikking, niet onrechtmatig jegens verzoeker zou hebben gehandeld. Tegelijkertijd echter heeft de gemeente bevestigd dat het interne memo uit 1998 nergens expliciet door de juridisch adviseur is genoemd. De enkele omstandigheid dat de juridisch adviseur heeft geconstateerd dat de gemeente niet onrechtmatig jegens verzoeker heeft gehandeld, is geen argument voor de gemeente om verzoekers klacht niet te behandelen. Noch daargelaten dat ongewis is of de juridisch adviseur het memo bij haar onderzoek heeft betrokken, gaat het bij klachtbehandeling om
de (on)behoorlijkheid van handelen en niet om de (on)rechtmatigheid van handelen, hetgeen een andere, ruimere, toetsing inhoudt.
3. In de brief van 20 februari 2000 heeft verzoeker aan de gemeente een aantal vragen gesteld. Hij heeft zich het recht voorbehouden daarop te mogen terugkomen met de brieven van 12 maart 2000 en 8 mei 2001. De gemeente heeft op geen van beide brieven gereageerd met de mededeling dat en waarom verzoeker dat recht zou moeten worden ontzegd. Vervolgens heeft verzoeker om inhoudelijke beantwoording gevraagd met zijn brief van 13 januari 2002 die tevens een klachtbrief is. Vastgesteld kan worden dat de gemeente geen inhoudelijke reactie heeft gegeven op de brief van 20 februari 2000. Weliswaar heeft de gemeente in het kader van het onderzoek door de Nationale ombudsman in dit verband informatie verstrekt, maar daarmee is nog niet jegens verzoeker inhoudelijk gereageerd op zijn brief van 20 februari 2000. Verzoekers brief aan de Nationale ombudsman kan worden aangemerkt als klacht over het niet inhoudelijk beantwoorden van de brief van 20 februari 2000. De gemeente zal deze klacht daarom alsnog in behandeling moeten nemen.
4. De gemeente heeft haar inhoudelijke reactie op de brief van 20 februari 2000 aanvankelijk opgeschort in afwachting van het standpunt van de juridisch adviseur en heeft vervolgens de inhoudelijke beantwoording van deze brief, waarom gevraagd werd in de brief van 13 januari 2002 die tevens een klachtbrief is, achterwege gelaten door de brief van 13 januari 2002 met verwijzing naar de in artikel 9:8 Awb genoemde jaartermijn buiten behandeling te laten.
Verzoeker heeft echter recht op inhoudelijke behandeling van zijn brief van 20 februari 2000 en op behandeling van zijn klacht bij brief van 13 januari 2002.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk. In deze beoordeling ligt besloten dat aan het rapport een aanbeveling wordt verbonden.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de gemeente Nijmegen, die wordt aangemerkt als een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, is gegrond.
Aanbeveling
Het college van burgemeester en wethouders wordt in overweging gegeven er alsnog zorg voor te dragen dat de gemeente de door verzoeker in de brief van 20 februari 2000
opgeworpen vragen en het in zijn brief van 13 januari 2002 geuite ongenoegen als klacht in behandeling neemt en overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 9 Awb behandelt.
Onderzoek
Op 26 maart 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd 17 maart 2002, van de heer W te Nijmegen, met een klacht over een gedraging van de gemeente Nijmegen.
Naar aanleiding van verzoekers brief van 17 maart 2001 werd tweemaal om informatie van verzoeker gevraagd. Nadat verzoeker de gevraagde informatie bij brieven van 28 april, respectievelijk 13 mei 2002 had verstrekt, werd naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tevens werd het college een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De gemeente deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen en voegde overigens nog inhoudelijke informatie toe, die alsnog in het verslag is opgenomen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker is eigenaar of mede-eigenaar van diverse woningen in de gemeente Nijmegen (hierna: de gemeente), die grotendeels zijn verhuurd aan derden. In het kader van het toezicht op de naleving van de in de gemeente geldende huisvestingsregels heeft de gemeente verzoeker met name sinds 1985/1986 regelmatig vragen voorgelegd over de verhuurde woningen. Dit heeft geleid tot uitvoerige correspondentie en gerechtelijke procedures. Bij brief van 19 oktober 1999 stelde verzoeker de gemeente aansprakelijk voor de schade die voor hem was voortgevloeid uit het door hem gestelde `stalken' door de gemeente gedurende 15 jaren. Naar aanleiding hiervan besloten partijen om het tussen hen bestaande geschil over de schadeclaim voor te leggen aan een juridisch adviseur die de juridische positie van beide partijen in kaart zou brengen en een (voor partijen in beginsel niet bindend) advies zou geven. In dat kader verstrekten beide partijen elkaar in februari 2000 een afschrift van de respectievelijke dossiers.
2. Na ontvangst van de gemeentelijke dossiers wendde verzoeker zich bij brief van 20 februari 2000 tot de gemeente. Deze brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“” …Tot op heden heb ik mij voorlopig geconcentreerd op Gemeentes interne stukken, waarvan ik geschrokken ben o.a. vanwege:
1) Er is werkelijk van alles geprobeerd om mij zwart te maken middels schandalige verdachtmakingen. Er is zelfs geprobeerd strafrechtelijke maatregelen te nemen, alsmede de dwangsom te stellen op liefst fl 50.000,-
Ik begrijp nu, dat ik pas in hoger beroep gelijk kreeg in andere niet- huisvestingsprocedures, maar nooit bij bezwarenprocedures. Zo'n “boef” gaf je toch gewoon nooit gelijk.
2) Het commentaar van (…) 6-4-99 aan wethouder (…) n.a.v. de uitspraak van de RvSt is gewoon onzin.
Ik heb een stukje uit de Gemeentestem bijgevoegd, waarbij de uitspraak zelfs “een fraaie illustratie van de uitvoering van het handhavingstoezicht in relatie tot toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen” wordt genoemd.
3) Tijdens talrijke discussies heb ik gesteld, dat de Gemeente toch via het bureau Gemeentelijke Belastingen exact kon weten, welke mijn panden waren alsmede andere gegevens. De heer (X; N.o.) stelde, dat hij dit niet mocht en zeker ook nooit zou doen en stuurde mij zelfs een uitspraak van de RvSt.
Tot mijn grote verbazing blijkt (X; N.o.) toch bij een intern stuk. d.d. (06-7-98; N.o.) exact de laatst bekende WOZ taxatiewaardes te weten en zelfs welke bezwaarschriften lopen en liepen. Dit kan hij alleen via uw bureau belastingen hebben verkregen en deze had toch geheimplicht?
Of heeft iedere ambtenaar van de Gemeente Nijmegen zomaar inzage in gemeentelijke belastinggegevens?…”
3. Daarop reageerde de gemeente bij brief van 29 februari 2000 als volgt:
Hiermede bevestig ik de ontvangst van uw bovenvermeld schrijven.
Nu de zaak bij (de juridisch adviseur; N.o.) ligt en aan haar een oordeel is gevraagd lijkt het mij niet opportuun om enige inhoudelijke reactie op uw brief en de daarbij behorende bijlage te geven. Ik wacht het standpunt van (de juridisch adviseur; N.o.) af.
4. Met zijn brief van 12 maart 2000 reageerde verzoeker, voor zover van belang, als volgt op de brief van 29 februari 2000:
Zoals ik bij schrijven van 20-2-2000 reeds meldde ben ik nogal geschrokken van diverse stukken. U achtte het niet opportuun hierop in te gaan, wat ik begrijp.
Daarom zal ik ook al mijn klachten betreffende deze zaak, ook tegen ambtenaren, opschorten, of misschien niet door laten gaan, totdat (de juridisch adviseur; N.o.) met haar standpunt, advies is gekomen.
5. Bij brief van 22 maart 2001 liet de gemeente verzoeker, voor zover van belang, het volgende weten:
“…Bij schrijven van 19 oktober 1999 hebt u de gemeente Nijmegen aansprakelijk gesteld voor de schade die u stelt geleden te hebben door het handelen van de gemeente Nijmegen, dat bestond uit het voortdurend vragen om informatie over de wijze van bewoning van de in uw eigendom zijnde woningen.
Naar aanleiding van dit schrijven heeft er op 15 december 1999 een gesprek met u en uw adviseurs plaatsgevonden onder leiding van de toenmalige wethouder, (…), waarbij is afgesproken om uw schadeclaim voor te leggen aan een onafhankelijke deskundige en aan deze een op zich voor partijen niet bindend advies te vragen. Tijdens een daarop volgend gesprek op ambtelijk niveau is tussen u en de gemeente overeenstemming bereikt over de nadere voorwaarden voor deze adviesaanvrage. De resultaten van beide gesprekken zijn schriftelijk vastgelegd in brieven van 21 december 1999 en 1 februari 2000.
Bij schrijven van 7 maart jl. heeft (de juridisch adviseur; N.o.), aan wie het advies-verzoek is voorgelegd, haar rapportage uitgebracht. Zij heeft deze zowel aan u als aan de gemeente doen toekomen.
Wij zijn van oordeel dat (de juridisch adviseur; N.o.) zeer grondig te werk is gegaan en de feiten tegen het licht van de wettelijke bepalingen zorgvuldig heeft onderzocht. Wij kunnen ons dan ook verenigen met het door haar uitgebrachte advies.
Indien u van mening bent dat U tijdens de bezwaarfase, gericht tegen het besluit van het college van Burgemeester en Wethouders van 3 april 1996, kosten hebt gemaakt, die voldoen aan het dubbele redelijkheidscriterium als genoemd op blz. 15 van het advies, dan nodigen wij u uit deze aan ons kenbaar te maken…”
6. Hierop reageerde verzoeker bij brief van 8 mei 2001. De inhoud daarvan luidt als volgt:
“…Ook ik heb het niet bindende advies van (de juridisch adviseur; N.o.) ontvangen. Haar taak in deze is volbracht en de rekening is gepresenteerd.
Ik heb het advies aan diverse juristen voorgelegd en voor velen was het onbegrijpelijk, dat de gemeente de rechterlijke uitspraak van de Rechtbank d.d. 12 maart 1997 niet hoefde te respecteren. Ik kan dit zelf ook niet begrijpen, maar aangezien ik geen jurist ben, wil ik er toch het fijne van weten.
Daarom verzoek ik u mij te berichten, welke advocaat c.q. kantoor de Gemeente heeft bijgestaan bij het hoger beroep tegen bovengemeld vonnis leidende tot de uitspraak van de Raad van State d.d. 16-7-98. Misschien wordt mij dan meer duidelijk over de gang van zaken.
Ter verduidelijking heb ik mijn schrijven d.d. 30-12-00 bijgevoegd en onder punt 2 b geelgemaakt, wat/wie ik precies bedoel.
Indien informatie bij dat kantoor/die advocaat zou leiden tot kosten, zijn die vanzelfsprekend geheel voor mij.
Na bericht uwerzijds en informatie daarna mijnerzijds zal ik u definitief berichten of ik het advies van (de juridisch adviseur; N.o.) accepteer.
U kunt dan ingaan op hetgeen u in uw schrijven van 29-2-00 (verz. 01-03-00) i.v.m. uw wachten op het standpunt van (de juridisch adviseur; N.o.) toen niet opportuun achtte en ik zal dan bij acceptatie een lijst van kosten in de bezwaarfase opstellen…”
7. In vervolg op zijn schrijven van 8 mei 2001 berichtte verzoeker de gemeente bij brief van 13 januari 2002 het volgende:
“…Zoals toegezegd in mijn schrijven van 8 mei 2001 bericht ik u hierbij, of ik akkoord ga met het standpunt van (de juridisch adviseur; N.o.).
Het een en ander is enigszins vertraagd, gezien ik de stukken nogmaals volledig heb doorgenomen, overleg heb gepleegd met diverse deskundigen, en de afwikkeling van de financiële kans door toedoen van het kantoor van (de juridisch adviseur; N.o.) is vertraagd tot eind 2001.
Ik heb besloten haar voorstel betreffende de schadeafwikkeling niet te accepteren:
De redenen hiervoor zijn o.a., dat ik haar standpunt onvoldoende onderbouwd acht, mede m.b.t. de wetenschap van de Gemeente. Ook de opvatting, dat ik de Gemeente tijdens de procedure niet op een juiste wijze aansprakelijk heb gesteld, deel ik niet (zie bijlage uw intern schrijven d.d. 02-09-1996).
Ik zal dus geen lijst van kosten in de bezwaarfase opstellen en ons geschil betreffende schade zal dus open blijven staan zonder overeenstemming tussen partijen.
Betreffende uw “niet ingaan op mijn schrijven d.d. 29-2-00 i.v.m. uw wachten op het standpunt van (de juridisch adviseur; N.o.) lijkt mij de tijd nu dus rijp daar wel op in te gaan.
De schadeprocedure heeft voor mij het voordeel (hoewel achteraf zeer kostbaar), dat ik interne stukken van de Gemeente heb ontvangen, die mij voordien onbekend waren en die mijn vermoeden bevestigen, dat de Gemeente gegevens van de belastingdienst heeft gebruikt, die volgens de Gemeente zelf niet gebruikt hadden mogen worden.
Tijdens het gehele onderhandelingstrajekt en ook daarvoor, is mij door de diverse gemeente ambtenaren verzekerd, dat zij absoluut geen gebruik zouden maken van de gegevens van de belastingdienst, aangezien dit absoluut niet mocht.
Wat schetst mijn verbazing na lezen van uw intern stuk (…) d.d. 06-07-1998 van (de heer X; N.o.) aan dhr (Y; N.o.), waarbij waardes van panden worden aangegeven en er zelfs wordt vermeld, dat er bezwaren tegen deze waardes zijn ingediend.
Hoewel ik in de diverse stukken nog veel meer zaken tegen ben gekomen, die klachtenswaardig zijn, acht ik vooral het gebruiken van de gegevens van de belastingdienst vooral een klacht waard, mede gezien ik mij een RvSt vonnis herinner, waarbij dit á contrario werd gebruikt, en waarbij door de Rechter gesteld werd dat dit gebruik absoluut verboden was (en zover ik mij herinner de desbetreffende ambtenaren zelfs vervolgd zouden kunnen worden).
Ik verzoek u deze klacht door te geven aan de Direkties van de betreffende afdelingen (volgens mij belastingen en huisvesting), onder de vermelding van mijn schrijvens d.d. 20-2-2000 en 8 mei 2001 - om te laten zien, dat ik direkt (dus op tijd) na ontvangst van uw interne gegevens vraagtekens heb gezet bij het gebruik van belastinggegevens - zodat deze klacht als officiële klacht kan worden behandeld met mogelijkheid van beroep bij de Nationale Ombudsman.
Ik verzoek u daarbij te vermelden, dat ik verzoek ter zake van deze klacht mondeling gehoord te worden.
Ik hoop, dat het gemeentebeleid (=ambtenarenbeleid) in 2002 zodanig zal zijn, dat beter overleg vooraf zal leiden tot minder discussies omtrent allerlei zaken, zodat het niet steeds leidt tot onnodige procedures incl. ruzie in de persoonlijke sfeer (dit geldt ook voor mijzelf)…”
8. Daarop ontving verzoeker bij brief van 6 februari 2002 een reactie van de gemeente. De inhoud daarvan luidt als volgt:
“…Met uw bovenvermeld schrijven hebt u een klacht ingediend tegen de gedraging van de heer (X; N.o.), tot 1 februari 1999 medewerker van de afdeling Huisvesting van de voormalige Dienst Volkshuisvesting en Milieu, vanwege het feit, dat hij in een interne notitie, gedateerd 06-07-1998, gegevens afkomstig van afdeling Belastingen inzake de WOZ-taxatiewaardes gebruikt zou hebben ten behoeve van huisvestingsdoeleinden. Ter onderbouwing van uw klacht hebt u een kopie van de betreffende notitie bijgevoegd.
Los van de inhoud en strekking van deze notitie moet ik constateren dat deze inmiddels drie en een half jaar geleden is opgesteld. Niet eerder hebt u tegen deze gedraging een klacht ingediend, ofschoon deze notitie reeds geruime tijd in uw bezit is.
In artikel 9:8, lid 1, sub b, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat het bestuursorgaan niet verplicht is een klacht te behandelen indien zij betrekking heeft op een gedraging die langer dan een jaar voor de indiening van de klacht heeft plaatsgevonden.
Gelet op het feit dat de notitie drie en een half jaar oud is en deze reeds geruime tijd in uw bezit is, terwijl u niet eerder een klacht van deze strekking hebt ingediend tegen genoemd persoon, heb ik besloten deze klacht niet in behandeling te nemen.
Mocht u het hiermee niet eens zijn, dan kunt u een voorziening vragen bij de Nationale ombudsman…”
B. Standpunt verzoeker
1. Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder Klacht.
2. Verzoeker gaf in zijn verzoekschrift van 17 maart 2002 onder meer nog het volgende aan:
“…Gezien de financiële afwikkeling met (de juridisch adviseur; N.o.) maar duurde (ik kreeg geld terug vanwege een te hoog voorschot) tot eind 2001 heb ik op 13-01-2002 mijn antwoord gegeven: Ik ging niet akkoord met het voorstel van (de juridisch adviseur; N.o.) en laat aldus dit geschil open, maar heb direct een klacht ingediend m.b.t. mijn schrijven d.d. 20-02-2001 en het (uitblijven van een) antwoord hierop van de Gemeente.
Ik kreeg verrassend snel een antwoord van (de heer Y; N.o.), nu als klachtencoördinator: Ik had veel eerder een klacht moeten indienen betreffende een notitie van 3 ½ jaar oud. Ook mijn verzoek om te worden gehoord werd niet gehonoreerd.
Ik ben het hiermede volstrekt niet eens:
1) De notitie is weliswaar 3 ½ jaar oud (de andere nog ouder), maar mij pas voor het eerst bekend begin 2000.
Daarna is door mij gevraagd om een reactie, maar dit was volgens (de heer Y; N.o.) toen niet opportuun. Opportuun was het wel bij de eindconclusie van (de juridisch adviseur; N.o.) van maart 2001.
Ook toen had de Gemeente kunnen en moeten reageren, zodat ik op tijd na maart 2001 (binnen een jaar) de klacht heb ingediend.
Ieder langer uitstel is te wijten aan de Gemeente, door niet in te gaan op mijn schrijven d.d. 20-02-00. Indien de Gemeente direct daarop een reactie had gegeven, had ik direct hierop kunnen reageren, zo nodig middels een klacht.
2) (De heer Y; N.o.) heeft mijn klacht geïnterpreteerd als een klacht tegen (de heer X; N.o.), toen werkzaam bij huisvesting. Dit staat nergens in mijn klacht. De klacht was ook gericht tegen de voor mij onbekende ambtenaar van belastingen, die deze gegevens heeft verstrekt, alsmede alle ambtenaren, die hiervan wisten, alsmede ook tegen (de heer Y; N.o.), die deze notitie ontving als jurist en toenmalig hoofd van de afdeling huisvesting en niet ingreep.
De klacht is ook gericht tegen (de heer X; N.o.), die nu bij belastingen werkt, hetgeen mij een nare smaak in de mond geeft, voor iemand die juist net belastinggegevens misbruikt heeft.
3) Dat (de heer Y; N.o.) als klachtencoördinator mijn klacht behandelt is volstrekt onbestaanbaar.
Hij had toch moeten en kunnen weten, dat deze klacht zijn vorige baan betrof als (plaatsvervangend) hoofd afdeling huisvesting en de geleverde notities ook hem betroffen.
Ik heb ook nog nooit zo snel antwoord op een klacht gehad als nu, want deze lopen normaal maanden…”
C. standpunt college van burgemeester en wethouders
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen reageerde bij brief van 18 juni 2002 als volgt op de klacht van verzoeker: `
“…Ingevolge artikel 9:8, eerste lid, onder b, van de Awb zijn bestuursorganen niet verplicht klachten te behandelen, indien zij betrekking hebben op een gedraging die langer dan een jaar voor indiening van de klacht heeft plaatsgevonden. Gelet op het ruimschoots verstrijken van de jaartermijn zien wij ook nu geen grond om de klacht van (verzoeker; N.o.) in behandeling te nemen.
Ter beantwoording van de door u gestelde vragen gaan wij hieronder wel in op de materie.
De concrete gedraging betreft het opnemen van WOZ-gegevens in een intern memo gedateerd 6 juli 1998. De WOZ-gegevens werden gebruikt voor de meningsvorming over “gelijkwaardigheid” van een aantal woonruimten. Het bestaan van dit memo werd (verzoeker; N.o.) eerst bekend op 2 februari 2000 door toezending van kopieën van de stukken zoals die aan (de juridisch adviseur; N.o.) werden toegezonden. Het moment van kenbaarheid lag dus op die datum.
(De juridisch adviseur; N.o.) had, met wederzijdse toestemming van (verzoeker; N.o.) en de gemeente Nijmegen, de opdracht gekregen om als onafhankelijk advocate een oordeel te geven over een door (verzoeker; N.o.) ingediende schadeclaim en daarmee over de rechtmatigheid van het handelen van de Gemeente Nijmegen jegens (verzoeker; N.o.).
(Verzoeker; N.o.) heeft op de toegezonden stukken en daarmee op het memo gereageerd in een schrijven d.d. 20 februari 2000. (…) In deze brief spreekt (verzoeker; N.o.) uit dat hij geschrokken is, doch hij meldt niet dat een en ander als klacht behandeld dient te worden. De reden waarom wij deze brief niet als klacht in behandeling hebben genomen, is gelegen in het feit dat geen sprake was van een klacht. In onze ogen was het een brief in een lopende procedure inzake een schadeclaim waarin slechts vragen gesteld werden over de gebruikte WOZ-waarden.
Deze brief betrof diverse stukken die aan de onafhankelijke juriste (…) waren voorgelegd. Deze stukken waren derhalve al betrokken in het onderzoek naar het rechtmatig handelen van de Gemeente Nijmegen jegens (verzoeker; N.o.). Wij hebben dit aan (verzoeker; N.o.) gemeld (…).
In het advies van (de juridisch adviseur; N.o.) van 1 maart 2001, (…) wordt niet expliciet ingegaan op het gewraakte memo, doch wordt in het algemeen geconstateerd dat de gemeente in de periode na 1 juli 1993, behoudens een vernietigde dwangsombeschikking, niet onrechtmatig jegens (verzoeker; N.o.) heeft gehandeld. Hoewel het memo dus niet met datum wordt genoemd, wordt wel het handelen van de gemeente beoordeeld en correct geacht. Wij zagen in het advies van (de juridisch adviseur; N.o.) geen aanleiding om nog expliciet in te gaan op de punten die (verzoeker; N.o.) in zijn brief van 20 februari 2000 naar voren had gebracht.
Uiteindelijk dient (verzoeker; N.o.) pas in een brief van (13 januari 2002; N.o.) een klacht in tegen het gebruik van WOZ-gegevens. Dit is bijna twee jaar nadat dit aan hem kenbaar is gemaakt. In eerste aanleg is hij meegegaan met de visie van de Gemeente Nijmegen dat het memo al onderwerp van een onderzoek was en dat hier geen bijzonder onderzoek in het kader van een klacht voor nodig was.
De klacht werd dus ingediend ruim buiten de termijn waarna een overheid op grond van artikel 9:8, eerste lid, onder b, van de Awb een klacht buiten behandeling kan laten. Wij mochten hiertoe besluiten en hebben dit ook gedaan omdat er reeds een 22 pagina's tellend advies van een onafhankelijke advocate lag over het handelen van de Gemeente Nijmegen.
Wij achten de klacht van (verzoeker; N.o.) niet gegrond. Het gebruiken van belastinggegevens voor andere doeleinden is in het algemeen verboden en valt onder een geheimhoudingsplicht zoals deze geldt op basis van artikel 2:5 van de Awb.
Bij de WOZ-belasting gaat het echter om gegevens die door de gemeente zelf verzameld zijn. Deze belastinggegevens hebben dus een afwijkende status, omdat zij niet door de belastingsbetaler of een derde verstrekt worden. Ook de vertrouwelijkheid van een deel van de gegevens, voor zover het geen naam-adres-woonplaats gegevens zijn, is anders. Mogelijk vallen zij zelfs onder de Wet Openbaarheid van bestuur. Er is alleen gewerkt met de marktwaarde van de woningen zoals die uit de WOZ-taxatie naar voren is gekomen, om een vergelijking te kunnen maken van de mate waarin de woningen in financiële zin als woonruimte gewaardeerd konden worden. Een deel van deze marktgegevens zijn al openbaar. Niet gebruikt zijn gegevens die door (verzoeker; N.o.) zelf gegeven zijn aan de gemeente, zoals of de panden gebruikt worden voor kamerverhuur. Deze gegevens vallen immers wel onder het geheimhoudingsgebod.
Ten overvloede delen wij u mee dat de heer (Y; N.o.) klachtencoördinator van de Directie Grondgebied, de klacht van (verzoeker; N.o.) van 17 januari 2002 (lees: 13 januari 2002; N.o.) heeft afgehandeld. Hij kon dit doen aangezien hij noch in de periode waarover de klacht handelt, noch in een andere periode, plaatsvervangend hoofd huisvesting is geweest zoals (verzoeker; N.o.) veronderstelt. De heer (Y; N.o.) was tot 1 februari 1999 hoofd afdeling beleidsontwikkeling van de Dienst Volkshuisvesting en Milieu en waarnemend directeur van die dienst. Als zodanig was hij betrokken bij de afhandeling van bezwaarschriften doch niet bij de voorbereiding van primaire besluiten van de afdeling huisvesting, waartoe de heer (X; N.o.) tot 1 februari 1999 behoorde.
D. nadere informatie college van burgemeester en wethouders
Het verslag van bevindingen gaf het college van burgemeester en wethouders aanleiding nog de volgende inhoudelijke informatie te verstrekken:
“…
- Artikel 67, lid 1 van de AWR geeft een geheimhoudingsplicht met betrekking tot het verstrekken van gegevens aan de Belastingdienst. In de huidige casus gaat het echter niet om die gegevens. De gegevens met betrekking tot de WOZ-belasting zijn niet aan de belastingdienst verstrekt, maar aan de gemeente. Artikel 67, lid 1 van de AWR is derhalve niet van toepassing.
- Niet alleen zijn wij van mening dat WOZ-gegevens mogelijk zelfs onder de Wet Openbaarheid van Bestuur vallen, maar ook blijkt uit artikel 40 lid 1 WOZ dat de geheimhouding van het waardegegeven minder stringent wordt toegepast: het waardegegeven kan aan een ieder worden verstrekt, die kan aantonen uit hoofde van de belastingheffing te zijnen aanzien een gerechtvaardigd belang te hebben.
- In artikel 30 lid 1 en artikel 37 van de WOZ wordt met betrekking tot de waardebepaling en de waardevaststelling artikel 67 AWR niet van toepassing verklaard…”
Achtergrond
Algemene wet bestuursrecht
1. Artikel 9:8, eerste lid aanhef en onder b:
“Het bestuursorgaan is niet verplicht de klacht te behandelen indien zij betrekking heeft op een gedraging:
(…)
b. die langer dan een jaar voor indiening van de klacht heeft plaatsgevonden;”
2. Memorie van Toelichting (Kamerstukken 25837 nr 3.)
“Artikel 9:8
(…)
- Termijn
De klacht hoeft ook niet meer in behandeling te worden genomen indien de betreffende gedraging langer dan een jaar voor de indiening van het klaagschrift heeft plaatsgevonden. De reden voor het stellen van deze termijn is onder meer gelegen in het feit dat een onderzoek naar feiten die lange tijd geleden hebben plaatsgevonden, lastiger is uit te voeren dan naar meer recente gebeurtenissen. Van de klager mag daarom ook verwacht worden dat hij niet te lang wacht met het indienen van een klacht. In de WNo is eveneens bepaald dat een klacht die meer dan een jaar nadat de gedraging plaatsvond wordt ingediend, niet tot een onderzoek hoeft te leiden. Aan deze één-jaartermijn houdt de Nationale ombudsman als regel strikt de hand. Als een gedraging pas later merkbaar effect heeft kan afwijking van de één-jaartermijn echter in de rede liggen. De Nationale ombudsman verwacht van de burger dan wel zo spoedig mogelijk actie. Wordt vervolgens nog getalmd met het indienen van een klacht, dan fungeert de één-jaartermijn alsnog als beletsel voor onderzoek (Jaarverslag 1993, kamerstukken II 1993/94, 23 655, nrs. 1-2, blz. 106).”