1. Verzoeker klaagt erover dat de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (het CBR), regio Zuid te Eindhoven, ten onrechte bij brief van 14 februari 2001 een aanvullend onderzoek van een oogarts heeft gevorderd ten behoeve van de afgifte van een verklaring van geschiktheid.
2. Verzoeker klaagt er voorts over dat het CBR zijn verzoek van 14 september 2001 tot vergoeding van het oogartsenhonorarium van f 150 ten gevolge van het ten onrechte plaatsgevonden hebbende aanvullend onderzoek, heeft afgewezen.
Beoordeling
I. Ten aanzien van het aanvullend onderzoek
1. Verzoeker wilde vanwege het verstrijken van de geldigheidstermijn zijn rijbewijs vernieuwen. Omdat hij de leeftijd van zeventig jaren had bereikt moest hij bij de aanvraag om afgifte van een nieuw rijbewijs een verklaring van geschiktheid en een door een arts opgemaakt geneeskundig verslag overleggen (respectievelijk artikel 35, aanhef en onder b.I en artikel 100, derde lid en onder a van het Reglement rijbewijzen, zie Achtergrond, onder 1.). Verzoeker onderging daartoe een algemene medische keuring. Het door de keurend arts ondertekende geneeskundig verslag vermeldde ten aanzien van de gezichtsscherpte van verzoeker dat hij een visus had van 0,65 bij het rechteroog en 0,4 bij het linkeroog. Naar zeggen van verzoeker deelde de arts hem mee dat zijn van een verklaring van geschiktheid zich op eigen kosten laat keuren gezichtsscherpte voldoende was.
De Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (het CBR) gaf aan verzoeker echter (nog) geen verklaring van geschiktheid af, maar vorderde bij brief van 14 februari 2001 dat hij zich liet keuren door een oogarts.
Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het CBR ten onrechte een aanvullend onderzoek door een oogarts heeft gevorderd.
2. Op grond van artikel 101, eerste lid en onder a van het Reglement rijbewijzen is het CBR bevoegd te vorderen dat de aanvrager door een door het CBR aangewezen arts indien het door de aanvrager overgelegde geneeskundig verslag daartoe aanleiding geeft (zie Achtergrond, onder 1.).
Deze aanleiding is aanwezig indien de aanvrager niet voldoet aan de bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen, dan wel indien daarover twijfel bestaat. Ten aanzien van het gezichtsvermogen is in paragraaf 3.2.1. van de “Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000” bepaald dat de visus van bestuurders van personenauto's met beide ogen tezamen ten minste 0,5 dient te bedragen. In paragraaf 3.6. van deze Bijlage is voorts bepaald dat voor een rijbewijs na het zeventigste jaar een geschiktheidstermijn van vijf jaren geldt, indien er (blijkend uit de aantekening c.q. het verslag van de keurend arts) geen belangrijke afwijkingen zijn gevonden in visus of gezichtsvelden. Indien er wel een belangrijke afwijking is geconstateerd, is aanvullend onderzoek door een oogarts nodig ter vaststelling van de geschiktheidstermijn, aldus paragraaf 3.6. (zie Achtergrond, onder 2.).
3. Het CBR deelde in reactie op de klacht mee dat de vordering tot nader onderzoek door een oogarts was gebaseerd op paragraaf 3.6. van de Bijlage van de Regeling eisen geschiktheid 2000. Het CBR heeft intern als richtsnoer vastgesteld dat van een “belangrijke afwijking” in de zin van deze paragraaf 3.6. sprake is als de waarde voor het beste van de beide ogen de 0,7 niet haalt. De in het geneeskundig verslag van verzoeker vermelde meetwaarden van 0,65 en 0,4 voldeden niet aan deze richtlijn. Om die reden was sprake van een belangrijke afwijking en moest nader onderzoek plaatsvinden om de geschiktheidstermijn te bepalen.
Het CBR liet verder nog weten dat een normale gezichtsscherpte tussen de 0,8 en 1,2 ligt. Met dit gegeven als uitgangspunt heeft het CBR intern bepaald dat wanneer de gezichtsscherpte van het beste oog minder is dan 0,7 er sprake is van een belangrijke afwijking in de zin van paragraaf 3.6. van de Bijlage. De oorzaak van verminderde gezichtsscherpte is in het algemeen een verkeerde bril en/of een progressieve oogziekte. Een nadere keuring door een oogarts dient er dan voor om advies te verkrijgen over de termijn waarvoor iemand geschikt kan worden verklaard tot het besturen van motorrijtuigen.
Uit een eerder onderzoek van de Nationale ombudsman naar aanleiding van een soortgelijke klacht (zie Achtergrond, onder 4.) is gebleken dat het CBR het hiervoor bedoelde interne richtsnoer heeft vermeld in het handboek voor de medische adviseurs van het CBR. Voorts is de interne afspraak terug te vinden in een medisch naslagwerk genaamd “Oogheelkunde voor de huisarts”, waarin een hoofdstuk is gewijd aan de rijbewijskeuring en het gezichtsvermogen. Daarnaast is de vermelding van en het instrueren omtrent het hier bedoelde richtsnoer onderdeel geweest van twee cursussen, die het CBR heeft georganiseerd ten behoeve van keurende huisartsen.
4. Op grond van artikel 4:2, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (zie Achtergrond, onder 3.) moet de aanvrager van een beschikking de gegevens en bescheiden verschaffen “die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn”. Tot de gegevens die nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag behoren in ieder geval de gegevens die bij of krachtens bijzonder wettelijk voorschrift bij het indienen van de aanvraag moeten worden verstrekt. Op grond van artikel 101, eerste lid en onder a van het Reglement rijbewijzen is het CBR bevoegd te vorderen dat de aanvrager van een verklaring van geschiktheid zich op eigen kosten laat keuren door een door het CBR aangewezen arts indien het door de aanvrager overgelegde geneeskundig verslag daartoe aanleiding geeft. Voor rijbewijzen na het zeventigste jaar is in dit verband in paragraaf 3.6 van de Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 nader bepaald dat indien er in het geneeskundig verslag een “belangrijke afwijking” is geconstateerd een aanvullend onderzoek door een oogarts nodig is ter vaststelling van de geschiktheidstermijn. Het CBR heeft intern als richtsnoer vastgesteld, dat sprake is van een “belangrijke afwijking” indien de visus van het beste oog minder dan 0,7 bedraagt.
5. Op grond van de door het CBR genoemde argumenten, zoals weergegeven onder 3., is de Nationale ombudsman van oordeel dat het CBR in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat bij een visus voor het beste oog van minder dan 0,7 sprake is van een “belangrijke afwijking” als bedoeld in paragraaf 3.6 van de Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000, zodat van een aanvrager van een geschiktheidsverklaring die de leeftijd van zeventig jaar heeft bereikt en van wie de visus van het beste oog kleiner is dan 0,7 een aanvullend onderzoek door een oogarts mag worden verlangd.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
6. De Nationale ombudsman merkt nog ten overvloede op dat het begrijpelijk is dat verzoeker is afgegaan op de mededeling die zijn algemeen keurend arts - naar eigen zeggen - omtrent zijn gezichtsscherpte heeft gedaan. Op grond van regelgeving is het echter het CBR en niet de algemeen keurend arts die een geldende uitspraak kan doen over de vraag of iemands gezichtsvermogen voldoende is om - zonder gevaar voor de verkeersveiligheid - een motorrijtuig te besturen en voor welke periode hij of zij daartoe geschikt kan worden geacht. Om verwarring zoals bij verzoeker is ontstaan, te voorkomen verzoekt het CBR de algemeen keurend arts dan ook middels een voorgedrukte tekst op het formulier voor de eigen verklaring om zich in het stadium van de keuring ten behoeve van het geneeskundig verslag niet uit te laten over de geschiktheid. Voor zover de keurend arts van verzoeker dit toch heeft gedaan, valt dit te betreuren. Het CBR kan ten aanzien daarvan echter geenszins een verwijt worden gemaakt.
II. Ten aanzien van de vergoeding van het oogartsenhonorarium
1. De kosten van het aanvullend onderzoek door de oogarts bedroegen f 150. Omdat verzoeker het niet eens was met de verwijzing naar de oogarts, verzocht hij het CBR bij brief van 14 september 2001 het oogartsenhonorarium van f 150 te vergoeden. Het CBR weigerde dit.
Verzoeker klaagt in de tweede plaats over deze weigering door het CBR.
2. Het CBR deelde als reactie mee ook dit onderdeel van de klacht niet gegrond te achten. De oogartsenkeuring had terecht plaatsgevonden. Op grond van artikel 101, eerste lid van het Reglement rijbewijzen wordt het aanvullende onderzoek verricht op kosten van de aanvrager.
3. Volgens vast beleid stelt de Nationale ombudsman zich ter zake van de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding terughoudend op en merkt hij een weigering van een bestuursorgaan tot vergoeding van geleden schade alleen dán aan als een niet behoorlijke gedraging, wanneer de aanspraak van betrokkene, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzend besluit heeft kunnen komen (zie Achtergrond, onder 5.).
4. Nu het CBR bevoegd was te vorderen dat verzoeker zich liet keuren door een oogarts (zie hiervóór, onder I.5.) en artikel 101, eerste lid van het Reglement rijbewijzen (zie Achtergrond, onder 1.) bepaalt dat de keuring plaatsvindt op kosten van de aanvrager, kan niet worden gezegd dat de door verzoeker bij het CBR ingediende claim zo evident terecht is dat het CBR niet in redelijkheid tot afwijzing van die claim heeft kunnen komen.
De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen is niet gegrond.
Onderzoek
Op 31 december 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Waalre, met een klacht over een gedraging van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), regio Zuid te Eindhoven.
Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd het CBR verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Het CBR berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Ten behoeve van de vernieuwing van zijn rijbewijs voor de categorieën B (personenauto's) en E (aanhangwagens en opleggers) bij B vroeg verzoeker, die de leeftijd van zeventig jaren had bereikt, een verklaring van geschiktheid aan (artikel 35, aanhef en onder b.I van het Reglement rijbewijzen, zie Achtergrond, onder 1.). Eveneens vanwege zijn leeftijd diende hij bij de aanvraag een door een arts opgemaakt geneeskundig verslag over te leggen (artikel 100, derde lid en onder a van het Reglement rijbewijzen, zie Achtergrond, onder 1.). Verzoeker onderging daartoe een algemene medische keuring.
Het op 15 januari 2001 door de keurend arts ondertekende geneeskundig verslag - deel uitmakend van de eigen verklaring - houdt onder meer het volgende in:
“Welke is de gezichtsscherpte? (in decimalen)
VOD zonder correctie: 0,65 (…)
VOS zonder correctie: 0,4 (…)
VODS zonder correctie: 1,0 (…)
Bestaat er een beperking van het gezichtsveld? Nee”
Op de eigen verklaring is voorts de volgende opmerking vermeld:
“Het CBR verzoekt de keurend arts vriendelijk zich in dit stadium niet uit te laten over de geschiktheid.”
2. Verzoeker leverde de eigen verklaring met het geneeskundig verslag in bij de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (het CBR) ter verkrijging van de gewenste verklaring van geschiktheid. Het CBR gaf verzoeker echter nog geen verklaring van geschiktheid af, maar vorderde bij brief van 14 februari 2001 dat hij zich liet keuren door een oogarts.
3. Bij brief van 28 maart 2001 uitte verzoeker zijn verbazing aan het CBR over de verwijzing naar een oogarts. Hij liet tevens weten dat volgens de algemeen keurend arts zijn vastgestelde gezichtsscherpte voldeed aan de door het CBR gestelde eisen.
4. Het CBR antwoordde bij brief van 25 april 2001 dat de reden voor de verwijzing naar de oogarts was gelegen in het feit dat de door de keurend arts gemeten gezichtsscherpte niet optimaal was. De visus van het beste oog diende ten minste 0,7 te bedragen. In verzoekers geval bedroeg de visus van het rechteroog 0,65.
5. Verzoeker bleef van mening verschillen met het CBR. In een brief van 14 september 2001 deelde hij het CBR mee dat de gemeten gezichtsscherpte voldeed aan de eisen zoals die zijn vastgesteld door de Minister van Verkeer en Waterstaat in de “Regeling eisen geschiktheid 2000” (zie ook Achtergrond, onder 2.).
Verzoeker vorderde voorts van het CBR vergoeding van het oogartsenhonorarium ten bedrage van f 150.
6. Bij brief van 26 september 2001 reageerde het CBR als volgt op verzoekers brief van 14 september 2001:
“Bij de aanvraag van de vernieuwing van uw rijbewijs categorie A, B en E bij B heeft de keurend arts bij u een gezichtsscherpte zonder correctie van 0.65 bij het rechteroog, van 0.4 bij het linkeroog en van 1.0 van beide ogen te samen gemeten.
Op grond van deze bevindingen bent u zondermeer geschikt, omdat u voldoet aan de wettelijke minimale eis van een visus van 0,5 voor beide ogen te samen. Voor personen die de leeftijd van 70 jaar hebben bereikt is de maximale geschiktheidstermijn dan 5 jaar.
Omdat bij u de gezichtsscherpte van elk oog afzonderlijk niet optimaal is (wij hanteren hierbij 0.7 voor de visus van het beste oog) kan er sprake zijn van oogafwijkingen en kan niet zondermeer de maximale termijn van geschiktheid van 5 jaar worden gegeven. Daarom is een aanvullend onderzoek door een oogarts nodig voor de vaststelling van de geschiktheidstermijn (zie Regeling eisen geschiktheid 2000 hoofdstuk 3.6).
Samenvattend gaat het bij de verwijzing van u naar de oogarts niet om geschikt of ongeschikt, maar om een advies over de termijn van uw geschiktheid.
Op grond van artikel 101 sub 1a Reglement Rijbewijzen (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.) moet u de kosten van de verwijzing naar de oogarts zelf betalen.”
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht. Zijn verzoekschrift houdt voorts onder meer nog het volgende in:
“In mijn geval was, volgens de keurende arts, het keuringsresultaat dermate gunstig dat ik voor de verlenging van mijn rijbewijs BE van het CBR geen bezwaren te verwachten had. Desondanks eiste de CBR-arts een nader onderzoek door een oogarts.”
C. Standpunt Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen
Het CBR reageerde bij brief van 11 maart 2002 onder meer als volgt op de klacht:
“Hierbij (in de brief van 26 september 2001 van het CBR, zie hiervóór onder A.6; N.o.) is aangegeven dat klager inderdaad voldoet aan de wettelijke minimale eis van een visus van 0,5 voor beide ogen tezamen, maar omdat de gezichtsscherpte van elk oog afzonderlijk niet optimaal is - waarbij het CBR 0,7 voor de visus van het beste oog hanteert - kan sprake zijn van oogafwijkingen. In een dergelijk geval kan niet zondermeer de maximale geschiktheidstermijn van 5 jaar worden gegeven. Ter vaststelling van de geschiktheidstermijn is aanvullend onderzoek door een oogarts nodig. Hierbij is verwezen naar de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000, paragraaf 3.6 (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.).
Tenslotte is onder verwijzing naar artikel 101, eerste lid sub a Reglement rijbewijzen aangegeven dat de kosten van de keuring voor rekening van klager komen. Deze toelichting is inhoudelijk geheel correct. In aanvulling hierop kunnen wij u nog het volgende meedelen.
In paragraaf 3.6 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 wordt aangegeven dat aanvullend onderzoek door een oogarts nodig is ter vaststelling van een geschiktheidstermijn, indien er belangrijke afwijkingen zijn in de visus.
Een normale gezichtsscherpte ligt tussen de 0,8 en 1,2. Onder de 0,8 bestaat dus een afwijking van de gezichtsscherpte. Omdat paragraaf 3.6. van toepassing is bij belangrijke afwijkingen, legt het CBR de grens niet bij 0,8, maar wordt als interne richtsnoer aangehouden 0,7.
Dit richtsnoer wordt door het CBR intern gehanteerd en is vastgelegd in het handboek voor de medisch adviseurs en is tevens terug te vinden in medische naslagwerken als “Oogheelkunde voor de huisarts”. Onder deze grens wordt de aanvrager dus verwezen naar een oogarts.
De bedoeling van de keuring door de oogarts is om ingeval van een progressieve oogziekte een advies te verkrijgen over de termijn waarvoor iemand geschikt kan worden verklaard. De oorzaak van verminderde gezichtsscherpte is in het algemeen een verkeerde bril en/of een progressieve oogziekte zoals staar of maculadegeneratie. Bijvoorbeeld bij een aandoening als staar is een termijn van vijf jaar mogelijk te lang.
Wordt echter de slechte gezichtsscherpte alleen veroorzaakt door een verkeerde bril en bestaat er geen progressief ooglijden dan is er geen bezwaar tegen een rijbewijs voor vijf jaar en zal de oogarts een nieuw brilrecept verstrekken.
In geval van klager is bij de aanvraag door de keurend arts aangegeven dat de gezichtsscherpte per oog 0,65 resp. 0,4 bedroeg, voor beide ogen samen is dit 1,0.
Klager komt hiermee - wat betreft de visus - hoogstwaarschijnlijk in aanmerking voor een Verklaring van geschiktheid, maar niet duidelijk is voor welke termijn. Daarvoor is aanvullend onderzoek nodig. Hiervoor is klager verwezen bij brief van 14 februari 2001 (zie hiervoor onder A.2.).
Uit het onderzoek door oogarts M. blijkt dat de gezichtsscherpte van elk oog - met corrigerende glazen - 1,25 bedraagt. Klager behoort dus tot de groep die vanwege een brekingsafwijking een matige visus heeft, welke met een juiste bril corrigeerbaar is. Daarmee is de - gecorrigeerde - gezichtsscherpte ruim hoger dan 0,7 zodat geen sprake is belangrijke afwijkingen. Klager wordt dan ook voor de maximale wettelijke termijn geschikt verklaard, te weten voor vijf jaar.
Het CBR is van mening dat de oogartskeuring terecht heeft plaatsgevonden. Op grond van de aantekening op de Eigen verklaring was de gezichtsscherpte lager dan 0,7 zodat aanvullend onderzoek terecht heeft plaatsgevonden. Op grond van artikel 101, eerste lid van het Reglement rijbewijzen wordt onderzoek verricht op kosten van de aanvrager.”
D. Reactie verzoeker
Verzoeker handhaafde bij brief van 26 maart 2002 zijn klacht.
Achtergrond
1. Reglement rijbewijzen
Artikel 35, aanhef en onder a en b.I:
"Indien de aanvraag betrekking heeft op de vernieuwing van het eerder aan de aanvrager afgegeven rijbewijs, dienen, behoudens de in artikel 33 genoemde bescheiden, bij de aanvraag tevens te worden overgelegd:
a. dat eerder afgegeven rijbewijs;
b. een niet langer dan een jaar vóór de aanvraag afgegeven verklaring van geschiktheid indien
I. de aanvrager de leeftijd van 70 jaren heeft bereikt"
Artikel 97, eerste lid:
"1. Verklaringen van geschiktheid worden op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief afgegeven door het CBR aan een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen."
Artikel 100, eerste lid, onder a en derde lid, onder a:
“1. Bij de aanvraag (van een verklaring van geschiktheid; N.o.) dienen te worden overgelegd:
a. een niet langer dan twee weken voor de aanvraag getekende, volledig ingevulde eigen verklaring volgens door het CBR vastgesteld model;
(…)
3. Bij de aanvraag dient tevens een door een arts opgemaakt, niet langer dan twee weken voor de aanvraag getekend, geneeskundig verslag volgens door het CBR vastgesteld model te worden overgelegd indien de aanvraag betrekking heeft op:
a. de afgifte van een rijbewijs aan een aanvrager die de leeftijd van 70 jaren heeft bereikt”
Artikel 101, eerste lid en onder a:
“1. Het CBR is bevoegd te vorderen dat de aanvrager zich op eigen kosten laat keuren door een of meer door het CBR aangewezen artsen indien:
a. de door de aanvrager overgelegde eigen verklaring dan wel, indien een geneeskundig verslag wordt vereist, het geneeskundig verslag daartoe aanleiding geeft”
Artikel 103, eerste en tweede lid:
"1. Indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, geeft het voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.
2. Indien naar het oordeel van het CBR redelijke grond bestaat voor de verwachting dat de aanvrager slechts aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voldoet voor een daarbij te bepalen termijn die korter is dan de in artikel 122, eerste lid, van de wet (WVW 1994; N.o.) voorziene geldigheidsduur, tekent het CBR die termijn aan op de verklaring van geschiktheid."
2. Regeling eisen geschiktheid 2000
Artikel 1:
“In deze regeling wordt verstaan onder:
a. groep 1: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën A, B en B + E”
Artikel 2:
“De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage."
Hoofdstuk 3 (Stoornissen van het gezichtsorgaan) van de “Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000” houdt onder meer het volgende in:
3.1. Inleiding
In dit hoofdstuk worden de eisen aan de geschiktheid gegeven voor het gezichtsorgaan.
3.2. Gezichtsvermogen
De hierna gegeven normen voor gecorrigeerde visus, brekingsafwijkingen (bril, contactlenzen), gezichtsvelden enzovoort gelden met inachtneming van het gestelde in paragraaf 3.3 t/m 3.6.
3.2.1. Gecorrigeerde visus
a. groep 1: De visus met beide ogen tezamen dient, eventueel gecorrigeerd, ten minste 0,5 te bedragen. (…)
(…)
3.6. Vernieuwing rijbewijs
Voor beide groepen rijbewijzen geldt na het zeventigste jaar een geschiktheidstermijn van vijf jaar, indien er (blijkend uit de aantekening c.q. het verslag van de keurend arts) geen belangrijke afwijkingen zijn gevonden in visus of gezichtsvelden. Indien dit wel het geval is, is aanvullend onderzoek door een oogarts nodig ter vaststelling van de geschiktheidstermijn.”
3. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:2, tweede lid:
“De aanvrager verschaft voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.”
4. Rapport 2002/144
Op 13 mei 1999 heeft de Nationale ombudsman rapport 2002/144 uitgebracht naar aanleiding van een soortgelijke klacht. Ook in deze zaak luidde de klacht dat het CBR een nader onderzoek door een oogarts had gevorderd, hoewel de keurend arts de betrokkene had meegedeeld dat de gemeten gezichtsscherpte voldoende was.
Het CBR liet in deze zaak weten dat het CBR als intern richtsnoer voor de vraag wat een “belangrijke afwijking” in de zin van paragraaf 3.6. van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 is, een visus van het beste oog van minder dan 0,7 hanteerde. De Nationale ombudsman stelde het CBR vragen over dit interne richtsnoer, onder meer waaruit het interne richtsnoer van 0,7 bleek en hoe dit richtsnoer was bekendgemaakt en aan wie.
Het CBR deelde naar aanleiding van deze vragen onder meer mee dat de interne afspraak staat vermeld in het handboek voor de medisch adviseurs van het CBR, waarvan elke medisch adviseur een exemplaar in bezit heeft. Dit zorgt voor uniforme behandeling van de aanvraag voor een verklaring van geschiktheid.
Het CBR liet verder weten dat de interne afspraak buiten het CBR onder meer is terug te vinden in het medisch naslagwerk “Oogheelkunde voor de huisarts”, een uitgave van de Boerhaave Commissie van oktober 1999, waar een hoofdstuk gewijd is aan de rijbewijskeuring en het gezichtsvermogen. Dit hoofdstuk is een bewerking van een lezing van het Hoofd Medische Zaken van het CBR over dit onderwerp bij postacademisch onderwijs voor huisartsen. Aangezien de keuring op grond van artikel 100 lid 3 van het Reglement rijbewijzen het Geneeskundig verslag door elke arts in Nederland kan laten invullen, is bij het CBR niet bekend welke artsen wel of geen rijbewijskeuringen doen en is het zodoende onmogelijk deze hierover te informeren. In het verleden heeft het CBR wel tweemaal een (vrijwillige) cursus georganiseerd voor keurende huisartsen en hen over deze regel geïnstrueerd. Ook wordt geregeld telefonisch contact gezocht door (huis)artsen met de medisch adviseurs waarbij deze informatie wordt verstrekt.
De inhoud van de betreffende pagina uit het handboek voor de medisch adviseurs van het CBR houdt onder meer het volgende in:
“In de volgende gevallen is een oogartsverwijzing noodzakelijk:
(…)
2. Betrokkene vraagt alleen een VvG (verklaring van geschiktheid; N.o.) voor groep 1, maar de visus van het beste oog (na correctie als er een correctie wordt gedragen) is kleiner dan 0,7. Hoewel dit meer is dan de vereiste 0,5 volgt toch een oogartsverwijzing. Het recht om iemand met een subnormaal gezichtsvermogen naar de oogarts te verwijzen haalt de medisch adviseur uit de Regeling eisen geschiktheid. Paragraaf 3.6 eist voor vernieuwing van het rijbewijs een oogartsrapport indien er belangrijke afwijkingen zijn gevonden in de visus of de gezichtsvelden. Intern is afgesproken dat als het beste oog, eventueel met correctie de 0,7 niet haalt er zeker gesproken mag worden van een belangrijke afwijking. De reden voor het oogartsrapport is dat een verminderde visus mogelijk het gevolg van een progressieve oogaandoening is, die aanleiding zou zijn voor het verstrekken van een Verklaring van geschiktheid met een beperkte geldigheid.”
5. Beoordeling door de Nationale ombudsman van de afwijzing van een schade claim
In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter, is de Nationale ombudsman niet bevoegd.
Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van de bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.
Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.
In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijk gedraging.