2002/257

Rapport

Verzoeker, die op 4 april 1998 slachtoffer is geworden van mishandeling, klaagt erover dat het regionale politiekorps Flevoland:

- kort nadat het feit was gepleegd, de drie verdachten van de mishandeling gezamenlijk in hun auto naar het politiebureau heeft laten gaan;

- naar aanleiding van zijn aangifte niet het Bureau Slachtofferhulp heeft ingelicht.

In dit verband klaagt verzoeker er tevens over dat de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland heeft geoordeeld dat zijn eerste bovenvermelde klacht ongegrond was en over zijn tweede bovenvermelde klacht geen oordeel kon geven.

Voorts klaagt verzoeker erover dat een met naam genoemde officier van justitie bij het arrondissementsparket te Zwolle, in het kader van verzoekers beklagprocedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, in zijn ambtsbericht van 17 februari 1999 de feiten van de mishandeling onjuist heeft weergegeven.

Tevens klaagt verzoeker erover dat de hoofdofficier van justitie te Zwolle hem bij brief van 27 juli 2000 in strijd met de waarheid heeft meegedeeld dat het betreffende politieonderzoek van voldoende kwaliteit is geweest.

Verzoeker klaagt erover dat het arrondissementsparket te Zwolle onvoldoende inhoudelijk heeft gereageerd op zijn brief van 30 april 2000 waarin hij klaagde over de wijze waarop het openbaar ministerie de zaak met betrekking tot zijn mishandeling heeft behandeld.

Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de advocaat-generaal bij het ressortsparket Arnhem in zijn schriftelijke verslag van 26 maart 1999, in het kader van bedoelde beklagprocedure, de feiten van de mishandeling onvolledig heeft weergegeven en heeft vermeld dat verzoeker heeft bijgedragen aan de escalatie van het conflict.

Beoordeling

I. Inleiding

Op 4 april 1998 raakte verzoeker betrokken bij een vechtpartij in een parkeergarage te Lelystad. Politieambtenaren S. en Sc. van het regionale politiekorps Flevoland kwamen kort na het gebeurde ter plaatse. Zowel verzoeker als degenen die door verzoeker werden aangewezen als mogelijke daders deelden de politie mee aangifte van mishandeling te willen doen. Op verzoek van S. en Sc. zijn alle betrokkenen op eigen gelegenheid naar het politiebureau gegaan. Naar aanleiding van het van de gebeurtenis opgemaakte proces-verbaal werd de strafzaak tegen de door verzoeker aangewezen verdachten geseponeerd. Verzoeker klaagde bij het gerechtshof te Arnhem over het niet-vervolgen van die verdachten. Het gerechtshof wees verzoekers beklag af.

II. Ten aanzien van het regionale politiekorps Flevoland

1.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het regionale politiekorps Flevoland kort nadat het feit was gepleegd de drie verdachten van de mishandeling gezamenlijk in hun auto naar het politiebureau heeft laten gaan. Hiermee heeft de politie de drie verdachten de mogelijkheid geboden hun verklaringen op elkaar af te stemmen en heeft de politie de waarheidsvinding zeer bemoeilijkt dan wel onmogelijk gemaakt, aldus verzoeker.

1.2. De beheerder van het regionale politiekorps Flevoland liet weten dat de politieambtenaren ter plaatse constateerden dat de partijen over en weer elkaar de schuld van de ruzie gaven en meedeelden aangifte te willen doen. Gelet op de onduidelijke situatie ter plaatse hadden de politieambtenaren besloten de zaak verder op het politiebureau uit te zoeken en hadden daartoe de partijen verzocht mee te gaan naar het politiebureau. De korpsbeheerder achtte deze klacht ongegrond.

1.3. De bij het optreden betrokken ambtenaren S. en Sc. lieten in het relaas van onderzoek weten dat zij verzoeker met een kapotte bril en een hoofdwondje in de parkeergarage hebben aangetroffen. Verzoeker wees S. en Sc. drie personen aan als mogelijke dader van de mishandeling. Toen S. en Sc. een van de drie aangewezen personen aanspraken, liet die persoon weten dat hij aangifte tegen verzoeker wilde doen.

S. en Sc. verzochten hierop alle betrokkenen mee te gaan naar het politiebureau om te worden gehoord.

1.4. Het staat de politie in beginsel vrij te bepalen welke opsporingshandelingen zij naar een haar gemeld strafbaar feit verricht. Slechts wanneer de politie niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van een bepaalde opsporingshandeling, is het nalaten van die opsporingshandeling als onjuist te kwalificeren. Indien opsporingshandelingen zijn verricht, dienen deze in een proces-verbaal te worden vastgelegd.

1.5. Gelet op het van de vechtpartij opgemaakte proces-verbaal staat vast dat de politieambtenaren bij hun komst ter plaatse kort hebben gesproken met verzoeker en één van de drie mogelijke verdachten van mishandeling van verzoeker. Het staat eveneens vast dat de politie alle betrokkenen hierna op eigen gelegenheid naar het politiebureau heeft laten komen voor het afleggen van een verklaring. Twee van de drie door verzoeker aangewezen personen zijn ter plaatse niet kort gehoord. Hiermee heeft de politie zich ter plaatse onvoldoende vergewist van de gang van zaken rond de vechtpartij en van de (mogelijke) betrokkenheid van alle door verzoeker aangewezen personen.

Hoewel niet kan worden vastgesteld dat betrokkenen hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd, heeft de politie wel de gelegenheid geschapen dat betrokkenen tijdens hun rit naar het politiebureau hun verklaringen op elkaar konden afstemmen. In het kader van de waarheidsvinding had de politie deze beslissing niet mogen nemen anders dan nadat op basis van de ter plaatse van alle betrokkenen verkregen informatie, deze handelwijze als verantwoord kon worden aangemerkt. Hiervan is geen sprake geweest.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

2.1. Ten tweede klaagt verzoeker er over dat het regionale politiekorps Flevoland naar aanleiding van zijn aangifte niet het Bureau Slachtofferhulp heeft ingelicht. Verzoeker liet in dit verband weten dat gelet op zijn situatie, zijnde een psychische shocktoestand, dit wel had moeten gebeuren. Hij had niets van het Bureau Slachtofferhulp vernomen.

2.2. De beheerder van het regionale politiekorps Flevoland liet weten dat er op dit punt sprake is van tegenstrijdige verklaringen. Hij berichtte dat het te doen gebruikelijk is dat alle dagrapporten worden doorgestuurd naar het Bureau Slachtofferhulp waarna dat bureau bepaalt met wie contact wordt opgenomen. De korpsbeheerder berichtte dat niet meer was te achterhalen wat er in verzoekers geval was gebeurd en onthield zich op dit punt van een oordeel.

2.3. Volgens de Aanwijzing slachtofferzorg (zie Achtergrond, onder A.) dient de politie aan het slachtoffer algemene informatie te geven over de gang van zaken volgend op de aangifte en over de mogelijkheden tot schadevergoeding. Voorts dient de politie hem een voorlichtingsfolder slachtofferhulp te geven en hem uitdrukkelijk te vragen of hij schadevergoeding wenst en of hij van de gang van zaken volgend op de aangifte op de hoogte wenst te worden gehouden.

De politie neemt volgens die Aanwijzing in het proces-verbaal dan wel in een bijlage bij het proces-verbaal relevante informatie op over het slachtoffer - met name of deze van de gang van zaken op de hoogte gehouden wenst te worden en of deze (materiële en/of immateriële) schade heeft geleden. Voorts geeft de politie in het proces-verbaal dan wel in een bijlage bij het proces-verbaal de bemoeiingen weer die zij met het slachtoffer heeft gehad.

2.4. Wat er ook zij van de door de korpsbeheerder geschetste (algemene) procedure over het verzenden van mutaties uit het dag- en nachtrapport naar het Bureau Slachtofferhulp, uit het onderzoek is niet gebleken dat dit in verzoekers geval daadwerkelijk is gedaan. Het proces-verbaal vermeldt dat de politie heeft getracht een gesprek aan te gaan tussen de betrokkenen. Voorts is bij het proces-verbaal met betrekking tot verzoeker een zogenoemd 'Terwee-formulier' gevoegd waarin verzoekers schade staat vermeld. Niet is vermeld dat het Bureau Slachtofferhulp in kennis is gesteld. Het wordt er dan ook voor gehouden dat dit niet is gebeurd.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland

1. Voorts klaagt verzoeker er in dit verband over dat de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland heeft geoordeeld dat zijn klacht over het gezamenlijk naar het politiebureau laten rijden van de drie verdachten ongegrond was en over zijn klacht over het niet inlichten van het Bureau Slachtofferhulp geen oordeel kon geven.

2. Gelet op hetgeen hiervóór onder II.1. en II.2. is overwogen, had de korpsbeheerder tot het oordeel moeten komen dat verzoekers klacht op die punten gegrond was.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het arrondissementsparket te Zwolle

1.1. Voorts klaagt verzoeker erover dat een met naam genoemde officier van justitie bij het arrondissementsparket te Zwolle, in het kader van verzoekers beklagprocedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), in zijn ambtsbericht van 17 februari 1999 de feiten van de mishandeling onjuist heeft weergegeven. Verzoeker is van mening dat hij op geen enkel moment de plek van de daders in de stroom voertuigen heeft betwist, hetgeen door de officier van justitie wel als feit naar voren wordt gebracht in het ambtsbericht. Voorts had de officier van justitie in het ambtsbericht onvolledig verzoekers letsel weergegeven omdat hij de vermoede hersenschudding, de psychische shocktoestand en de door de GGD-arts noodzakelijk geachte goede professionele begeleiding had weggelaten, aldus verzoeker.

1.2. Op grond van de Wet Nationale ombudsman is de Nationale ombudsman niet bevoegd een onderzoek in te stellen naar gedragingen waarop de rechterlijke macht toeziet. In het geval van een procedure op grond van artikel 12 Sv (zie Achtergrond, onder B.) is er sprake van rechterlijk toezicht op de beslissing van de officier van justitie om geen vervolging in te stellen. Het ambtsbericht van de officier van justitie te Zwolle bevat ten behoeve van die procedure bij het gerechtshof achtergronden van en een toelichting bij die beslissing. Daarmee is het ambtsbericht zozeer verbonden met de gedraging van de officier van justitie, dat de onbevoegdheid van de Nationale ombudsman zich ook daartoe uitstrekt. Blijkens de beslissing van het gerechtshof heeft het hof het ambtsbericht daarbij betrokken en daarmee impliciet een oordeel gegeven over de inhoud daarvan.

De Nationale ombudsman is niet bevoegd naar deze gedraging een onderzoek in te stellen en daarover een oordeel uit te spreken.

2.1. Tevens klaagt verzoeker erover dat het arrondissementsparket te Zwolle onvoldoende inhoudelijk heeft gereageerd op zijn brief van 30 april 2000 waarin hij klaagde over de wijze waarop het openbaar ministerie de zaak met betrekking tot zijn mishandeling heeft behandeld.

In deze brief heeft verzoeker zijn bezwaren tegen de gang van zaken geformuleerd onder vijf kopjes, telkens luidende “klacht”. Bij de eerste twee klachten gaat het kort gezegd om communicatie met het parket. De derde en vierde klacht betreffen het niet dan wel pas na herhaalde verzoeken toezenden van stukken. De vijfde klacht is gesplitst in drie onderdelen die respectievelijk de inhoud van het ambtsbericht, de beoordeling door de hoofdofficier van justitie van dat bericht en het verslag van de advocaat-generaal betreffen. Aan de klachten gaat vooraf een verzoek tot verwijzing naar de juiste instantie voor zover verzoeker met zijn klachten niet aan het juiste adres mocht zijn.

De hoofdofficier van justitie heeft verzoekers brief op 23 mei 2000 beantwoord en heeft daarbij over alle vijf klachten iets opgenomen.

2.2. De Minister liet weten dat in de reactie op verzoekers brief niet was ingegaan op alle door verzoeker aangevoerde details, maar dat in algemene bewoordingen inhoudelijk was gereageerd op de klacht. De Minister was van mening dat daarmee niet kan worden gezegd dat hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht is genegeerd. De door verzoeker aangevoerde details, waarop niet was gereageerd, konden aan de juridische haalbaarheid van de zaak niets toevoegen, aldus de Minister. Net zomin als in het gewraakte ambtsbericht, was ook in de reactie van 23 mei 2000 op verzoekers brief niet de persoonlijke beleving van verzoeker als uitgangspunt genomen.

De Minister is van oordeel dat de klacht op één onderdeel gegrond is. Dit betrof het achterwege laten van doorzending van de klachtbrief van verzoeker aan het ressortsparket Arnhem. Verzoeker klaagde in zijn brief namelijk ook over het verslag van de advocaat-generaal. De hoofdofficier van justitie heeft op dit klachtonderdeel niet geantwoord, was daartoe ook niet bevoegd, en had de brief in zoverre ter verdere behandeling aan het wel bevoegde orgaan moeten overdragen en verzoeker van die overdracht in kennis moeten stellen. De Minister achtte verzoekers klacht op dit punt gegrond.

2.3. De Nationale ombudsman overweegt als volgt.

De reactie van de hoofdofficier op klachten een, twee en drie is weliswaar summier, maar gelet op de inhoud niet ontoereikend. Ten aanzien van de vierde klacht is de Nationale ombudsman van oordeel dat de hoofdofficier niet had kunnen volstaan met de opmerking dat het niet het openbaar ministerie is geweest dat de beschikking met een incomplete set bijlagen aan verzoeker had toegezonden. De hoofdofficier had verzoeker adequaat moeten verwijzen, temeer nu hij daarom uitdrukkelijk had verzocht.

De laatste alinea van de brief van 23 mei 2000 bevat een reactie op de vijfde klacht, maar gaat volledig voorbij aan het derde onderdeel daarvan, betreffende het verslag van de advocaat-generaal. Met de Minister van Justitie is de Nationale ombudsman van oordeel dat de hoofdofficier op dit onderdeel weliswaar niet inhoudelijk hoefde in te gaan - de klacht betrof een gedraging van een ander parket - maar dat verwijzing niet achterwege had mogen blijven.

Als reactie op het eerste en tweede onderdeel van de vijfde klacht schiet deze alinea te kort reeds omdat de gedachtegang tegenstrijdig is. Immers, enerzijds acht de hoofdofficier de beslissing tot niet vervolgen juist, gezien het gebrek aan overtuigend bewijs. Anderzijds ondersteunt hij volledig de beoordeling van P., ofwel de inhoud van het ambtsbericht van 17 februari 1999 waarin onder meer staat dat ten aanzien van verdachte Ki. voldoende bewijs van mishandeling voorhanden is en dat als grond voor sepot van diens zaak kan gelden medeschuld van verzoeker.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

3.1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de hoofdofficier van justitie te Zwolle hem bij brief van 27 juli 2000 in strijd met de waarheid heeft meegedeeld dat het betreffende politieonderzoek van voldoende kwaliteit is geweest.

3.2. Gelet op hetgeen hiervóór onder II. is overwogen had de hoofdofficier van justitie te Zwolle niet tot het oordeel mogen komen dat het politieonderzoek van voldoende kwaliteit is geweest.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

V. Ten aanzien van het ressortsparket te Arnhem

1.1. Verzoeker klaagt er ook over dat de advocaat-generaal bij het ressortsparket Arnhem in zijn schriftelijke verslag van 26 maart 1999, in het kader van de beklagprocedure op grond van artikel 12 Sv, de feiten van de mishandeling onvolledig heeft weergegeven en heeft vermeld dat verzoeker heeft bijgedragen aan de escalatie van het conflict.

1.2. Op grond van de Wet Nationale ombudsman is de Nationale ombudsman ook op dit punt niet bevoegd een onderzoek in te stellen naar gedragingen waarop de rechterlijke macht toeziet. In het geval van een procedure op grond van artikel 12 Sv is er sprake van rechterlijk toezicht op de beslissing van de officier van justitie om geen vervolging in te stellen. In het bewuste verslag bespreekt de advocaat-generaal bij het ressortsparket Arnhem ten behoeve van die procedure bij het gerechtshof de beslissing van een andere geleding van het openbaar ministerie. Daarmee is het ambtsbericht zozeer verbonden met de aan toetsing door het hof onderworpen gedraging van de officier van justitie, dat de onbevoegdheid van de Nationale ombudsman zich ook daartoe uitstrekt. Blijkens de beslissing van het gerechtshof heeft het verslag daarbij betrokken en daarmee impliciet een oordeel gegeven over de inhoud daarvan.

De Nationale ombudsman is niet bevoegd naar deze gedraging een onderzoek in te stellen en daarover een oordeel uit te spreken.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Flevoland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland (de burgemeester van Lelystad), is gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland (de burgemeester van Lelystad), is gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Zwolle, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond, behalve ten aanzien van de klacht over het ambtsbericht in het kader van de artikel 12 Sv-procedure. Op dit punt acht de Nationale ombudsman zich niet bevoegd te oordelen.

De Nationale ombudsman acht zich niet bevoegd te oordelen over de klacht over de gedraging van het ressortsparket te Arnhem.

Onderzoek

Op 9 november 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer D. te Lelystad, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Flevoland, van het arrondissementsparket te Zwolle en van het ressortsparket te Arnhem.

Nadat verzoeker zijn verzoekschrift bij brieven van 15 januari 2001 en 15 maart 2001 nader had aangevuld, werd naar deze gedragingen, die respectievelijk worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland (de burgemeester van Lelystad) en van de Minister van Justitie, een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werden de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd aan zeven betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Eén van hen maakte van deze gelegenheid gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Justitie, de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en een betrokken ambtenaar gaven binnen de gestelde termijn geen reactie. De Minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van de korpsbeheerder gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 4 april 1998 raakte verzoeker betrokken bij een vechtpartij in een parkeergarage te Lelystad. Politieambtenaren S. en Sc. van het regionale politiekorps Flevoland kwamen kort na het gebeurde ter plaatse. Zowel verzoeker als degenen die door verzoeker werden aangewezen als mogelijke daders deelden de politie mee aangifte van mishandeling te willen doen. Op verzoek van S. en Sc. zijn alle betrokkenen op eigen gelegenheid naar het politiebureau gegaan.

2. S. en Sc. maakten van hun bevindingen een proces-verbaal op. Bij dit proces-verbaal was onder meer een zogenoemd Terwee-formulier gevoegd. Hierin staat verzoeker als benadeelde vermeld, alsook dat hij van de gang van zaken op de hoogte gehouden wenst te worden en dat hij materiële en/of immateriële schade heeft geleden. Voorts staat in het proces-verbaal dat op 7 mei 1998 werd opgemaakt en gesloten onder meer vermeld:

"AANLEIDING

Op zaterdag 04 april 1998 omstreeks 14:30 uur kreeg ik, verbalisant S., samen met collega Sc. de opdracht te gaan naar de parkeergarage in de Waagpassage alwaar iemand geslagen zou zijn en degene die dit gedaan had, zou er nog bij staan.

Ter plaatse gekomen zagen wij, verbalisanten een man met een kapotte bril en een hoofdwondje. Daarbij zagen wij nog een jongeman en een vrouw staan. Wij zagen dat er vervolgens nog een vrouw aankwam lopen. Deze bleek te horen bij de man met de bril.

De man vertelde ons dat hij geslagen was door de jongeman en de vrouw en nog een jongen welke in een auto aldaar zat. Hij wees ons de auto.

Wij spraken vervolgens de jongeman aan en deze zei dat de man hem bijna omver had gereden en dat de man een slaande beweging naar hem had gemaakt en hem had vast gepakt bij zijn nek.

Beide partijen wensten aangifte tegen elkaar te doen.

Hierop hebben wij allen verzocht ons te volgen naar het bureau van politie alwaar wij alle personen zouden horen.

Hiermee stemden zij in.

Aan het bureau gekomen hebben wij de volgende personen gehoord:

AANGEVER/VERDACHTE

Ki. (...)

Hij verklaarde na problemen op de parkeerplaats door de man met bril te zijn geslagen en vastgepakt bij zijn nek.

Hij sloeg de man terug uit zelfverdediging.

Zijn zus K. probeerde hen nog uit elkaar te halen.

Zijn zwager V. zat in de auto.

AANGEVER/VERDACHTE

D. (...)

Hij verklaarde door een jongen en een meisje geslagen te zijn.

De jongen bedreigde hem maar hij kon niet meer zeggen wat voor bedreigingen.

Hij pakte de jongen en het meisje vast om hen van hem af te houden.

Vervolgens zag hij de andere jongen uit de auto aankomen en zag dat deze hem een klap in zijn gezicht gaf waardoor zijn bril afviel. Vervolgens schopte de jongen hem.

De reden van dit alles was hem niet duidelijk.

GETUIGE

B. (...)

Zij verklaarde dat zij vast stonden in de parkeergarage. Zij zag dat er een jongen uit een auto stapte en voor hun auto kwam staan. Deze jongen zei vervolgens wat op een dreigende toon maar zij kon niet meer zeggen wat. Zij zag dat de jongen haar man tegen zijn schouder stompte, dat haar man uitstapte en zij zag en hoorde dat het meisje wat uit de auto was gestapt erbij kwam en zei dat zij haar mans ogen uit zou steken. Zij zag dat haar man de jongen en het meisje van zich af probeerde te houden.

Zij zag dat de bestuurder van de auto er bij kwam en haar man in het gezicht sloeg en tegen zijn lichaam trapte.

GETUIGE/VERDACHTE

V. (...)

Hij verklaarde dat hij samen met zijn vrouw K. en haar broer Ki. in de auto zaten. Hij zag dat er een auto naast hem kwam staan terwijl hij stond te wachten om door te rijden en dat hij de indruk had dat deze auto zich ertussen wilde drukken. Hij wilde voorkomen dat die auto tegen zijn auto reed en daarom stapte zijn zwager uit en ging voor deze auto staan. De man (reed; No) hem vervolgens bijna omver (...).

Hij zag dat de man uit wilde stappen maar zijn zwager dit tegen hield. Hij zag dat de man toch uitstapte en zijn zwager direct bij zijn keel greep. Zijn vrouw liep er vervolgens ook naar toe. Hij zag dat er over en weer klappen vielen. Hij had niemand geslagen maar probeerde wel de anderen uit elkaar te halen.

GETUIGE/VERDACHTE

K. (...)

Zij verklaarde dat zij samen met haar man en haar broer in de parkeergarage in de auto zaten.

Zij zag dat er een andere auto naast hen kwam staan en zij dacht dat deze voor wilde dringen.

Haar broer stapte uit en liep naar deze auto toe en de man aansprak.

Zij hoorde dat de man begon te schreeuwen en uit wilde stappen. Haar broer hield dit tegen maar uiteindelijk stapte de man toch uit. Zij zag dat de man haar broer pakte. Zij liep er heen om hen uit elkaar te halen. Zij zag dat de vrouw welke bij die man hoorde, uitstapte en haar bij haar kleding pakte en dat de man haar naar achteren duwde waarbij zij met haar been tegen de trekhaak kwam. Haar man stapte ook uit. Zij (zag; N.o.) dat haar broer zich verweerde omdat de man hem vast had. Zij zag niet of zij elkaar geslagen hebben.

Van voornoemde verklaringen is proces-verbaal opgemaakt welke als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd worden.

OPMERKING VERBALISANT

Op verzoek van aangever/verdachte D. is er een aantal dagen later een getuige oproep geplaatst op de kabelkrant en in het plaatselijke dagblad. Hier zijn echter geen reacties opgekomen.

Verder heb ik verbalisant Sc. op verzoek van D., een gesprek gevoerd met de tegenpartij en hen op 27 april 1998 uitgenodigd aan het bureau om een gesprek met elkaar aan te gaan. Hier stemden zij mee in. Op genoemde datum heb ik verbalisant eerst met beide partijen afzonderlijk gesproken. D. stelde tijdens dit gesprek mede als doel om een schadevergoeding voor zijn bril te krijgen van de tegenpartij. Deze voelde zich echter niet schuldig en wilde geen vergoeding betalen. vervolgens in overleg met beide partijen besloten om geen gezamenlijk gesprek te voeren omdat de gemoederen dan waarschijnlijk hoog op zouden lopen. Het gesprek heeft dus niet tot een bevredigend resultaat voor beide partijen geleid."

3. Bij brief van 2 september 1998 deelde de operationeel coördinator basiseenheid Lelystad II van het regionale politiekorps Flevoland verzoeker onder meer mee:

"Door de regiopolitie Flevoland, District Midden, is op grond van deze aangifte een nader onderzoek ingesteld.

Op basis van de thans bekende gegevens is besloten, in overleg met de Officier van Justitie in het Arrondissement Zwolle, dat geen nader onderzoek meer zal plaatsvinden in deze zaak. De beslissing is genomen op grond van het feit dat er in deze zaak:

x geen wettig overtuigend bewijs is geleverd

strafrechtelijk onbekende dader

civielrechtelijk afgehandeld dient te worden

x andere reden n.m.: Deze zaak is voorgelegd aan de Officier van Justitie, deze stelt zich op het standpunt dat ter terechtzitting onvoldoende bewijs valt te leveren zodat de rechter (niet: N.o.) tot veroordeling van één van de partijen zal overgegaan.

Derhalve zal uw zaak worden opgelegd/geseponeerd.

Dit betekent dat deze zaak niet voor strafvervolging in aanmerking komt.

Tegen deze beslissing kunt op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, bezwaar maken bij de Officier van Justitie te Zwolle of het Gerechtshof te Arnhem."

4. Verzoeker diende op 15 november 1998 een klaagschrift in tegen de beslissing om niet te vervolgen. Het gerechtshof te Arnhem besliste op 9 augustus 1999 op het beklag. In de beslissing staat onder meer vermeld:

"1. Procedure

Klager heeft bij klaagschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 17 november 1998, beklag gedaan over de beslissing van de officier van justitie te Zwolle tot het niet vervolgen van beklaagden ter zake van openlijke geweldpleging tegen personen te Lelystad op 4 april 1998.

Ingevolge opdracht van het hof heeft de procureur-generaal schriftelijk verslag gedaan, ingekomen ter griffie van het hof op 26 maart 1999. In dat stuk komt de procureur-generaal tot het advies het beklag kennelijk ongegrond te verklaren en het gevraagde bevel niet te verlenen.

2. Overgelegde stukken

Het hof heeft kennis genomen van de voormelde stukken en voorts onder meer van:

- een proces-verbaal van politie District Midden, Midden Lelystad Basiseenheid 2, (...) van 7 mei 1998, met bijlagen,

- een ambtsbericht namens de behandelend officier van justitie te Zwolle van 17 februari 1999,

- een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Zwolle aan de procureur-generaal, eveneens van 17 februari 1999.

3. De feiten

Uit de stukken is het volgende gebleken.

3.1. Op 4 april 1998 hebben zich tussen klager enerzijds en beklaagden anderzijds problemen voorgedaan in een parkeergarage te Lelystad omdat klager zijn auto naast die van beklaagden zette. Beklaagde Ki., die zich samen met zijn zus K. als passagier bevond in de auto van zijn zwager, beklaagde V., was uit de auto gestapt en vóór de auto van klager gaan staan teneinde te voorkomen dat klager zou voordringen en om beschadigingen aan hun auto te voorkomen. Klager, die stelt voorzichtig te zijn opgetrokken, zou volgens beklaagden Ki. bijna omver hebben gereden. Ki. is hierop naar de auto van klager gelopen en heeft verbaal kritiek geuit op de rijstijl van klager. Nadat klager er in was geslaagd om uit te stappen zou klager volgens Ki. slaande bewegingen in zijn richting hebben gemaakt waarop Ki. klager bij zijn arm en keel pakte. Klager stelt daarentegen dat Ki. na een woordenwisseling een gevechtshouding aannam en hem met zijn vuist op het lichaam sloeg.

Beklaagde S. die inmiddels bij de vechtende mannen was aangekomen, zou volgens klager eveneens hebben geslagen. Ki. stelt echter dat zijn zus juist probeerde hen uit elkaar te halen. Beklaagde V. zou plotseling op klager zijn afgekomen en klager met zijn vuist vol in het gezicht hebben geslagen tengevolge waarvan de bril van klager kapot viel. Hij zou klager ook nog hebben geschopt. Anders dan klager stellen beklaagden dat V. alleen maar probeerde de vechtenden te scheiden.

Klager heeft aan de mishandeling enkele wondjes op zijn voorhoofd, een gezwollen linkerslaap en een bloeduitstorting aan de zijkant van zijn linkerbeen overgehouden. Klager stelt voor een bedrag van f. 415,- schade te hebben geleden.

Beklaagde Ki. heeft een grote bloedende schram in zijn nek opgelopen. Ook hij deed aangifte en wel terzake van mishandeling door klager.

3.2. De officier van justitie te Zwolle heeft kennelijk besloten om tegen beklaagden geen strafvervolging in te stellen omdat wettig en overtuigend bewijs ontbreekt. Klager is van deze beslissing op de hoogte gebracht.

4. Beoordeling

4.1. Aan de door klager in zijn klaagschrift opgenomen klachten over de werkwijze van politie en het openbaar ministerie gaat het hof voorbij nu deze klachten buiten het bereik van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering vallen.

4.2. De exacte toedracht van de gebeurtenissen in de parkeergarage is niet vast komen te staan nu klager enerzijds en beklaagden anderzijds geheel tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. Derhalve kan niet worden vastgesteld door wiens verkeersgedrag het conflict in hoofdzaak is ontstaan en wie met het geweld is begonnen. Bovendien ontbreken objectieve getuigen, naar wie de politie overigens wel heeft gezocht. Gelet op het voorgaande is het, gelet op het in objectieve zin niet ernstige letsel van klager, niet opportuun om strafvervolging tegen beklaagden dan wel een van hen in te stellen.

5. Slotsom

Uit het voorgaande volgt dat het beklag kennelijk ongegrond is. Een verhoor van de bij het beklag betrokkenen kan daarom achterwege blijven. Beslist dient te worden als volgt.

6. Beslissing

Het hof:

Wijst het beklag af."

5. Bij brief van 20 januari 2000 deelde verzoeker de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland onder meer het volgende mee:

"De politie liet de drie daders in hun eigen auto naar het politiebureau rijden om verhoord te worden c.q. een verklaring af te leggen in plaats van hen gescheiden naar het bureau te doen komen. Toelichting.

De door mijn vrouw gealarmeerde politie is, ter plaatse aangekomen, eerst door mij aangesproken waarbij ik de drie daders heb aangewezen. Na even met twee van de drie daders, die direct te kennen gaven ook aangifte te willen doen, (de derde zat in zijn auto te wachten tot zijn, echter door mij vastgehouden, kornuiten weer zouden instappen) te hebben gesproken mochten deze gedrieën in hun eigen auto naar het bureau rijden. Daarmee bood de politie de daders een prachtige gelegenheid om een goed op elkaar afgestemd verhaal te componeren hetgeen dan ook is gebeurd. Zij kwamen dan ook ruimschoots na mij bij het bureau aan. Aldus heeft de politie de waarheidsvinding zeer bemoeilijkt doch zeker niet onmogelijk gemaakt. Mijn op het politiebureau uitgesproken angst over het feit dat de drie daders gezamenlijk in hun eigen auto naar het bureau mochten rijden en aldus een prachtig op elkaar afgestemd verhaal konden componeren, werd door de politiebeambte geruststellend beantwoord met: De verhorende rechercheurs hebben hun verhoortactieken waardoor uw angst onterecht zal blijken te zijn.

Als ik na de klap bewusteloos of dood door de politie was aangetroffen, hadden de aangewezen daders dan ook rustig op eigen gelegenheid naar het bureau mogen komen? Ik kan mij dat niet voorstellen. Zijn daar geen richtlijnen voor ? Of is de burger terzake overgeleverd aan de van de mate van kundigheid van de politieambtenaar ?

(...)

Bureau Slachtofferhulp is niet door de politie ingelicht.

Toelichting.

Gelet op mijn situatie (psychische shocktoestand) had dit wel moeten gebeuren. Zijn daar geen richtlijnen voor?

(Een onlangs door mij als gemachtigde gedane aangifte van beroving van een familielid in Amsterdam resulteerde twee dagen na de aangifte in ontvangst van een informatiebrochure van het Bureau Slachtofferhulp en een uitnodiging om desgewenst een afspraak te maken.)"

6. Nadat verzoeker op zijn verzoek enkele stukken had ontvangen die mede ten grondslag hadden gelegen aan de beschikking van het gerechtshof, liet verzoeker bij brief van 30 april 2000 de hoofdofficier van justitie te Zwolle weten:

"Vooraf

Indien u in deze niet de juist geadresseerde bent, verzoek ik u mij dat per omgaande te (doen) berichten met vermelding van de wel juiste persoon of instantie.

(...)

Klacht

Op 8 mei 1998 heb ik per aangetekende post aan de Officier van Justitie te Lelystad een brief gestuurd, inhoudende bezwaar op voorhand tegen een eventueel sepot. Een ontvangstbevestiging of ander antwoord daarop heb ik nooit ontvangen. Blijkens telefonische navraag bij een medewerkster van het parket zou deze brief doorgestuurd zijn naar het Buro Slachtofferhulp te Lelystad.

Mij ontgaat de noodzaak of zin van deze doorzending, ik heb voor deze doorzending geen toestemming gegeven en het Buro Slachtofferhulp zegt deze brief nooit te hebben ontvangen. Wat is er met deze brief gedaan?

Klacht

Van de beslissing van de Hoofdofficier van Justitie om niet tot vervolging over te gaan ben ik nooit door justitie op de hoogte gebracht. Alleen uit oogpunt van fatsoen al kwalijk.

Na 5 maanden ontving ik eindelijk, na vele telefoontjes mijnerzijds waarbij justitie zei de zaak niet te kennen en de politie in verschillende gesprekken met verschillende antwoorden kwam, van de politie een taalkundig kromme non-bevestiging van het sepot.

Een kwalijke gang van zaken.

Waarom heeft dit zo lang geduurd?

Klacht

Het opvragen van het dossier door mijn raadsman heeft diverse brieven en telefoontjes en 5 maanden in beslag genomen. Schandalig.

Waarom heeft dit zo lang geduurd?

Klacht

Bij het door mij ontvangen exemplaar van de beschikking van het Gerechtshof Arnhem bleken diverse stukken te ontbreken, te weten:

-een schriftelijk verslag van de p.g. van 11-3-1999;

-een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie aan de p.g. van 17-2-1999 met aangehecht een ambtsbericht namens de behandelend ovj te Zwolle van 17-2-1998. Zeer slordig. Na telefonisch verzoek heb ik deze stukken alsnog ontvangen. Waarom wordt een beschikking niet compleet verstuurd?

Klacht

De inhoud van de hiervoor vermelde alsnog ontvangen stukken is echter verbijsterend.

Voor wat betreft het ambtsbericht van P. (Ik neem aan dat deze de behandelend ovj is):

Bij de weergave van de feiten gaat deze al direct in de fout. Ik heb op geen enkel moment de plek van de daders in de stroom voertuigen betwist. Sterker nog, ik heb pas na een maand van martelende onzekerheid van de behandelend politieagente in bedekte termen gehoord wat de aanleiding voor het gedrag van de daders was. Met dit ontbreken van de door de ovj gestelde aanleiding komen de daarna volgende gebeurtenissen, waaronder het belemmeren van de doorgang door Ki. en het mij door hem belemmeren van het verlaten van mijn auto, in een ander daglicht te staan. Er was namelijk geen aanleiding voor het gebeurde, doch slechts een vermoeden dat ik 'voor wilde kruipen' waarvan geen moment sprake is geweest. Kwalijk dat een officier van justitie in een ambtsbericht als het onderhavige feiten vermeldt die geen feiten zijn. 'Hoewel de politie via de kabelkrant nog een oproep heeft gedaan aan getuigen van het incident om zich te melden, heeft zich niemand aangediend, zodat beoordeling plaats moet vinden op grond van de verklaringen van partijen.' Deze ovj. moet nog heel wat leren.

(...)

Voorts heeft de politie na aanvankelijke weigering ('u kunt dat alleen schriftelijk aanvragen') pas ingestemd met een oproep nadat ik had aangekondigd een week later met een sandwichbord in de bewuste parkeergarage te gaan staan.

Beoordeling dient volgens deze ovj in casu dus plaats te vinden op basis van de verklaringen.

Zie ik het verkeerd dat deze redeneertrant, zodra algemeen aanvaard bij justitie, grote gevolgen voor haar kan hebben? Als voorbeeld: Ik hoorde onlangs dat De Zwarte Cobra al het hem ten laste gelegde steeds heeft ontkend. Als ovj P. deze zaak had behandeld, was die zaak dan geseponeerd? Ik heb echter niet gehoord of gelezen dat De Zwarte Cobra door zijn ontkenning vrijuit gaat. Nee, ik heb begrepen dat er in die zaak veel onderzoek is gedaan.

En dat is wat deze ovj niet heeft gedaan: nader onderzoek.

Dat deze ovj geen medicus is, valt hem of haar niet te verwijten. Des te belangrijker dat de opsomming van mijn letsel volledig wordt weergegeven. Dus niet weglaten de vermoede hersenschudding, de 'momenteel psychische shocktoestand' en de door de GGD-arts noodzakelijk geachte goede professionele begeleiding. Opnieuw kwalijk.

'Op grond van de verschillende verklaringen, alle van partijen in het geding, is niet vast te stellen.........'. Opnieuw gaat deze ovj in de fout. Het is wel vast te stellen maar pas na nader onderzoek, hetgeen door het geklungel van de politie wel bemoeilijkt maar niet onmogelijk is.

'Beide vechtersbazen hebben letsel.' Ik verlang van deze ovj dat hij deze schandelijke beschuldiging jegens mij schriftelijk intrekt en daarbij excuses daarvoor aanbiedt.

'Welke rol V. heeft gespeeld, is niet vast te stellen.' Ook ten aanzien van deze, met betrekking tot het toegebrachte letsel, hoofddader geldt: Het is wel vast te stellen maar dan wel door nader, door geklungel van de politie bemoeilijkt, onderzoek.

Als sepotgrond voert deze ovj medeschuld van klager, van mij, aan en baseert hierop de conclusie: 'Beklag ongegrond.' Een conclusie, gebaseerd op al dan niet bewust onjuiste veronderstellingen en onvolledige gegevens en daarmee verwerpelijk.

Voor wat betreft (het advies: No.) van de hoofdofficier van justitie aan de p.g.

Het klakkeloos volgen van en instemmen met het advies van de ovj is in casu, op grond van het vorenstaande, onjuist.

Voor wat betreft het verslag van de p.g aan het gerechtshof:

De a.g. (de advocaat-generaal; N.o.) L. laat gemakshalve de hoofdreden waarom ik uit mijn auto wilde stappen (door Ki. tijdelijk belet) weg, namelijk dat ik door het open raampje een tik op mijn schouder kreeg.

De onvolledige weergave door de ovj van mijn letsel wordt klakkeloos overgenomen en daarmee gebagatelliseerd en de verwonding van Ki. wordt wat erger voorgedaan als uit de stukken blijkt. Kwalijk.

Na de juiste constatering dat bepaalde aspecten op basis van de stukken niet zijn vast te stellen (maar wel door nader onderzoek) volgt de onjuiste constatering dat ik heb bijgedragen tot de escalatie van het conflict. Een ongefundeerde beschuldiging die een excuus aan mij op zijn plaats doet zijn.

En dan komt als klapper de constatering 'Nu voorshands geen bijzonder maatschappelijk belang strafrechtelijke vervolging vergt, kan ik mij met de beslissing van de hoofdofficier van justitie om geen vervolging in te stellen verenigen.' Zinloos geweld en geweld op straat zijn vrijwel dagelijks in het nieuws.

Geweld op straat is geen maatschappelijk belang dat strafrechtelijke vervolging vergt? Wordt het gerechtshof door wereldvreemden geadviseerd?

Vorenstaande klachten, komen, kort samengevat, erop neer dat justitie in casu amateuristisch handelen van de politie klakkeloos volgt, geen enkel eigen nader onderzoek doet, van onjuiste veronderstellingen uitgaat, het slachtoffer op geen enkele wijze informeert, haar huiswerk, te weten het doen van nader onderzoek naar de strijdigheden in de verklaringen, niet uitvoert of doet uitvoeren en het Gerechtshof aldus op een schandalige wijze adviseert. Zij heeft haar plicht verzaakt met voor mij grote psychische gevolgen."

7. De fungerend hoofdofficier van justitie te Zwolle / Lelystad berichtte verzoeker bij brief van 23 mei 2000 onder meer:

"Uit de mij ter beschikking gestelde stukken is mij niet gebleken op welke wijze uw brief van 8 mei 1998, waarin u op voorhand bezwaar maakt tegen een eventueel sepot, is behandeld. Mocht deze brief inderdaad zonder uw instemming naar het Bureau Slachtofferzorg zijn doorgestuurd, dan ben ik van mening dat bij de behandeling van uw brief niet de nodige zorgvuldigheid in acht is genomen.

Ten tweede stelt u dat u niet tijdig op de hoogte bent gesteld van de beslissing van de Officier van Justitie om niet verder te vervolgen. Kennelijk is een administratieve omissie gemaakt. In het dossier is namelijk geen afschrift van deze brief aanwezig.

Ten derde klaagt u over moeilijkheden die uw raadsman heeft ondervonden bij het opvragen van het dossier. Mij is echter niets bekend omtrent een dergelijke aanvraag.

De bovenomschreven klachtonderdelen kan ik gezien het verloop van de tijd, niet meer beoordelen doordat de nodige informatie ontbreekt en/of niet meer te achterhalen is. Indien en voor zover het Openbaar Ministerie tekortgeschoten is in de procedures behorende bij de behandeling van uw zaak, dan bied ik u daarvoor mijn welgemeende excuses aan.

Ten vierde klaagt u over het ontbreken van diverse stukken bij de aan u toegezonden beschikking van het Gerechtshof Arnhem. Nu de toezending van de beschikking van het Gerechtshof niet door het Openbaar Ministerie geschiedde, onthoud ik mij van een beoordeling over dit onderdeel van de klacht.

Tenslotte stelt u dat u verbijsterd bent door de inhoud van het ambtsbericht van de beleidsmedewerker van het Openbaar Ministerie. Naar aanleiding van uw brief heb ik nogmaals de verschillende processen-verbaal gelezen. Gezien de tegengestelde verklaringen van alle betrokkenen en het gebrek aan overtuigend bewijs, is mijns inziens de beslissing tot niet verder vervolgen terecht genomen. Ik ondersteun derhalve de beoordeling van de heer mr. P. volledig. Ik wil hieraan nog toevoegen dat de politie in onderhavig geval alle middelen heeft aangewend om tot een opheldering van de feiten te komen. Dat, zoals in uw zaak is gebleken, een opheldering niet altijd mogelijk is kan naar mijn mening niet aan de politie verweten worden. Ik acht uw klacht op dit onderdeel dan ook ongegrond."

8. Verzoeker liet de fungerend hoofdofficier van justitie te Zwolle bij brief van 20 juni 2000 onder meer weten:

"Zesde alinea ('Tenslotte …'):

Het belangrijkste gedeelte van de brief. En ook het kwalijkste.

Er is door de politie amateuristisch opgetreden. Er is geen nader onderzoek gedaan.

Er wordt door P. schriftelijk een feit gepresenteerd aan het Hof wat helemaal geen feit is.

Vervolgens uit hij schriftelijk een belediging aan het adres van het slachtoffer, waarvoor deze excuses verlangt. Daarover klagend zou je, zeker van een hoofdofficier van justitie, antwoord mogen verwachten en ook verlangen. Mis dus. Er wordt volstaan met algemeenheden en inhoudelijk niet op in gegaan.

Er wordt gebrek aan overtuigend bewijs gesteld. Eigenlijk te gek maar ik wil toch adviseren om eens een paar moorddossiers door te bladeren. Ik heb die mogelijkheid niet maar ben er van overtuigd dat u dan tot de conclusie zult moeten komen dat voor het verkrijgen van overtuigend bewijs (meestal) onderzoek noodzakelijk is. En dat is nu juist niet gebeurd.

Voorts wordt de politie in bescherming genomen als zou deze alle middelen hebben aangewend om tot een opheldering van de feiten te komen. Normaal zou ik mij beperkt hebben tot het fronsen van mijn wenkbrauwen met de gedachte: 'Kan de politie niet voor zichzelf opkomen?'

In casu stel ik het echter op prijs dat de reactie op mijn klachten zich beperkt tot een zinnige beantwoording daarvan (dat blijkt al haast onmogelijk te zijn) en de briefschrijver zich onthoudt van een door mij niet aan Justitie gevraagde beoordeling van het politieoptreden. En zeker waar deze ongevraagde reactie volstrekt onterecht is. Of er is in het dossier informatie die ik niet heb en dan ontvang ik deze gaarne per omgaande of er wordt onzin gesteld want mij is omtrent nader onderzoek niets gebleken.

Er staat: 'Dat, zoals in uw zaak is gebleken, een opheldering niet altijd mogelijk is ...'

Ik maak tegen deze onzin-zin bezwaar daar deze in casu innerlijk tegenstrijdig is. Er is niet gebleken dat opheldering niet mogelijk is.

En als slot van deze alinea nog een klapper: '...kan naar mijn mening niet aan de politie verweten worden...'. Duidelijker kan niet door schrijver aangetoond worden dat het dossier onvoldoende bekeken is.

Dit commentaar samenvattend herhaal ik mijn constatering dat de brief (...) niet als serieuze afhandeling kan gelden.

Een correct schriftelijk antwoord, waarin wordt ingegaan op al het in mijn klaagbrief gestelde, zie ik graag spoedig tegemoet. Indien dat langer dan 3 weken in beslag zal nemen verneem ik dat gaarne per omgaande van u.

Indien u niet van zins bent een correct inhoudelijk antwoord te (doen) bewerkstelligen, verneem ik dat graag per omgaande expliciet schriftelijk van u, zo mogelijk met vermelding van de bezwaar-/beroeps-/klachtinstanties waar ik dit onacceptabele falen van justitie aan de kaak kan stellen.

Ik zal niet rusten voordat deze beschamende vertoning, opgevoerd door hoogopgeleide ambtenaren, is beëindigd, dat wil in casu zeggen: dat recht is gedaan. Daar heb ik als burger recht op."

9. Het arrondissementsparket te Zwolle / Lelystad berichtte verzoeker op 27 juni 2000 dat zijn brief ter kennisneming had ontvangen en dat ten aanzien van zijn klacht geen mogelijkheid bestond tot appèl.

10. Verzoeker deelde de hoofdofficier van justitie te Zwolle bij faxbericht van 25 juli 2000 onder meer mee:

"Samengevat:

Een mishandeling op straat met materiële, fysieke en tot op heden psychische schade leidt door amateuristisch optreden van de te hulp geroepen politie in overleg met het OM tot sepot van de aangifte. Een daartegen ingediend bezwaarschrift bij het gerechtshof wordt na 8 maanden met een schandalige non-motivatie afgewezen.

Bij de voorlichting door het OM van het Hof pleegt de behandelend officier van justitie bedrog als voormeld, beledigt hij het slachtoffer en laat in zijn advies aan het Hof belangrijke informatie betreffende de fysieke schade van het slachtoffer weg. Deze misleidende voorstelling van zaken wordt kritiekloos door de hoofdofficier van justitie overgenomen en het Hof wordt aldus op het verkeerde been gezet.

Vervolgens wordt een klaagschrift van het slachtoffer aan de hoofdofficier van justitie, waarin onder meer het kwalijke optreden van voormelde behandelend officier van justitie gemotiveerd aan de kaak wordt gesteld, door het OM met een inhoudsloze onzinbrief beantwoord en wordt vervolgens een verzoek om alsnog een serieuze inhoudelijke behandeling schriftelijk beantwoord met: Uw klachten zijn al behandeld.

Tenslotte dan maar de contactpersoon gebeld met het verzoek om algemene informatie over de behandeling van een klaagschrift te verstrekken. Deze contactpersoon luistert niet naar de gestelde vraag (namelijk -naar algemene informatie), persisteert vervolgens bij de reeds schriftelijk gedebiteerde onzin (namelijk dat behandeling al heeft plaatsgehad) en weigert tenslotte op duidelijke, gerichte, vragen te antwoorden.

Voormelde gang van zaken overziend probeer ik de vraag te beantwoorden waarom tot op heden het OM weigert inhoudelijk op de belangrijkste van mijn klachten in te gaan. Ik denk aan drie mogelijkheden.

1. Heb ik te hoge verwachtingen van de uitvoering van de taak van het OM door deze in onze rechtsstaat? Ik meen toch te mogen verlangen dat, alleen al uit fatsoensoogpunt, ik recht heb op inhoudelijke beantwoording van en reactie op door mij gestelde vragen en opmerkingen en klachten. Of is deze elementaire fatsoensregel bij uw parket niet van toepassing en moet ik mij daarbij maar neerleggen?

2. Ik heb de pech dat deze zaak toevallig door (een) incompetente ambtena(a)r(en) is behandeld.

3. Er zijn fouten gemaakt die gedekt moeten worden.

Ik hoop dat u mij kunt en wilt overtuigen van de onjuistheid van deze gedachten hoewel dat mijns inziens niet eenvoudig zal zijn.

In ieder geval vraag Ik u bij deze dringend nu op zeer korte termijn een inhoudelijke behandeling van de nog niet behandelde klachtonderdelen te (doen) bewerkstelligen.

Het tegen alle redelijke en aantoonbare argumentatie en onderbouwing van het gestelde in door niet- of non-beantwoording genegeerd te worden wekt een machteloze woede op waarvan de gevolgen niet in te schatten zijn.

Deze kwelling die nog steeds zijn negatieve invloed op mij maar tevens op mijn gezin heeft en waarvoor het OM naast de politie de volle verantwoordelijkheid draagt, heeft al veel te lang geduurd (nu bijna 26 maanden)."

11. De hoofdofficier van justitie deelde verzoeker bij brief van 27 juli 2000 onder meer mee:

"Naar aanleiding van uw faxbericht heb ik nogmaals de zaak waarvoor u mijn aandacht vraagt bezien. Ik heb geconstateerd dat naar aanleiding van uw aangifte door de politie een onderzoek is verricht. Dit onderzoek heeft, hoewel van voldoende kwaliteit, geen concreet bewijs opgeleverd van de feiten waarvan u aangifte hebt gedaan, weshalve de behandelend officier van justitie heeft besloten uw aangifte te seponeren. Op uw initiatief is de beslissing van de officier van justitie getoetst door de onafhankelijke rechter en juist bevonden."

12. De korpsbeheerder berichtte verzoeker bij brief van 4 augustus 2000 dat hij een groot deel van verzoekers klachten gegrond achtte. Hij verklaarde de klacht over het zelf naar het politiebureau laten rijden niet gegrond en onthield zich van een oordeel over het in kennis stellen van het Bureau Slachtofferhulp. De korpsbeheerder liet daarbij weten dat hij zich kon verenigen met het advies dat de klachtencommissie hem had gegeven. Bij de afdoening de klacht voegde de korpsbeheerder het advies van de Klachtencommissie optreden ambtenaren van politie Flevoland van 24 juli 2000, waarin onder meer staat vermeld:

"1. Daders zijn zelf naar het politiebureau gereden

Klager stelt dat de politie de drie daders zelf naar het politiebureau heeft laten komen. Hierdoor konden de daders hun verhaal op elkaar afstemmen. Gezien de omstandigheden en gelezen de rapportage is de commissie van mening dat het niet onredelijk was dat de betrokken politieambtenaren de drie personen in hun eigen auto naar het politiebureau lieten rijden. De commissie acht derhalve dit onderdeel van de klacht ongegrond.

(...)

6. Slachtofferhulp niet in kennis gesteld

Klager stelt dat het bureau Slachtofferhulp niet in kennis zou zijn gesteld. De commissie heeft geconcludeerd dat verklaringen van klager en politie met elkaar strijden. Politie stelt dat slachtofferhulp altijd wordt geïnformeerd, maar stelt niet expliciet dat dit ook naar aanleiding van deze zaak is gebeurd. Klager stelt dat hij niets van slachtofferhulp heeft vernomen. Er valt niet te achterhalen wat er precies gebeurd is, derhalve onthoudt de commissie zich van een oordeel.

(...)

Advies

De commissie geeft de korpsbeheerder in overweging de klacht ten aanzien van (...) onderdeel 1 ongegrond te verklaren. Ten aanzien van onderdeel 6 onthoudt de commissie zich van een oordeel."

13. Verzoeker liet de korpsbeheerder bij brief van 5 september 2000 onder meer weten:

"Hierbij wil ik over de beoordeling van de twee overige klachten het volgende opmerken alsmede een kwalijke onjuistheid in het advies melden met de daarbij opkomende vragen.

Ten aanzien van de twee overige klachten:

- Mijn klacht dat de politie de drie daders zelf naar het bureau heeft laten komen is ongegrond verklaard omdat dat 'gezien de omstandigheden en gelezen de rapportage' naar de mening van de commissie niet onredelijk was. Deze beslissing lijkt mij onjuist. Als een (door de commissie bevestigde) verkeerde inschatting van het gebeurde is gemaakt, dan is de op die inschatting logisch gebaseerde vervolghandeling (het zelf naar het bureau laten rijden van de daders) ook verkeerd. Weliswaar verklaarbaar verkeerd maar wel verkeerd. En daarmee had deze klacht gegrond verklaard dienen te worden. Indien ik een denkfout maak en u deze visie derhalve niet deelt, verneem ik dat gaarne.

- Ten aanzien van mijn klacht dat bureau slachtofferhulp niet in kennis is gesteld onthoudt de commissie zich van een oordeel omdat de verklaringen van mij en de politie met elkaar strijden. Voorts omdat de 'politie stelt dat slachtofferhulp altijd wordt geïnformeerd maar stelt niet expliciet dat dit ook naar aanleiding van deze zaak is gebeurd.' Deze verklaring/motivering doet toch wel de wenkbrauwen fronsen en geeft toch wel te denken. Weigert de politie dit desgevraagd te stellen of is deze vraag door de commissie niet aan de politie gesteld? En tenslotte zou niet meer te achterhalen zijn wat er precies gebeurd is. Bent u met mij eens dat het al of niet inschakelen van een instantie die voor slachtoffers van misdrijven zeer waardevol kan zijn goed en controleerbaar geregeld moet zijn en dat dat hier blijkbaar niet het geval is (geweest)?"

14. De beheerder van het regionale politiekorps Flevoland deelde verzoeker bij brief van 9 oktober 2000 onder meer mee:

"Ik heb naar aanleiding van uw brief uw klachtdossier en de behandeling van uw klacht nader bekeken. Ik constateer dat de commissie over de twee klachtonderdelen daders zelf naar het bureau heeft laten komen; bureau slachtofferhulp niet in kennis gesteld; niet onjuist is geïnformeerd.

De commissie komt tot het oordeel dat gezien de omstandigheden en gelezen de rapportage het eerste klachtonderdeel ongegrond is. U deelt deze mening niet. Ik heb het advies van de commissie overgenomen omdat ik meen dat de commissie een juiste afweging heeft gemaakt. Ten aanzien van het inschakelen van bureau slachtofferhulp onthoudt de commissie zich van een oordeel omdat zij geconfronteerd wordt met tegenstrijdige verklaringen: de politie meent dat het bureau wel is ingelicht en u meent dat dit niet het geval is. Ik heb het advies van de commissie in het eindoordeel overgenomen omdat ik vind dat de commissie een zorgvuldige afweging heeft gemaakt."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt Minister van Justitie

1. De Minister van Justitie liet in reactie op verzoekers klacht bij brief van 2 juli 2001 onder meer weten:

"Feiten

Op 4 april 1998 is verzoeker betrokken geweest bij een incident in de parkeergarage van de Waagpassage te Lelystad. Verzoeker, alsmede andere bij het incident betrokken personen, hebben over en weer aangifte tegen elkaar gedaan. De officier van justitie van het arrondissementsparket te Zwolle heeft besloten geen vervolging in te stellen omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden was. Verzoeker heeft op 15 november 1998 beklag, als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, gedaan bij het Gerechtshof te Arnhem. De hoofdofficier van justitie te Zwolle heeft in het kader van deze beklagprocedure in een ambtsbericht van 17 februari 1999 de advocaat-generaal van inlichtingen en advies voorzien. De advocaat-generaal van het ressortsparket Arnhem heeft op 11 maart 1999 verslag, als bedoeld in artikel 12a van het Wetboek van Strafvordering, gedaan aan het Gerechtshof. Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij beschikking van 9 augustus 1999 het beklag van verzoeker afgewezen. Verzoeker heeft bij brief van 30 april 2000 een klacht ingediend bij de hoofdofficier van justitie te Zwolle. De fungerend hoofdofficier van justitie te Zwolle heeft bij bericht van 23 mei 2000 gerespondeerd. Verzoeker heeft een tweede brief, met dagtekening 20 juni 2000, gestuurd aan de hoofdofficier van justitie te Zwolle. Namens de fungerend hoofdofficier van justitie wordt bij brief van 27 juni 2000, waarin overigens per abuis wordt gerefereerd aan een brief van verzoeker met dagtekening 8 mei 2000, gereageerd met daarin de mededeling dat verzoekers brief niet meer wordt behandeld. Verzoeker stuurt daarop een derde brief, aan de hoofdofficier van justitie te Zwolle, met dagtekening 25 juli 2000. De hoofdofficier van justitie beantwoordt deze brief door middel van een brief van 27 juli 2000, waarin verzoeker onder meer te kennen wordt gegeven dat eventuele volgende brieven van gelijke strekking voor kennisgeving zullen worden aangenomen. Op een vierde brief van verzoeker, met dagtekening 3 september 2000, wordt zijdens het arrondissementsparket niet gereageerd.

Beoordeling

Ten aanzien van de klacht met betrekking tot de weergave van de feiten, zoals weergegeven in het ambtsbericht van 17 februari 1999, merk ik het volgende op.

Het openbaar ministerie dient ten overstaan van de rechter over een zekere mate van beleidsvrijheid te beschikken bij het presenteren van het feitencomplex in een zaak, en de rol die de betrokkenen daarin in de visie van het openbaar ministerie hebben gehad. Zo ook in het kader van een beklagprocedure bij het Gerechtshof. De inhoud van een ambtsbericht in de beklagprocedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering strekt ertoe de advocaat-generaal in staat te stellen om verslag te doen aan het Gerechtshof. Afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, de aard en complexiteit van de zaak kan het ambtsbericht van de officier van justitie aan de advocaat-generaal, evenals het verslag van de advocaat-generaal aan het Gerechtshof, meer of minder uitgebreid zijn. Het is juist dat niet de gehele medische verklaring betreffende het letsel van verzoeker is overgenomen in het ambtsbericht. Dit is ook niet nodig. Het strafdossier wordt in volle omvang immers ook aan het Gerechtshof voorgelegd. In het ambtsbericht is wel het tijdens het consult gebleken - dus aantoonbare - letsel vermeld. Vermoedens van de behandelend arts zijn in het ambtsbericht niet vermeld maar ook niet achtergehouden. De weergave van de feiten in het gewraakte ambtsbericht berust op bestudering van de door de politie opgemaakte processen-verbaal. Bij het opstellen van het ambtsbericht is zowel de visie van verzoeker alsook de visie van de andere bij het geschil betrokken partij meegenomen, zoals in de processen-verbaal naar voren kwam. In dat licht is het zeker mogelijk dat de beschrijving in het ambtsbericht niet geheel overeenkomt met de persoonlijke beleving van verzoeker. Complicerende factor daarbij is dat er geen, van de partijen onafhankelijke, getuigen zijn gehoord. Het ambtsbericht is derhalve gebaseerd op tegenstrijdige verklaringen en de bij de politie beschikbare informatie, en voorts op hetgeen verzoeker in diens klaagschrift aan het Hof naar voren had gebracht. Gelet op de ten tijde van het concipiëren van het ambtsbericht bekende stukken, ben ik van oordeel dat het ambtsbericht geen onjuistheden bevat in de weergave van de feiten. De klacht acht ik op dit onderdeel niet gegrond.

Hetgeen hierboven is opgemerkt ten aanzien van het ambtsbericht van 19 (17: No) februari 1999, is van overeenkomstige toepassing op de klacht die is gericht tegen het schriftelijk verslag, van 26 maart 1999, van de advocaat-generaal van het ressortsparket Arnhem. Wat betreft de opmerking in het verslag van de advocaat-generaal, dat beide partijen hebben bijgedragen tot de escalatie van het conflict waarbij over en weer strafbare handelingen zijn verricht, ben ik van oordeel dat dit voldoende steun vindt in het proces-verbaal. Beide partijen hebben, ook getuige hun eigen verklaringen ten aanzien van hun optreden, een aandeel in (de escalatie van) het geschil.

Partijen verklaren zelf over en weer te hebben geslagen, en daar (licht) letsel aan hebben overgehouden. Mishandeling kan derhalve ten laste van beide partijen over en weer bewezen worden. De stelling, dat door beide partijen over en weer strafbare feiten zijn verricht, is daarom juist. De klacht acht ik op dit onderdeel niet gegrond.

Ten aanzien van de klacht dat het arrondissementsparket te Zwolle onvoldoende inhoudelijk heeft gereageerd op verzoekers brief van 30 april 2000, merk ik het volgende op.

Op de brief van verzoeker van 30 april 2000 is bij bericht van 23 mei 2000 gereageerd. In die reactie wordt per punt dat verzoeker heeft aangevoerd een inhoudelijke reactie gegeven. Waar dat naar het oordeel van de fungerend hoofdofficier van justitie op zijn plaats was, zijn aan verzoeker verontschuldigingen aangeboden. In de reactie van 23 mei 2000 aan verzoeker is inhoudelijk ingegaan op hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht over het gewraakte ambtsbericht in de beklagprocedure. Naar aanleiding van verzoekers brief van 30 april 2000 is besloten het dossier nogmaals te bestuderen. Na herbestudering is het gewraakte ambtsbericht opnieuw getoetst. Dat heeft ertoe geleid dat de klacht van verzoeker, gericht tegen het ambtsbericht, ongegrond is bevonden. In de reactie op verzoekers brief is niet ingegaan op alle door verzoeker aangevoerde details, maar is in algemene bewoordingen inhoudelijk gereageerd op de klacht. Naar mijn mening kan daarmee niet worden gezegd dat hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht is genegeerd. De door verzoeker aangevoerde details, waarop niet is gereageerd, konden aan de juridische haalbaarheid van de zaak niets toevoegen. Zomin als in het gewraakte ambtsbericht, is ook in de reactie van 23 mei 2000 op verzoekers brief niet de persoonlijke beleving van verzoeker als uitgangspunt genomen.

Naar mijn oordeel is de klacht op één onderdeel gegrond. Dit betreft het achterwege laten van doorzending van de klachtbrief van verzoeker aan het ressortsparket Arnhem. Verzoeker klaagt in zijn brief namelijk ook over het verslag van de advocaat-generaal. De hoofdofficier van justitie heeft op dit klachtonderdeel niet geantwoord, was daartoe ook niet bevoegd, en had de brief in zoverre ter verdere behandeling aan het wel bevoegde orgaan - het ressortsparket te Arnhem - moeten overdragen en verzoeker van die overdracht in kennis moeten stellen. In het door mij gegrond geachte klachtonderdeel zie ik overigens geen aanleiding voor het treffen van maatregelen richting verzoeker of maatregelen van meer algemene aard.

Verder heeft verzoeker erover geklaagd dat de hoofdofficier van justitie te Zwolle hem bij brief van 27 juli 2000 in strijd met de waarheid heeft meegedeeld dat het betreffende politieonderzoek van voldoende kwaliteit is geweest. Dienaangaande merk ik het volgende op.

Naar mijn oordeel kon de hoofdofficier van justitie, op grond van de op dat moment bekende stukken, redelijkerwijs tot de slotsom komen dat het betreffende politieonderzoek van voldoende kwaliteit is geweest. De bij het incident betrokken personen zijn allen gehoord, hetgeen tamelijk uitvoerige en gedetailleerde verklaringen heeft opgeleverd. Ik acht de klacht op dit punt niet gegrond."

2. Bij zijn reactie voegde de Minister een ambtsbericht van de Hoofdadvocaat-generaal van het ressortsparket te Arnhem van 23 april 2001 waarin onder meer staat vermeld:

"De klacht aangaande het ressortsparket Arnhem heeft betrekking op de behandeling van een klaagschrift van de heer D. ex art. 12 Sv. De behandelend advocaat-generaal, mr. L., heeft in zijn ambtsbericht aan het gerechtshof volgens de gebruikelijke procedure een zeer beknopte weergave gegeven van het feitelijk gebeuren, zoals dat uit de bij uw brief gevoegde stukken naar voren komt of aannemelijk is geworden, voorts een beoordeling van de door de officier van justitie genomen beslissing en de motivering daarvan alsmede een conclusie leidende tot een advies aan het hof voor de door het hof te nemen beslissing.

Het is evident dat een dergelijke weergave niet zonder meer in overeenstemming hoeft te zijn met de visie van de klager in een dergelijke procedure. Het verslag is zeker niet een klakkeloze weergave of herhaling van het standpunt van de (hoofd)officier van justitie, maar een zelfstandige toetsing van het dossier door de advocaat-generaal."

3. Voorts voegde de Minister bij zijn reactie een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Zwolle / Lelystad van 20 april 2001 waarin onder meer staat vermeld:

"De heer mr. D. klaagt er onder meer en voor zover het mij aangaat over dat een met naam genoemde officier van justitie (het betreft overigens een beleidsmedewerker) bij het arrondissementsparket te Zwolle in het kader van een door hem aangespannen beklagprocedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering in zijn ambtsbericht van 17 februari 1999 de feiten van de mishandeling onjuist heeft weergegeven.

Voorts klaagt de heer D. erover dat het arrondissementsparket te Zwolle onvoldoende inhoudelijk heeft gereageerd op zijn brief van 30 april 2000 waarin hij klaagde over de wijze waarop het openbaar ministerie de zaak met betrekking tot zijn mishandeling heeft behandeld.

Ten aanzien van de eerste klacht laat ik hier volgen de letterlijke tekst van de weergave van de feiten over de mishandeling in het ambtsbericht van 17 februari 1999.

De feiten.

Klager bevindt zich in zijn motorvoertuig in een parkeergarage te Lelystad. Op een gegeven moment betwisten klager en de bestuurder van een ander motorvoertuig, V. elkaars plek in de stroom voertuigen die de parkeergarage verlaat. Een als passagier meerijdende zwager van V., Ki. stapt uit om klager duidelijk te maken dat diens rijstijl hem niet aanstaat. Ki. stelt zich op voor het voertuig van klager, waarop klager op hem toe rijdt. Ki. schrikt hiervan en loopt naar de bestuurderszijde van klagers voertuig en geeft verbaal kritiek op de rijstijl van klager. Klager ergert zich aan de (toon van) de verkeersles, geeft dat ook te kennen en wil uitstappen. Hij wordt in dat uitstappen echter gehinderd door Ki., die het portier dat klager wil openen dicht duwt. Het lukt klager echter de deur te openen en het voertuig te verlaten, en dan ontstaat een schermutseling tussen klager en Ki. Even later mengen ook de echtgenote van klager, de zus en de zwager van Ki. (voornoemde V.) zich in het strijdgewoel.

Over de toedracht vanaf dat moment lopen de verklaringen uiteen. Klager zou Ki. bij de nek hebben gepakt en slaande bewegingen hebben gemaakt. Ki. zou terug hebben geslagen. Beiden stellen dat dat uit zelfverdediging gebeurde. De zwager van Ki., bovengenoemde V., zou klager een klap in het gezicht hebben gegeven als gevolg waarvan klagers bril defect is geraakt.

Vast staat wel het volgende. Klager loopt bij de schermutseling blijkens de zich in het dossier bevindende medische verklaring drie kleine, oppervlakkige huidlaesies op het voorhoofd op, een gezwollen linkerslaap en een onderhuidse bloeding aan de zijkant van het linkerbovenbeen. Ki. houdt aan het incident een grote, licht bloedende schram aan zijn nek over.

Zowel klager als Ki. doen aangifte van mishandeling.

Hoewel de politie via de kabelkrant nog een oproep heeft gedaan aan getuigen van het incident om zich te melden, heeft zich niemand aangediend, zodat beoordeling plaats moet vinden op grond van de verklaringen van de partijen.

Deze weergave van de feiten berust op bestudering van de door de politie, naar aanleiding van het incident waarbij klager betrokken was, opgemaakte processen-verbaal. Ik kan mij wel voorstellen dat deze beschrijving niet geheel beantwoordt aan klagers persoonlijke beleving. Dat komt omdat de beschrijving in rekening brengt hetgeen klager heeft aangevoerd en hetgeen zijn 'tegenpartij' te berde bracht. Ondanks pogingen daartoe van de politie hebben zich geen onafhankelijke getuigen gemeld. Dat betekent dat in casu op basis van deze tegenstrijdige verklaringen, de informatie die de politie had, aangevuld met hetgeen klager in zijn beklagschrift aanvoerde een ambtsbericht voor de hoofdadvocaat-generaal moest worden gemaakt. Ook na herlezing van het dossier ontwaar ik geen onjuistheden in bovengeciteerde weergave van de feiten. Voor zover klager van mening is dat niet de gehele medische verklaring is overgenomen heeft hij gelijk. In het ambtsbericht is het tijdens het consult gebleken, dus aantoonbare, letsel vermeld. Vermoedens van de arts zijn niet vermeld maar ook niet achtergehouden. Alle bij de rechtsgang betrokkenen hebben kennis kunnen nemen van deze (verder onbevestigd gebleven) vermoedens. Een en ander betekent dat ik de klacht van klager op dit onderdeel ongegrond acht.

Dan kom ik nu toe aan de brief van klager van 30 april 2000 waarop door mijn parket naar de mening van klager onvoldoende inhoudelijk zou zijn gereageerd. Op de brief van klager is zijdens mijn parket inhoudelijk gereageerd bij brief van 23 mei 2000.

In deze brief wordt per punt dat klager aanvoert voor zover mogelijk een inhoudelijke reactie gegeven. Waar dat naar het oordeel van de fungerend hoofdofficier nodig was zijn aan klager verontschuldigingen aangeboden.

Inhoudelijk is ook ingegaan op hetgeen klager in bedoelde brief te berde brengt over het ambtsbericht van mr. P. Op basis van herlezing van het dossier is het ambtsbericht aan een beoordeling onderworpen. Dat heeft ertoe geleid dat de klacht van klager tegen het ambtsbericht ongegrond is bevonden. Omdat niet de noodzaak werd gevoeld in te gaan op alle door klager aangevoerde details is in algemene bewoordingen inhoudelijk gereageerd op klagers klacht. Dat wil geenszins zeggen dat hetgeen klager aanvoerde is genegeerd. De door klager aangevoerde details zijn tegen het licht van het gehele dossier gehouden en gewogen. Gebleken is echter dat de details niets aan de juridische haalbaarheid van de zaak konden toevoegen.

Ook hier merk ik op dat voorstelbaar en (voorspelbaar) was dat de brief van het parket van 23 mei 2000 klager niet tevreden zou stemmen. In het ambtsbericht noch in de brief van het parket van 23 mei 2000 is immers de persoonlijke beleving van klager als uitgangspunt genomen. Ik ben daarom van mening dat, voor zover klager zich in zijn brief richtte op handelingen vanwege het arrondissementsparket, een adequate inhoudelijke reactie is gegeven. Dat betekent dat ik de klacht van klager op dit onderdeel eveneens ongegrond acht."

4. De Minister voegde bij zijn reactie een ambtsbericht van het stafbureau van het arrondissementsparket Zwolle van 17 februari 1999, gericht aan de hoofdofficier van justitie te Zwolle. Hierin staat onder meer vermeld:

"De feiten

Klager bevindt zich in zijn motorvoertuig in een parkeergarage te Lelystad. Op een gegeven moment betwisten klager en de bestuurder van een ander motorvoertuig, V. elkaars plek in de stroom voertuigen die de parkeergarage verlaat. Een als passagier meerijdende zwager V., Ki. stapt uit om klager duidelijk te maken dat diens rijstijl hem niet aanstaat. Ki. stelt zich op voor het voertuig van klager, waarop klager op hem toe rijdt. Ki. schrikt hiervan en loopt naar de bestuurderszijde van klagers voertuig en geeft verbaal kritiek op de rijstijl van klager. Klager ergert zich aan de (toon van) de verkeersles, geeft dat ook te kennen en wil uitstappen. Hij wordt in dat uitstappen echter gehinderd door Ki., die het portier dat klager wil openen dicht duwt. Het lukt klager echter de deur te openen en het voertuig te verlaten, en dan ontstaat een schermutseling tussen klager en Ki. Even later mengen ook de echtgenote van klager, de zus en de zwager van Ki. (voornoemde V.) zich in het strijdgewoel.

Over de toedracht vanaf dat moment lopen de verklaringen uiteen. Klager zou Ki. bij de nek hebben gepakt en slaande bewegingen hebben gemaakt. Ki. zou terug hebben geslagen. Beiden stellen dat dat uit zelfverdediging gebeurde. De zwager van Ki., bovengenoemde V., zou klager een klap in het gezicht hebben gegeven als gevolg waarvan klagers bril defect is geraakt.

Vast staat wel het volgende. Klager loopt bij de schermutseling blijkens de zich in het dossier bevindende medische verklaring drie kleine, oppervlakkige huidlaesies op het voorhoofd op, een gezwollen linkerslaap en een onderhuidse bloeding aan de zijkant van het linker bovenbeen. Ki. houdt aan het incident een grote, licht bloedende schram aan zijn nek over.

Zowel klager als Ki. doen aangifte van mishandeling.

Hoewel de politie via de kabelkrant nog een oproep heeft gedaan aan getuigen van het incident om zich te melden, heeft zich niemand aangediend, zodat beoordeling plaats moet vinden op grond van de verklaringen van de partijen.

De genomen beslissing

De officier van justitie heeft besloten geen vervolging in te stellen omdat voldoende wettig en overtuigend bewijs ontbreekt.

Aard en inhoud beklag

Klager kan zich blijkens het beklagschrift niet verenigen met de beslissing van de officier van justitie en verzoekt om vervolging.

Beoordeling

Deelname aan het verkeer kan kennelijk ook op een geheel andere wijze gevaarzettend zijn dan wat daaronder doorgaans wordt verstaan, zo blijkt uit onderhavig geval. Emoties kunnen hoog oplopen indien verkeersdeelnemers zich naar elkaars oordeel niet aan de (fatsoens)regels houden, en die niet in toom gehouden emoties kunnen dan weer leiden tot slaande ruzie.

Beide partijen in deze zaak voelen zich hoogst onheus bejegend, er vallen over en weer woorden en de woorden geven weer aanleiding tot lijfelijk geweld. Wie is de schuldige? Degene met het minste letsel? Op grond van de verschillende verklaringen, alle van partijen in het geding, is niet vast te stellen wie is begonnen met slaan dan wel wie geslagen heeft. Onpartijdige getuigen zijn niet gehoord. Beide vechtersbazen hebben letsel. V. zou klager een klap in het gezicht hebben gegeven en klager hebben getrapt. Zowel klager als diens echtgenote verklaren dat. De andere betrokkenen verklaren eensgezind dat V. niet heeft geslagen of getrapt, doch dat hij slechts probeerde de strijdende partijen te scheiden.

Gelet op de aard van de zaak en de omstandigheden van het geval ben ik van mening dat de verklaringen voldoende bewijs opleveren voor mishandeling. Ki. en klager hebben elkaar mishandeld. Als sepotgrond zou ik hiervoor willen nemen medeschuld van de benadeelde. Voor zover dat is vast te stellen hebben zij immers een gelijk aandeel in de (oorzaak van de) schermutseling gehad.

Welke rol V. heeft gespeeld is niet vast te stellen. De een wijst hem aan als verdachte, de ander als vredestichter. Voor zover op V. al een verdenking zou rusten ontbreekt voldoende overtuigend en wettig bewijs om die verdenking voor de rechter hard te maken. De rol van de beide vrouwen is zo beperkt dat die naar mijn mening buiten beschouwing kan blijven.

Conclusie

Gelet op het bovenvermelde acht ik het beklag ongegrond."

5. Bij zijn reactie voegde de Minister het verslag van de procureur-generaal bij het ressortsparket te Arnhem van 11 maart 1999, gericht aan het gerechtshof te Arnhem. Hierin staat onder meer vermeld:

"Uit de stukken blijkt het volgende:

Klager en beklaagden bevinden zich in een parkeergarage in Lelystad. Klager zegt dat hij zijn auto naast de auto van beklaagden heeft gezet, omdat hij ruimte wilde maken voor andere auto's. Beklaagden zeggen dat zij de indruk kregen dat klager voor wilde dringen en bovendien daarbij bijna hun auto beschadigde. Om daadwerkelijk beschadigen te voorkomen is beklaagde Ki. (passagier van V.) uitgestapt en voor de auto van klager gaan staan. Klager zegt dat hij niet begreep waarom de man daar ging staan en dat hij voorzichtig optrok, richting deze man. Beklaagden zeggen dat klager de man - Ki. - bijna omver reed. Beklaagde Ki. loopt hierop naar de auto van klager en geeft door het openstaande raampje van het portier van klager verbaal kritiek op de rijstijl van klager. Klager wil hierop uitstappen, wat beklaagde Ki. tegen probeert te houden door tegen het portier te drukken. Klager slaagt er echter in uit te stappen.

Volgens beklaagde Ki. maakte klager vervolgens enkele slaande bewegingen in zijn richting, waarna klager hem bij zijn arm en keel pakte. Volgens klager nam beklaagde Ki. na een woordenwisseling een gevechtshouding aan en sloeg met zijn vuist op het lichaam van klager. Uit de stukken blijkt niet wie van de mannen daadwerkelijk is begonnen met slaan; beide mannen spreken van zelfverdediging.

Beklaagde K. komt vervolgens bij de twee vechtende mannen staan en geeft klager te kennen dat zij hem de ogen uit zal prikken. Volgens beklaagde Ki. probeerde zij hen uit elkaar te halen.

Volgens klager zou zij echter eveneens hebben geslagen.

Of de vrouw van klager vóór of na beklaagde V. erbij kwam is onduidelijk. Klager zegt dat zijn vrouw erna kwam, om klager en beklaagde V. te scheiden, maar beklaagden zeggen dat de vrouw van klager ervoor erbij kwam staan en ook sloeg.

Over de rol van beklaagde V. bestaat eveneens onenigheid. Volgens klager en zijn vrouw kwam deze plotseling op klager af en sloeg klager met zijn vuist vol in het gezicht, waardoor de bril van klager kapot viel, waarna hij klager ook geschopt zou hebben. Volgens beklaagden probeerde beklaagde V. de partijen alleen te scheiden.

Uiteindelijk heeft klager (naast zijn kapotte bril die hij vergoed wil zien) enkele wondjes op zijn voorhoofd, een gezwollen linkerslaap en een bloeduitstorting aan de zijkant van zijn linkerbeen. Beklaagde Ki. heeft een grote bloedende schram in zijn nek.

Op basis van de stukken in het dossier is naar mijn mening niet vast te stellen wie is begonnen met slaan, noch wie er hebben geslagen, dit mede doordat de politie geen - onpartijdige - getuigen heeft kunnen vinden.

Met de hoofdofficier van justitie ben ik van oordeel dat op zich bewijs van mishandeling aanwezig is. Het blijkt dat partijen elkaar over en weer beschuldigen. Beide partijen hebben bijgedragen tot de escalatie van het conflict waarbij over en weer strafbare handelingen zijn verricht. Het strafrechtelijk vervolgen van slechts enkelen ligt niet voor de hand. Nu voorshands geen bijzonder maatschappelijk belang strafrechtelijke vervolging vergt, kan ik mij met de beslissing van de hoofdofficier van justitie om geen vervolging in te stellen verenigen.

Ik acht derhalve de beslissing van de hoofdofficier van justitie om niet tot een strafvervolging over te gaan verantwoord en moge uw hof in overweging geven het beklag ongegrond te verklaren en het beklag af te wijzen."

D. Standpunt korpsbeheerder

1. De beheerder van het regionale politiekorps Flevoland liet in reactie op verzoekers klacht bij brief van 18 juli 2001 met verwijzing naar bijlagen onder meer weten:

"Daders zijn zelf naar het politiebureau gereden

Door verzoeker wordt gesteld dat de politie de drie daders zelf naar het bureau heeft laten rijden. De betrokken politieambtenaren constateerden ter plekke dat de partijen elkaar over en weer de schuld gaven van de ruzie en van beide zijden werd aangegeven dat men aangifte wilde doen. Inmiddels was de slaande ruzie beëindigd. Gezien de onduidelijke situatie ter plekke besloten de politieambtenaren beide partijen te verzoeken mee te gaan naar het bureau om de zaak aldaar verder uit te zoeken. Gelet op de feiten en de rapportage met betrekking tot de klacht acht ik dit onderdeel ongegrond.

Bureau Slachtofferhulp niet in kennis gesteld

Ten aanzien van dit onderdeel van de klacht is sprake van tegenstrijdige verklaringen. Het is te doen gebruikelijk dat alle dagrapporten worden doorgestuurd naar het Bureau Slachtofferhulp, waarna het Bureau vervolgens bepaalt met wie zij al dan niet contact opneemt. Verzoeker stelt hiertegenover niets van het Bureau Slachtofferhulp te hebben vernomen. Niet meer te achterhalen is, wat precies is gebeurd. Met betrekking tot dit onderdeel onthoud ik mij van een oordeel."

2. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie een ambtsbericht van de chef van de basiseenheid Lelystad II van 6 juni 2000 waarin onder meer staat vermeld:

"De klacht.

In zijn brief beklaagt klager zich over het feit dat:

De politie de drie daders zelf naar het politiebureau liet rijden waardoor dezen hun verhaal op elkaar hebben kunnen afstemmen.

De politie onvoldoende gezocht zou hebben naar getuigen onder het aanwezige publiek.

Bepaalde uitspraken van de daders in het dossier niet zouden zijn terug te vinden.

Er onvoldoende nader onderzoek zou hebben plaatsgevonden.

Er geweigerd zou zijn hem mede te delen waarom dit was gebeurd, waardoor zijn leed onnodig zou zijn verzwaard.

Bureau slachtofferhulp niet in kennis zou zijn gesteld.

Hij niet op de hoogte zou zijn gehouden van de voortgang in deze zaak.

(...)

De feiten

Op 4 april 1998 heeft er een ruzie plaatsgevonden tussen klager D. en een man in de parkeergarage in de Waagpassage. Daarbij is D., die samen met zijn vrouw was, door de man geslagen. Deze man, die vergezeld was van zijn zus en zijn zwager, beschuldigde D. ervan dat hij hem zou hebben geslagen en bij zijn nek zou hebben vastgepakt. Partijen gaven elkaar over en weer de schuld van de ruzie en wensten aangifte te doen. De betrokken politieambtenaren hebben de partijen verzocht hen te volgen naar het bureau, waar zij zijn gehoord. Het proces-verbaal is op 7 mei 1998 afgesloten en rond 22 juni meegegeven aan de parketsecretaris. De zaak is uiteindelijk in overleg met O.v.J. Kl. opgelegd.

Hoor en wederhoor

Op donderdag 11 mei 2000 heb ik, samen met de heer M., een gesprek gevoerd met klager en zijn vrouw. Gedurende dit gesprek gaf klager aan dat hij zijn klacht op alle punten wenste te handhaven. Hij deelde mij mede dat hij zijn brief met heel veel zorg had opgesteld en dat hij daar verder niets aan had toe te voegen.

De klachtonderdelen

Klachtonderdelen 1 t/m 4

Aangezien deze klachtonderdelen alle betrekking hebben op de manier waarop de politie het onderzoek heeft opgepakt en de kwaliteit van dat onderzoek, behandel ik ze gezamenlijk.

Uit de mutatie die de politieambtenaren, die bij de zaak betrokken zijn geweest, hebben opgesteld blijkt dat, op het moment dat zij erbij betrokken werden, allerminst duidelijk was wat er precies gebeurd was en wie zich waaraan schuldig had gemaakt. Beide partijen wensten aangifte te doen. Nu niet direct duidelijk werd hoe de zaak in elkaar zat maar wel duidelijk was dat beide partijen actief bij de vechtpartij betrokken waren geweest, was het mijns inziens een juiste beslissing van de betrokken politieambtenaren om iedereen te verzoeken om mee te gaan naar het bureau om de zaak daar verder uit te zoeken. Het gescheiden overbrengen van de diverse personen zou mijns inziens buiten proporties zijn geweest, zeker nu de vechtpartij inmiddels was beëindigd. Op het bureau bleek dat beide partijen aangifte wilden doen en dat de verklaringen tegenstrijdig waren. Wel kregen de betrokken politieambtenaren de overtuiging dat beide partijen inderdaad actief bij de vechtpartij betrokken waren geweest en dat over en weer getrokken en/of geslagen was. Dit alles in aanmerking nemende ben ik van mening dat het terecht is dat de betrokken agenten verder geen diepgaand onderzoek hebben ingesteld, omdat onze ervaring leert dat in dergelijke gevallen, waarbij beide partijen actief in een vechtpartij betrokken zijn geweest, de objectieve feiten moeilijk meer zijn vaststellen en het zelden tot een veroordeling komt. De betrokken agenten hebben daarentegen wel geprobeerd te bemiddelen tussen partijen, hetgeen helaas niet tot een bevredigend resultaat heeft geleid.

Klachtonderdeel 5

Gezien het feit dat het voorval zich ruim 2 jaar geleden heeft afgespeeld, valt niet meer te achterhalen wat de beweegredenen zijn geweest om geen mededelingen te doen over eventueel nader onderzoek.

Klachtonderdeel 6

Alle dagrapporten van de politie worden doorgestuurd naar Bureau Slachtofferhulp. Bureau Slachtofferhulp bepaalt vervolgens zelf met wie zij wel of met wie zij geen contact opneemt. De districtsadministratie draait de dagrapporten dagelijks uit en stuurt ze vervolgens door. Het is daarom zeer onwaarschijnlijk dat bureau Slachtofferhulp door de politie niet in kennis zou zijn gesteld.

Klachtonderdeel 7

Gezien het feit dat het voorval zich ruim 2 jaar geleden heeft afgespeeld valt ook met betrekking tot dit klachtonderdeel niet meer te achterhalen hoe de contacten tussen klager en de politie precies verlopen zijn. Wel blijkt uit interne correspondentie dat het proces-verbaal reeds op 22 juni in het bezit was van justitie."

e. Reactie betrokken ambtenaar L.

Betrokken ambtenaar L. van het ressortsparket Arnhem verwees zijn reactie naar het ambtsbericht van de hoofdadvocaat-generaal aan de Minister van Justitie van 23 april 2001 (zie STANDPUNT MINISTER VAN JUSTITIE, onder 2.)

F. reactie verzoeker

"De brief van korpsbeheerder (...) van 18 Juli jl. bevat niets nieuws. (...) Als niet meer te achterhalen is wat precies is gebeurd terzake van de al of niet melding aan Bureau Slachtofferhulp, zegt dit wel iets over de kwaliteit van de administratie/vastlegging daarvan.

De rapportage van Politie Flevoland van 6 juni 2000 (...).

Het was de ter plaatse gekomen agentes 'allerminst duidelijk...wat er precies gebeurd was en wie zich waaraan schuldig had gemaakt.' Even verder: '...wel duidelijk was dat beide partijen actief bij de vechtpartij betrokken waren geweest.' Hoe zijn deze twee citaten met elkaar te rijmen? Welke vechtpartij? Ik heb mij verdedigd en toen Ki. wilde weglopen heb ik hem dat belet door hem vast te houden tot de komst van de politie. 'Gescheiden overbrengen van de diverse personen zou mijns inziens buiten proporties zijn geweest, zeker nu de vechtpartij inmiddels was beëindigd.' Wat is dit voor stupide redenering? Waar slaat dit op? Is het wel of niet beëindigd zijn van de gestelde vechtpartij het enige criterium voor het al of niet gescheiden overbrengen? Moest in casu niet het hiervoor onder Ad 1 vermelde gevaar het criterium zijn? En waarom buiten proporties als broer en zus in de politiewagen waren meegegaan? 'Wel kregen de betrokken politieambtenaren de overtuiging dat beide partijen inderdaad actief bij de vechtpartij betrokken waren geweest....' Waar haalt schrijfster dit vandaan? Uit haar duim? Uit mijn aangifte is slechts een verdedigende rol te destilleren en zoals gezegd, nader onderzoek is in het geheel niet gedaan.

Het laatste deel van de alinea 'Klachtonderdelen 1 t/m 4' bevat een verbijsterende redenering:

Bij een vechtpartij waarbij beide partijen actief betrokken zouden zijn geweest (in casu onjuist), zijn volgens de ervaring de objectieve feiten moeilijk meer vast te stellen en volgt zelden een veroordeling en daarom is het juist dat geen diepgaand onderzoek wordt ingesteld. Met andere woorden: Omdat de waarheidsvinding (in casu nota bene door eigen stommiteit) moeilijk is, beginnen wij gewoon niet aan een onderzoek.

De brief van V. aan het College van procureurs-generaal van 23 april jl.

Broddelwerk. Opnieuw leugens. Eerst de letterlijke tekst van het ambtsbericht uit de duim van mr. P., waarin onder meer: '.... betwisten ... elkaars plek in de stroom voertuigen...' Waar haalt de man het vandaan? Niet uit mijn aangifte. En niet uit onderzoek want dat heeft niet plaatsgehad.

Vervolgens stelt V. 'Deze weergave van de feiten berust op bestudering .......'

Opnieuw: waar staat dat? Ook hij leest dingen die er niet staan.

Verder heeft hij blijkbaar nooit van 'nader onderzoek' gehoord. Hoewel...... Hij heeft het ook over onderzoek van voldoende kwaliteit.

Hij heeft het over 'deze tegenstrijdige verklaringen, de informatie die de politie had, aangevuld

met.....' Welke informatie die de politie had? Die had verder geen informatie want heeft geen onderzoek gedaan.

'Ook na herlezing van het dossier ontwaar ik geen onjuistheden in bovengeciteerde weergave van de feiten' Hieruit blijkt opnieuw: hij kan niet goed lezen en leest dingen die er niet staan. Kwalijk voor een hoofdofficier van justitie.

Ik hoop dat de ombudsman heenkijkt door het gezwam over 'klagers persoonlijke beleving'. Ik vraag geen beschrijving van mijn persoonlijke beleving. Ik verlang dat in casu de 'hoge heren' ophouden met liegen en eindelijk toegeven dat ten onrechte geen nader onderzoek heeft plaatsgehad met alle nadelige gevolgen van dien voor mij en mij daarvoor schadeloos stellen.

Ten aanzien van de beantwoording van de brief van mij van 30 april 2000:

'Omdat niet de noodzaak werd gevoeld in te gaan op alle door klager aangevoerde details.....' Als ik voor de beoordeling van de gang van zaken vragen stel, verlang ik antwoord op die vragen en niet een algemeen verhaal. Ik maak er bezwaar tegen dat op deze wijze getracht wordt mij de zelfstandige beoordeling van de gang van zaken te ontnemen. (...)

De brief van advocaat-generaal L. van 23 april 2001 met aangehechte kopie van de hoofdadvocaat-generaal van dezelfde datum.

Ook deze L. heeft een grote duim waaruit de nodige onzin is gezogen. (Ervan uitgaande dat hij het dossier zelfstandig heeft getoetst zoals de hoofdadvocaat-generaal stelt, hetgeen ik overigens, gelet op het weer kwaken over de 'visie van klager' betwijfel.

Er wordt gesproken over 'zeer beknopte weergave gegeven van het feitelijk gebeuren, zoals....... of aannemelijk is geworden.' Is dit geen contradictio in terminis? En horen in een zeer beknopte weergave niet in ieder geval de hoofdzaken vermeld te worden waaronder de reden waarom ik mijn auto wilde verlaten?

De brief van het ministerie van justitie (...) van 2 juli 2001 (...).

Hierin veel letterlijke of bijna-letterlijke teksten uit de hiervoor besproken brieven.

(...)

Het OM zou over een zekere mate van beleidsvrijheid moeten beschikken bij het presenteren van het feitencomplex en de rol die de betrokkenen daarin in de visie van het openbaar ministerie hebben gehad. Moet die visie en die presentatie van het feitencomplex niet steunen op de feiten zoals gebleken uit onderzoek in plaats van op vermoedens die geen enkele steun vinden in (namelijk niet gedaan) onderzoek?

Het mag de secretaris-generaal bekend zijn dat rechters veelal niet elk document van het vaak dikke strafdossier lezen maar dat in meer of mindere mate beperken tot het gedane voorwerk. Des te belangrijker dat dat goed gebeurt. 'Het strafdossier wordt in volle omvang immers ook aan het gerechtshof voorgelegd' lijkt daarom een gewichtig ogende geruststelling maar is een nietszeggende dooddoener.

De laatste alinea bevat ook weer onzin. Er is (ik zeg dit voor de zoveelste keer) geen onderzoek gedaan, laat staan een politieonderzoek van voldoende kwaliteit. 'De .......betrokken personen zijn allen gehoord, hetgeen tamelijk uitvoerige en gedetailleerde verklaringen heeft opgeleverd.' Dat klopt maar wel volstrekt tegenstrijdige verklaringen. Ook de secretaris-generaal leest dingen die ik in mijn aangifte niet kan terugvinden, namelijk mijn bijdrage tot escalatie van het conflict. En hoe durft hij mijn letsel licht te noemen? En wat bedoelt hij met: '....op grond van de op dat moment bekende stukken'?

Het vorenstaande samengevat:

De klachtencommissie politieoptreden heeft mijn klacht dat geen nader onderzoek is gedaan gegrond verklaard;

In voormelde rapportage van de politie wordt de beslissing om verder geen diepgaand onderzoek in te stellen goedgekeurd;

De hogere goden bij justitie stellen in verschillende bewoordingen dat er kwalitatief voldoende politieonderzoek is gedaan. Niet dus. Dan zouden er stukken van moeten zijn. Liegen zij in commissie of is dit de huidige werkwijze van justitie of hoeven de huidige Justitieambtenaren de Nederlandse taal niet meer te beheersen?

De dader V. die mij, terwijl ik met gespreide armen zijn zwager en schoonzus van mij afhield, een (linkse of rechtse) directe op mijn hoofd gaf, is slechts als getuige gehoord(...)."

Achtergrond

A. Slachtofferbeleid

Op 1 april 1995 is de Wet Terwee landelijk in werking getreden. In het kader van de inwerkingtreding van deze wet is op 22 maart 1995 de "Richtlijn slachtofferzorg bij het landelijk in werking treden van de Wet Terwee" vastgesteld. Deze circulaire is gepubliceerd in de Staatscourant 1995, 65, en is in werking getreden op 1 april 1995.

Deze ten tijde van de onderzochte gedraging geldende richtlijn (inmiddels vervangen) had betrekking op de drie onderdelen van slachtofferzorg: correcte bejegening, informatieverstrekking en schadebemiddeling.

In deze richtlijn staat ten aanzien van de taken voor de politie op het terrein van de slachtofferzorg onder meer het volgende vermeld:

"1. De politie neemt op zorgvuldige wijze de aangifte van een slachtoffer op. Daartoe behoort ook het doorverwijzen van het slachtoffer naar hulpverlenende instanties.

2. De politie geeft aan het slachtoffer algemene informatie over de gang van zaken volgend op de aangifte en over de mogelijkheden tot schadevergoeding, geeft hem een voorlichtingsfolder slachtofferhulp en vraagt hem uitdrukkelijk of hij schadevergoeding wenst en of hij van de gang van zaken volgend op de aangifte op de hoogte wenst te worden gehouden.

3. De politie neemt in het proces-verbaal dan wel in een bijlage bij het proces-verbaal relevante informatie op over het slachtoffer - met name of deze van de gang van zaken op de hoogte gehouden wenst te worden en of deze (materiële en/of immateriële) schade heeft geleden, (...). Voorts geeft de politie in het proces-verbaal dan wel in een bijlage bij het proces-verbaal de bemoeiingen weer die zij met het slachtoffer heeft gehad."

B. Artikel 12, eerste lid, Wetboek van Strafvordering:

"Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen. (...) ."

Instantie: Regiopolitie Flevoland

Klacht:

Verzoeker, slachtoffer van mishandeling, klaagt erover dat de politie kort nadat het feit was gepleegd de drie verdachten gezamenlijk in hun auto naar het politiebureau heeft laten gaan en niet het Bureau Slachtofferhulp heeft ingelicht.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Beheerder regiopolitie Flevoland

Klacht:

Eerste klacht verzoeker ongegrond geacht en tweede klacht geen oordeel kunnen geven.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Arrondissementsparket Zwolle

Klacht:

In ambtsbericht de feiten van mishandeling onjuist weergegeven.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Arrondissementsparket Zwolle

Klacht:

In strijd met de waarheid bij brief meegedeeld dat het betreffende politieonderzoek van voldoende kwaliteit is geweest en onvoldoende inhoudelijk gereageerd op brief verzoeker.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Ressortsparket Arnhem

Klacht:

Advocaat-generaal heeft in verslag de feiten van mishandeling onvolledig weergegeven en vermeld dat verzoeker heeft bijgedragen aan de escalatie van het conflict .

Oordeel:

Geen oordeel